Article

[De kwalificatie van het krediet verleend tijdens de opschorting als boedelschuld in het navolgend faillissement en de voorafname van deze boedelschuld op de opbrengst van de handelszaak waarop een pandrecht is gevestigd] Noot onder Hof van beroep Antwerpen, 21/06/2018, 2017/AR/995, R.D.C.-T.B.H., 2019/4, p. 573-574

GERECHTELIJKE REORGANISATIE
Gerechtelijke reorganisatie - Schuldvorderingen buiten de opschorting - Faillissement - Boedelschulden - Voorafname boedelschuld op opbrengst van goederen bezwaard met een zakelijke zekerheid
Opdat het krediet het statuut van boedelschuld verkrijgt, volstaat het dat het krediet werd toegestaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie en dat er nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de procedure WCO en het faillissement.
Onterecht voegt verweerder aan de voorwaarden van artikel 37, eerste lid WCO een bijkomende voorwaarde toe, met name dat door de prestatie van de kredietverstrekker een nieuwe injectie van financiële middelen in de schuldenaar plaatsvond.
Opdat de schuldvordering van appellant bij voorrang zou kunnen worden afgenomen van de opbrengst van de tegeldemaking van het aan verweerder in pand gegeven handelsfonds van de gefailleerde, vereist artikel 37, derde lid WCO dat de prestaties waarvan de appellant de betaling vordert hebben bijgedragen tot het behoud van de zekerheid of de eigendom van de goederen waarop het pand is gevestigd. Algemeen wordt aangenomen dat het nodig maar voldoende is dat de schuldvorderingen hebben bijgedragen tot het behoud van de zekerheid of eigendom. Uit de concrete stukken blijkt dat de prestaties van appellant wel degelijk een specifiek en concreet voordeel hebben opgeleverd.
RÉORGANISATION JUDICIAIRE
Réorganisation judiciaire - Une créance pas soumise au sursis - Faillite - Dettes de masse - Priorité des dettes de masse sur le produit de la réalisation de biens sur lequel un droit réel est établi
Pour que le crédit puisse être considéré comme des dettes de la masse, il suffit que le crédit soit accordé pendant la procédure de réorganisation judiciaire et pour autant qu'il y ait un lien étroit entre la fin de la procédure de réorganisation judiciaire et la faillite.
Le défendeur ajoute à tort une condition additionnelle aux conditions de l'article 37, alinéa 1er, LCE, à savoir que par la prestation du créditeur constitue une nouvelle injection financière dans les fonds du débiteur.
Pour que le créance de l'appelant puisse être prélevée par priorité sur le produit de la réalisation du fonds de commerce gagé du failli, l'article 37, alinéa 3, LCE exige que les prestations, dont l'appelant exige le paiement, aient contribué au maintien de la sûreté ou de la propriété sur lequel le gage est établi. En règle générale, on présume qu'il suffit que ces créances aient contribué au maintien de cette sûreté ou de la propriété. Il ressort des pièces produites, que les prestations de l'appelant ont réellement apporté un avantage spécifique et concret.

1.In dit arrest spreekt het hof van beroep te Antwerpen zich uit over twee aspecten van artikel 37 WCO (thans art. XX.58 WER). Enerzijds de kwalificatie van het krediet verleend tijdens de opschorting als boedelschuld in het navolgend faillissement (art. 37, eerste lid WCO/art. XX.58, eerste lid WER). Anderzijds de voorafname van deze boedelschuld op de opbrengst van de handelszaak waarop een pandrecht is gevestigd (art. 37, derde lid WCO/art. XX.58, vijfde lid WER).

2.Schuldvorderingen buiten de opschorting moeten aan drie voorwaarden voldoen om als boedelschuld te worden gekwalificeerd in een navolgend faillissement: 1) beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie; 2) uitgevoerd zijn door een medecontractant en 3) de navolgende procedure van vereffening, faillissement of overdracht onder gerechtelijk gezag moet een nauwe band vertonen met de beëindiging van de gerechtelijke reorganisatieprocedure [1].

In dit arrest stond ter discussie of het businesskrediet verleend door ING Bank aan de schuldenaar tijdens de gerechtelijke reorganisatie kon worden beschouwd als een nieuwe prestatie die als boedelschuld kan worden gekwalificeerd in het navolgend faillissement. In eerste aanleg had KBC immers betoogd dat het krediet van ING niet als een nieuwe prestatie kon worden beschouwd, omdat ING reeds een kredietverstrekker was van de schuldenaar en het krediet grotendeels werd gebruikt om een openstaand kaskrediet van de schuldenaar af te betalen. Het hof van beroep te Antwerpen volgt deze redenering niet. Het hof van beroep stelt dat KBC onterecht een voorwaarde toevoegt aan artikel 37, eerste lid WCO, thans artikel XX.58, eerste lid WCO. Volgens het hof dient men voor de toepassing van artikel 37, eerste lid WCO/artikel XX.58, eerste lid WER geen rekening te houden met de vraag of door het krediet een nieuwe injectie van financiële middelen bij de schuldenaar plaatsvond. Het argument van KBC dat de kwalificatie als boedelschuld van dergelijke prestaties misbruik mogelijk maakt door het creëren van fictieve boedelschulden neemt volgens het hof niet weg dat het krediet van ING aan de voorwaarden van artikel 37, eerste lid WCO/artikel XX.58, eerste lid WER voldoet [2].

3.Na de vaststelling van het krediet van ING als boedelschuld in het navolgend faillissement, ging het hof over naar de volgende kwestie: de voorafname van de boedelschuld op de opbrengst van de handelszaak bezwaard met een pandrecht (art. 37, derde lid WCO/art. XX.58, vijfde lid WER[3].

In eerste aanleg oordeelde de rechter dat de boedelschuld niet kon worden vooraf genomen op de opbrengst van de handelszaak. De rechtbank verwees naar de louter algemene argumenten van de boedelschuldeiser, die onvoldoende aantoonden hoe het krediet in concreto had geleid tot het behoud van de waarde van de handelszaak. Het hof van beroep oordeelde evenwel in een andere zin en bevestigde dat de schuldvordering kon worden vooraf genomen op de opbrengst van de handelszaak. Deze beslissing omtrent de voorafname berustte op de concrete stukken die werden voorgelegd om het concrete voordeel waartoe deze prestaties hadden geleid te staven. De verwijzing naar de concrete stukken is een verwijzing naar het nieuwe criterium aangaande de voorafname van boedelschulden in een recent arrest van het Hof van Cassatie [4]. Bovendien, stelt het hof van beroep dat het zich aansluit bij de ruimere invulling die het Hof van Cassatie geeft aan de prestaties die hebben bijgedragen tot het behoud van de zekerheid of eigendom. Hierbij stelt zich de vraag of het Hof van Cassatie een dergelijke verruiming van het statuut van boedelschuldeisers en hun potentiële voorafname op de opbrengst van goederen gewaarborgd door een zakelijke zekerheid of eigendom werkelijk voor ogen heeft. In het arrest verstrengt het Hof van Cassatie immers zijn criterium voor de toepassing van artikel 37, derde lid WCO/artikel XX.58, vijfde lid WER door toe te voegen dat de medecontractant in concreto zal moeten aantonen hoe zijn prestaties hebben bijgedragen tot de economische waarde van het goed bezwaard met een zekerheidsrecht. Tijd zal uitwijzen of het hof van beroep te Antwerpen het nieuwe criterium voor de voorafname van boedelschulden correct heeft geïnterpreteerd, aangezien tegen dit arrest reeds cassatieberoep is ingesteld.

Inge Van de Plas

Deelredactie insolventierecht

[1] C. Van Den Broeck, “De voorrang van reorganisatieschulden in een navolgend faillissement”, TRV 2018, (691) 693; I. Verougstraete, Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Waterloo, Kluwer, 2011, 177.
[2] Voor meer over de creatie van “synthetische boedelschulden” en de impact hiervan op de gerechtelijke reorganisatie en het faillissement, zie S. Brijs, “Beslag en insolventieprocedures” in V. Sagaert (ed.), Vraagpunten op de grens van insolventierecht, goederenrecht en verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2018, (137) 163 et seq.
[3] C.A. Leunen, “Enkele bedenkingen over lopende overeenkomsten in het insolventierecht” in H. Braeckmans, J. Vananroye, M.E. Storme, B. Tilleman en M. Vanmeenen (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, IV, Antwerpen, Intersentia, 2017, (221) 220 et seq.
[4] Indien het zekerheidsrecht betrekking heeft op het geheel of een gedeelte van de activa van een onderneming, zoals een pand op de handelszaak, dan dragen de prestaties geleverd tijdens de periode van opschorting ertoe bij dat de handelsactiviteiten kunnen worden voortgezet met alle risico's van dien, maar heeft dit daarom nog niet tot gevolg dat de economische waarde van deze activa bewaard worden in het vermogen van de onderneming. Dit laatste zal eerst het geval zijn indien de medecontractant in concreto aantoont dat de geleverde prestaties de economische waarde van het voorwerp van het zekerheidsrecht hebben bewaard.” (Cass. 22 februari 2018, RW 2018, 899). Zie ook I. Van de Plas, “Boedelschuldeiser vs. separatist in een faillissement volgend op de gerechtelijke reorganisatie: voor wat, hoort wat?” (noot onder Cass. 22 februari 2018), RW 2018, 901; L. Van Coillie, “Over de verhouding tussen fictieve boedelschuldeisers en schuldeisers met zakelijke zekerheidsrechten bij faillissement” (noot onder Cass. 22 februari), TBBR 2018, 7.