Article

De (provisionele) aangifte van schuldvordering ontleed, R.D.C.-T.B.H., 2019/10, p. 1231-1247

De (provisionele) aangifte van schuldvordering ontleed

Vincent Verlaeckt [1]

INHOUD

I. De aangifte van schuldvordering

II. De provisionele aangifte van schuldvordering

SAMENVATTING
Faillissement - Aangifte van schuldvordering - Verjaring/vervaltermijn - Proces-verbaal van verificatie - Vergadering van schuldeisers - Provisionele aangifte van schuldvordering
Door de specifieke layout van het elektronisch formulier tot aangifte van schuldvordering in het Centraal Register Solvabiliteit, zijn het aantal provisionele aangiften van schuldvordering (of toch minstens de aangiften die door de schuldeiser als provisioneel worden omschreven) exponentieel toegenomen. Deze bijdrage tracht de eigenheden van dergelijke provisionele aangiften te ontleden. Om die redenen worden eerst de algemene principes van de verificatie van aangiften van schuldvordering besproken.
RESUME
Faillite - Déclaration de créance - Prescription/Délai de forclusion - Procès-verbal de vérification - Assemblée des créanciers - Déclaration provisionnelle de créance
Par le layout spécifique du formulaire électronique de déclaration de créance dans le Registre central de la Solvabilité, le nombre de déclarations de créance (ou quand même au moins les déclarations décrites par le créancier comme provisionnelles) a augmenté exponentiellement. Cet article tente d'analyser les spécificités de pareilles déclarations provisionnelles. Pour cette raison, les principes généraux de la vérification des déclarations de créance seront d'abord analysés.

1.In het (gerechtelijk) recht worden boekenkasten vol geschreven, herschreven of overgeschreven met betrekking tot de procedurele (on)mogelijkheden tot het instellen van rechtsvorderingen of tot het verkrijgen van uitvoerbare titels met alle gevolgen dewelke hieraan gekoppeld (kunnen) worden. Daarentegen, over de wijze van aangifte van schuldvordering door een schuldeiser van een gefailleerde en de mogelijke (procedurele) gevolgen ervan, bestaat weinig gepubliceerde rechtspraak en weinig interesse in de rechtsleer. Nochtans kan de aangifte van schuldvordering en de aanvaarding ervan, even belangrijk zijn als een jarenlange procedureslag. Sinds de invoering van het nieuw elektronische aangifteformulier in RegSol zijn de zogenaamde provisionele aangiften van schuldvordering exponentieel gestegen. Deze aangiften worden ook niet altijd nauwkeurig opgesteld. Deze bijdrage tracht na te gaan hoe deze provisioneel begrote aangiften kunnen aangegeven en geverifieerd worden en wat de gevolgen hiervan zijn. Om de problematieken inzake provisionele aangiften te kaderen, brengen wij ter inleiding enkele algemene principes en nieuwigheden inzake de verificatie van schuldvordering in het faillissement, in herinnering.

I. De aangifte van schuldvordering

2.De aangifteplicht. De eigenheden van het verificatieproces van aangegeven schuldvorderingen in faillissementen (en de onverbiddelijke hakbijlen) zijn enkel te begrijpen, indien de doelstelling ervan steeds voor ogen wordt gehouden: namelijk een snelle kennis van de omvang van het passief, transparantie door collectieve controle en vooruitgang in de vereffeningswerkzaamheden. Met de nieuwe insolventiewet [2], heeft de wetgever dit nogmaals benadrukt door o.a. de periode tussen de (3) opéénvolgende processen-verbaal van verificatie te verkorten, zodat het laatste proces-verbaal thans samenvalt met de éénjarige verjaringstermijn tot het indienen van een schuldvordering [3].

Een aangifte van schuldvordering is een rechtsvordering tot opname in het passief van gefailleerde, dewelke tevens een vordering tot gerechtelijke erkenning van een schuldvordering wordt in geval van betwisting [4]. Het is een gerichte aanmaning die de moratoire interesten ten aanzien van de schuldenaar doet lopen [5]. De aangifte stuit de verjaring van de onderliggende vordering zowel ten aanzien van de faillissementsboedel als tegen de gefailleerde schuldenaar [6], [7].

Om voor uitdeling van dividend in aanmerking te kunnen komen, moet een schuldeiser van een gefailleerde een aangifte van schuldvordering doen [8]. Deze verplichting geldt ook voor schuldeisers met een bijzonder voorrecht, een pand of een hypotheek, alsmede fiscale en andere administraties [9], [10]. Deze aangifteplicht lijkt vanzelfsprekend, doch leidt vaak tot probleemsituaties: een schuldeiser die met de curator een dading sluit waarin het bestaan van een schuldvordering in de boedel wordt erkend doch nadien geen tijdige aangifte van die schuldvordering doet [11], een hypothecaire schuldeiser die geen aangifte van schuldvordering doet in het faillissement doch zich wel als hypothecaire schuldeiser meldt bij de opmaak van de onroerende rangregeling door de notaris [12], een schuldeiser die - weliswaar binnen de wettelijke termijn - pas voor het eerst aangifte doet nadat de eerste uitdeling van beschikbare gelden gebeurd is, …

Niet enkel de schuldeiser, doch ook de schuldeiser van een schuldeiser van een gefailleerde kan een aangifte van schuldvordering indienen op basis van de theorie van de zijdelingse vordering conform art. 1166 BW [13]. De aangever zal moeten aantonen dat hij belang heeft, dat (beide) schuldvorderingen bestaan en dat zijn schuldenaar zijn recht (tot aangifte) heeft verzuimd [14]. Een eventueel dividend op basis van deze (zijdelingse) aangifte zal weliswaar toekomen aan de schuldenaar van de indiener, doch deze laatste kan hierop evenwel beslag leggen om toch in tweede orde, recuperatie mogelijk te maken [15].

3.De aangiftetermijn. Het recht om opname van een schuldvordering te vorderen “verjaart” (beter “vervalt”) na verloop van één jaar te rekenen van het vonnis van faillietverklaring [16]. Deze korte termijn tot het aangeven van een schuldvordering, past in de filosofie van de snelle afhandeling van faillissementen. Er zijn twee - en slechts twee - uitzonderingen op deze termijn voorzien in de wet. De vervaltermijn geldt niet voor de schuldvordering die vastgesteld wordt in een procedure tot tussenkomst of vrijwaring, vervolgd of ingesteld tijdens de vereffening. Voor schuldvorderingen die na datum van faillissement tijdens de vereffening vastgesteld worden door een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken, kan ook na de vervaltermijn opname gevorderd worden tot 6 maanden te rekenen van de dag waarop het eindvonnis kracht van rechterlijk gewijsde heeft verkregen. Dit op voorwaarde dat de vordering tot het verkrijgen van dit eindvonnis wel werd ingesteld voor het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar [17].

Ondanks de onhandige bewoording in artikel 72 Faill.W. en overgenomen in artikel XX.165 WER, gaat het wel degelijk over een vervaltermijn van één jaar en niet over een loutere verjaringstermijn. Hoewel het hier niet de plaats is om een omstandige analyse te maken omtrent vervaltermijnen, is enige duiding hieromtrent toch van belang om verder de problematiek inzake provisionele aangiften te begrijpen. Een vervaltermijn kan naar zijn duur niet uitgebreid worden, noch door schorsing, noch door stuiting. Het betreft een vaste termijn die hoogstens kan verlengd worden met een duur, die aan de appreciatie van de rechter wordt overgelaten, wegens overmacht die het handelen binnen de termijn heeft verhinderd. Die termijn wordt slechts verlengd met de tijd die nodig is om te handelen en niet met die welke overeenstemt met de duur van de verhindering [18]. (Verkeerdelijk) aannemen dat de voormelde termijn tot aangifte van schuldvordering een loutere, reguliere verjaringstermijn is - en dus dat alle mogelijke regels en principe inzake verjaring van toepassing zijn -, zou gevolgen [19] met zich meebrengen die volstrekt haaks staan op de doelstelling die de wetgever voor ogen had, nl. een snelle kennis van het passief en een spoedige vereffening. Kenmerkend voor een vervaltermijn is dat de wetgever de vervulling van een formaliteit of uitoefening van een recht bewust aan een bepaalde termijn heeft willen verbinden, omdat er naar zijn oordeel dwingende redenen zijn waarom op de verwezenlijking van die bepaalde aanspraak niet te lang mag gewacht worden [20]. Dit is exact de ratio legis van artikel 72 Faill.W. (thans art. XX.165 WER). Een tweede kenmerk van (het overschrijden van) een vervaltermijn is dat het niet enkel de rechtsvordering teniet doet (zoals bij verjaring), maar dat ook de aanspraak zelf verloren gaat. Er bestaat na verval, geen natuurlijke verbintenis tot het betalen van de schuld meer in hoofde van het buiten bezit gesteld vermogen. Inderdaad, de curator kan niet uitbetalen aan een schuldeiser die niet opgenomen is in de massa en die dus niet in de rangregeling kan komen. Doet de curator dit wel, dan is dit een onverschuldigde betaling en geen uitvoering van een natuurlijke verbintenis. Let wel, met “het verloren gaan van de aanspraak” moet in huidige context begrepen worden “het verloren gaan van de aanspraak op uitdeling uit de vereffening”. Enkel deze aanspraak vervalt [21]. De schuldvordering op gefailleerde blijft bestaan [22] en de rechtsvordering tot het verkrijgen van een uitvoerbare titel tegen de gefailleerde blijft overeind. De (enige [23]) sanctie bestaat erin dat de schuldeiser niet opgenomen wordt in het passief en dus niet in aanmerking komt voor uitdeling onder het vereffeningsbewind van de curatele. De schuldeiser wiens recht tot het vorderen van opname vervallen is, kan in geval van batig saldo na vereffening opnieuw (achteraan) in de rij aanschuiven. Dat het een vervaltermijn betreft, blijkt tevens uit de door de wetgever duidelijk en ondubbelzinnig bepaalde (onmiddellijke) aanvangstermijn, nl. de datum van het faillissement [24]. De datum van het ontstaan van de schuldvordering, de datum van het ontstaan van de rechtsvordering, de datum van de juridische oorzaak - of gelijk welke andere datum - zijn niet relevant. Zelfs ingeval de rechtsvordering nog niet kan ingesteld worden, begint de vervaltermijn reeds te lopen (wat niet het geval is met een verjaringstermijn). Het is klassiek dat de rechtspraak worstelt met de toepassing van vervaltermijnen. Het abrupt verval wordt vaak als onbillijk ervaren en door al dan niet creatieve motiveringen wordt gepoogd de onverbiddelijke gevolgen ervan te milderen, voornamelijk in gevallen waar het de belangen van institutionele actoren raakt. In de verificatieprocedure van aangiften van schuldvordering, is dit niet anders. Dat deze termijn van één jaar door sommigen als (te) kort ervaren wordt of voor sommige (zoals bv. de fiscus) schuldeisers een voortdurend probleem betekent, is mogelijk doch uit de parlementaire werkzaamheden blijkt dat deze termijn (en hieruit volgende sanctie) uitdrukkelijk gewild werd door de wetgever. Dit is de prijs die de wetgever wou betalen om het vereffeningsbewind te bespoedigen [25]. Bij de invoering van de 3-jarige vervaltermijn in 1997 heeft de wetgever expliciet verwezen naar de relevantie van de afschaffing van artikel 508 (oude) faillissementswet, om zijn opzet kracht bij te zetten: “De mogelijkheid wordt evenwel afgeschaft om op het nog niet uitgekeerd actief de dividenden vooraf te nemen, die bij een eerste uitkering voor hun schuldvorderingen hadden moeten worden toegekend, indien de schuldeisers bewijzen dat zij in de onmogelijkheid verkeerden hun aangifte tijdig te doen. De bedoeling is de schuldeisers tot diligentie aan te zetten en de afhandeling van de faillissementen aldus te bespoedigen. Het recht opname te vorderen verjaart, hoe dan ook, na verloop van drie jaar te rekenen van de faillietverklaring, behalve (in geval van de twee wettelijke uitzonderingen).” [26]. De zinsnede “hoe dan ook” wijst nogmaals richting een vervaltermijn. Ook bij de verkorting van de vervaltermijn van 3 naar 1 jaar in 2005, is in de parlementaire stukken te lezen “men mag meer dan redelijkerwijze aannemen dat schuldeisers hun aangifte dienen te doen binnen het jaar na het faillissementsverklarend vonnis. De uitzonderingen die in artikel 72, derde en vierde lid waren voorzien, blijven immers behouden” [27]. Verder wordt gesteld dat het recht tot opname “verloopt” na één jaar, wat opnieuw wijst naar een verval en niet naar een loutere verjaring [28]. Er bestond aldus grote eensgezindheid, dat enkel de twee wettelijke uitzonderingen zouden gelden en dat een periode van één jaar als meer dan redelijk, afdoende was [29]. De rechtsleer is het grotendeels eens over de kwalificatie tot vervaltermijn [30]. De weinige rechtspraak die hierover werd gepubliceerd is vaak troebel en voor kritiek vatbaar. Zo stelt het hof van beroep Gent in zijn arrest van 3 februari 2003 (m.i. verkeerdelijk) dat de termijn tot opname, een reguliere verjaringstermijn is die kan gestuit worden op basis van artikel 2244 BW om de loutere reden dat “de wetgever niet spreekt van een niet voor verlenging vatbare vervaltermijn” [31]. De kwalificatie tot een vervaltermijn wordt echter niet determinerend beïnvloed door het gebruik van het woord “verjaring” of het ontbreken van het woord “verval” in een wetsartikel [32]. Sommige (redactionele) nuances ontgaan de wetgever nu eenmaal. De rechtbank van koophandel te Gent, afdeling Kortrijk, heeft in zijn vonnis van 4 januari 2017 wel bevestigd dat de aangiftetermijn een vervaltermijn is [33]. Frequent geciteerd, is het vonnis van 8 december 2009 van de rechtbank van koophandel te Turnhout waarin wordt geoordeeld dat voor belastingen ingekohierd na faillietverklaring, de verjaringstermijn (toen nog 3 jaar) niet geldt en er geen aangifte moet gebeuren [34]. De rechtbank motiveert dat zo er geen inkohiering gebeurd is op datum faillissement, er geen eisbare schuld kan zijn en dus evenmin een schuldvordering kan worden ingediend door de fiscale schuldeiser. Verder stelt de rechtbank dat er geen aangifte moet gebeuren, aangezien een kohier een authentieke akte is te vergelijken met een vonnis. De samenvatting van dit vonnis “de verjaringstermijn is niet van toepassing op belastingschulden die worden ingekohierd tijdens de vereffening” wordt in menig handboek zonder enige reflectie overgenomen en leidt thans een eigen leven. M.i. is de stelling ontwikkeld in dit vonnis onjuist en zou deze de cassatietoets wellicht niet doorstaan. Door niet eerst na te gaan of er sprake is van overmacht en door vervolgens niet de periode “die nodig was om te handelen” vast te stellen, is de beslissing niet naar recht verantwoord. De vervaltermijn is in beginsel wel degelijk van toepassing op belastingschulden (in de massa) die tijdens de vereffening worden ingekohierd. Als de wetgever een uitzondering wou voorzien voor uitvoerbaar verklaarde fiscale kohieren of andere “authentieke akten te vergelijken met een vonnis”, dan zou hij artikel XX.165, vierde lid WER (ex 72, vierde lid) niet expliciet beperkt hebben tot het eindvonnis van een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken. Het is ook vreemd dat de eisbaarheid van een schuld in overweging werd genomen door de rechtbank van koophandel te Turnhout, gezien artikel XX.116 WER.

(Schijnbare) onmogelijkheden inzake de termijn tot aangifte van de schuldvordering moeten beoordeeld worden op basis van de (strenge) voorwaarden van overmacht en niet “opgelost” worden door de gemeenrechtelijke principes inzake verjaring. Overmacht kan alleen voortvloeien uit een omstandigheid buiten de wil van de eiser, die deze omstandigheid niet heeft kunnen voorzien noch voorkomen [35]. Deze laatste zinsnede zal voor een fiscale schuldeiser - die een ruim tijdsbestek heeft om naar eigen inzichten het precieze tijdstip van inkohiering zelf te bepalen en de mogelijkheid heeft om (bewarende) provisionele aangiften in te dienen - een uitbreiding van de vervaltermijn op basis van overmacht niet evident maken.

De intellectuele eerlijkheid noopt mij eveneens het arrest van het Grondwettelijk Hof van 24 september 2015 te vermelden, hoewel dit arrest misschien beter in de schaduw wordt gelaten [36]. Door het hof van beroep te Gent werd aan het Grondwettelijk Hof gevraagd of artikel 72, derde lid Faill.W. het gelijkheidsbeginsel niet schendt om reden dat het voor een schuldeiser met een fiscale schuldvordering die pas wordt gevestigd na de verjaringstermijn van één jaar, onmogelijk is nog een toelaatbare vordering tot opname in het passief te stellen. Een logisch en correct antwoord hierop zou geweest zijn dat het voor een schuldeiser wiens schuld ontstaat na de termijn van één jaar, wettelijk gezien niet volstrekt onmogelijk is om te worden opgenomen in het passief (evenwel binnen de contouren van de 2 wettelijke uitzonderingen of in geval van overmacht) en dat het de expliciete wil van de wetgever was om het bewind te bespoedigen (ook al betalen sommigen hiervoor een prijs). Echter, het Grondwettelijk Hof stelt in het overwegende gedeelte van voormeld arrest, koudweg - zonder enige relevante argumentatie hiertoe te ontwikkelen en alsof het een vanzelfsprekendheid is - dat de vraag niet moet beantwoord worden om reden dat de verjaringstermijn van artikel 72, derde lid Faill.W. “immers enkel van toepassing [is] op schulden die reeds bestonden op het ogenblik van het faillissement”. Dit lijkt bijzonder kort door de verkeerde bocht [37]. Het Hof gaat voorbij aan de eigenheden van een vervaltermijn. Artikel 72, derde lid Faill.W. (thans art. XX.165 WER) - met zijn principes en uitzonderingen - is eenvoudigweg integraal van toepassing op elke schuld in de massa, onafhankelijk van het tijdstip van zijn ontstaan. Niet meer, niet minder [38]. Een vervaltermijn loopt, ook al bestaat de rechtsvordering nog niet. Het is overigens niet duidelijk wat het Grondwettelijk Hof in deze specifieke casus begrijpt onder “schulden die reeds bestaan” (is dit de schuldvordering, de rechtsvordering, latenties, schulden in de kiem [39] of de oorzaak of …?). Meer aandacht verdienen de twee voorafgaande, niet-gepubliceerde tussenarresten van de verwijzende rechter die aan de basis lagen van de bewuste prejudiciële vraag [40]. In beide tussenarresten motiveert het Hof zeer uitgebreid waarom de kwestieuze fiscale schuld, wel degelijk onderworpen is aan de aangiftetermijn bepaald in het toenmalige artikel 72, derde lid Faill.W. Het Hof stelt o.a.: “[Het Vlaamse Gewest] kan aan die verjaring niet ontsnappen op grond van het feit dat het om een ingekohierde belasting gaat en het kohier op zich een uitvoerbare titel is.” Vervolgens zegt het Hof in zijn tussenarrest definitief voor recht dat “de vordering van [het Vlaamse Gewest] tot opname van zijn schuldvordering in het passief is hoe dan ook verjaard” (net zoals de eerste rechter had geoordeeld). Gelukkig voor het hof van beroep heeft de curator na het tussengekomen arrest van het Grondwettelijk Hof het faillissement onmiddellijk gesloten bij gebrek aan actief. Het zou voor het hof van beroep netelig geweest zijn een eindarrest te moeten maken in een geding waarin het zelf reeds definitief voor recht heeft gezegd dat de termijnen uit artikel 72, derde lid Faill.W. van toepassing zijn op de bewuste fiscale schuld en dat het recht tot opname verjaard is, en waar vervolgens het Grondwettelijk Hof nadien (m.i. verkeerdelijk) diametraal het tegenovergestelde antwoordt door te stellen dat de termijnen van artikel 72, derde lid Faill.W. niet van toepassing zijn op diezelfde fiscale schuld. Ook in deze casus had de beroepsrechter kunnen nagaan of er sprake was van (absolute) overmacht in hoofde van het Vlaamse Gewest. Dit heeft niets met discriminatie of ongelijkheid te maken. Dit is voor elke schuldeiser hetzelfde. Interessant is nog te verwijzen naar een vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent van 4 juni 1987 waarin de rechtbank een “periode van morele onmogelijkheid” tot aangifte van schuldvordering aanvaardt op basis van een fiscaal attest afgeleverd door de curator tijdens de vereffening waarin wordt gesteld dat er nu en in de toekomst geen dividend aan die schuldeiser zal uitgekeerd kunnen worden [41]. Op het einde van de rit bleek er evenwel 30% recupereerbaar voor de betrokken schuldeiser, die beweerde misleid te zijn. Dit vonnis dateert wel van vóór de afschaffing van artikel 508 oude faillissementswet. Hoewel m.i. dit gegeven niet kan doorgaan als overmacht, is het toch beter dat de curator voorzichtig is met dergelijke verklaringen.

De vervaltermijn van één jaar tot aangifte van schuldvordering, is te onderscheiden van de (eerste) aangiftetermijn - in de zin van artikel XX.155, § 1 WER - vermeld in het faillissementsvonnis, waarbinnen de schuldeisers “gehouden [zijn] aangifte te doen”. Meestal wordt deze datum vastgesteld op 30 dagen na datum van de faillietverklaring [42]. Dit voorschrift moet in de juiste context worden geplaatst. Een schuldeiser kan immers ook na deze 30 dagen nog een ontvankelijke aangifte doen, doch geheel zonder (theoretische) waarde is deze “gehoudenheid” niet. Na deze datum kan een curator immers provisionele uitdelingen aan de schuldeisers doen [43]. Een schuldeiser die op dat ogenblik nog geen aangifte heeft ingediend, zal later geen verrekening kunnen vorderen en zal enkel recht hebben op een dividend berekend op het nog niet verdeeld actief [44].

4.De verificatie. Eens de aangifte van schuldvordering werd neergelegd, zal de curator overgaan tot verificatie. Hij kan de schuldvordering aanvaarden, aanhouden [45] of betwisten [46]. De aanvaarding van een schuldvordering kan enkel geschieden ofwel door een beslissing van de curator tot aanvaarding in één van de drie processen-verbaal van verificatie ofwel door een vonnis. Een brief waarin een curator aan een schuldeiser meedeelt dat de schuldvordering bij deze formeel is aanvaard, is geen aanvaarding in de zin van artikel XX.161 WER en is minstens een onvoorzichtigheid [47]. De aanvaarding van een definitief begrote schuldvordering maakt een einde aan het “geding” tot opname en erkenning. De aanvaarding op zich verschaft de schuldeiser geen uitvoerbare titel, doch legt wel de omvang en de aard van de schuldvordering vast, met dewelke de curator rekening zal moeten houden bij uitdeling [48], [49]. Tegen een aanvaarding door de curator in een proces-verbaal van verificatie kunnen in beginsel bezwaren ingebracht worden binnen de (vervaltermijn van één) maand na het neerleggen van het proces-verbaal [50]. Volgt er geen tegenspraak tegen de aanvaarding zonder voorbehoud, dan vormt de aanvaarding van de schuldvordering een onherroepelijke rechtshandeling [51], uitgezonderd in geval van bedrog, miskenning van de openbare orde of overmacht [52]. Een materiële vergissing wordt eveneens als uitzondering op het onherroepelijk karakter aanvaard [53]. Het aanvaarden van een schuldvordering maakt een eventueel hangende procedure hierover, zonder voorwerp “ten aanzien van de boedel” [54]. Dit heeft tot gevolg dat de geadieerde rechter niets meer te beslissen heeft in het hangende geschil ten aanzien van de boedel en nog enkel dit in een vonnis of arrest kan “vaststellen”. Niet elke rechtbank gaat even zorgvuldig om met een tussengekomen faillissement in relatie met een hangend geschil [55]. Al te vaak blijven rechtbanken en hoven failliete boedels of de curator qualitate qua veroordelen tot “het betalen” van schulden in de massa (wat niet kan), waarvoor soms zelfs geen aangiften zijn gebeurd (waardoor de procedure van rechtswege geschorst blijft). Een schuldeiser (of een rechtbank [56]) kan ook een curator niet dwingen om een hangende procedure verder te zetten [57]. Als de schuldeiser toch de procedure (alleen) wil verderzetten om welbepaalde redenen [58], zal hij dit doen tegen de gefailleerde (en niet tegen de curator q.q.), desnoods op verstek [59]. Het bekomen vonnis is dan evident niet tegenstelbaar aan de failliete boedel [60]. Al te vaak wordt ook in dat geval de curator qualitate qua veroordeeld (wat opnieuw niet kan) [61].

5.De betwisting. Indien een curator de aangifte van schuldvordering niet wil of kan aanvaarden, zal hij deze betwisten [62]. De betwisting (het geding) zal dan beëindigd worden door een vonnis waarin ofwel de opname in het passief wordt bevolen, dan wel de schuldvordering zal worden geweerd uit het passief. Dit vonnis is niet vatbaar voor verzet, doch wel voor hoger beroep en voor derdenverzet (door sommigen). De enige die in een vonnis de opname in het passief kan bevelen, is de faillissementsrechter. Een andere rechter kan enkel zeggen voor recht dat de schuldeiser een gegronde vordering op de gefailleerde heeft. Vervolgens wordt ofwel de zaak tot opname verzonden naar de faillissementsrechter ofwel moet de schuldeiser met zijn titel in de hand, aangifte doen of de curator dagvaarden voor de faillissementsrechter tot opname in het passief bij vonnis. Ook een aanvaardingsvonnis is geen uitvoerbare titel (noch in de juridische, noch in de letterlijke zin) die de schuldeiser toelaat na sluiting te executeren. In een aanvaardingsvonnis wordt immers niet veroordeeld tot betalen, doch enkel wordt de opname in het passief bevolen of toegestaan.

6.De onregelmatige aangifte. In de wet zijn twee sancties voorzien voor het geval de aangifte van schuldvordering niet voldoet aan de opgelegde vormvereisten voorzien in artikel XX.156 WER [63]. Een curator kan een niet-conforme aangifte eigenmachtig “verwerpen”, dan wel deze “beschouwen” als een aangifte in het chirografaire passief. Hoewel het wellicht als curator niet populair is dit te stellen, zijn m.i. zowel de toepassingsvoorwaarden, alsook de sancties voorzien in artikel XX.156 WER - de ene al wat meer dan de andere - problematisch naar redactie en inhoud toe. De vormvereisten zijn niet voorgeschreven op straffe van nietigheid. De wetgever heeft geen onderscheid willen maken tussen ontvankelijkheid en gegrondheid. De (hernieuwde) artikelen 860 en 861 Ger.W. zijn dus niet dienstig (zie bv. belangenschade), wat wringt. Een niet-conforme aangifte is niet nietig, doch de schuldvordering hierin opgenomen, wordt enkel omwille van omissies “verworpen” en kan niet leiden tot uitdeling. De wetgever heeft deze de plano-verwerping (zonder rechterlijke tussenkomst) ingevoerd in 2002 om het aantal (nutteloze) betwistingen voor de rechtbank te verminderen [64]. Geviseerd werden de aangiften van schuldvordering die kennelijk niets te maken hadden met het faillissement, of anoniem dan wel onleesbaar waren ofwel volstrekt absurd waren. Een rechtbank moet zich inderdaad misschien niet bezighouden met een kattenbelletje waarop het woord “aangifte” staat gekriebeld, vergezeld van een schriftelijke scheldtirade aan het adres van de gefailleerde. Aan dergelijke aangiften is ook niet veel te “verifiëren”. Echter, zoals artikel XX.156 WER vandaag is omschreven, is deze de plano-verwerping door de curator niet enkel mogelijk voor “kennelijk” onregelmatige of absurde aangiften, integendeel. Het louter ontbreken van een ondernemingsnummer in een aangifte, is volgens artikel XX.156 WER voor een curator al voldoende om een schuldvordering - zonder voorafgaande formaliteiten - te verwerpen. Dit zonder dat de curator enige belangenschade moet aantonen. De de plano-verwerping door een curator gebeurt zonder enige voorafgaandelijke kennisgeving, tegenspraak, publicatie, collectieve controle of gerechtelijke tussenkomst. De verwerping gebeurt immers niet in een proces-verbaal van verificatie, gezien volgens artikel XX.161 WER in een proces-verbaal enkel kan worden aanvaard, aangehouden of betwist en niet kan worden verworpen. Een verwerping gebeurt ook niet door een vonnis. Op welke wijze de curator deze “verwerping” dan wel moet formaliseren of moet meedelen aan de schuldeiser(s) wordt in de wet niet voorgeschreven. Verougstraete stelt dat de communicatie over de verwerping met de betrokken schuldeiser kan verlopen via het Centraal Register Insolvabiliteit of per aangetekende schrijven en stelt: “Le créancier dont la créance est rejetée a un moyen de défense en recourant à la tierce opposition qu'il forme par exploit d'huissier en vue de réintégrer sa créance au passif de la faillite.” [65]. Dit is een ongelukkige woordkeuze, gezien men geen derdenverzet kan aantekenen tegen een “verwerping door de curator meegedeeld per aangetekende brief” [66]. Een curator is geen “burgerlijk gerecht, of (…) een strafgerecht” [67]. Ook “réintégrer” is ongelukkig, gezien de betrokken schuldvordering niet eerder was opgenomen in het passief, zodat het strikt gezien geen “re-integratie” kan zijn. Het is misschien beter gewoon te spreken van een “vordering tot opname in het passief na verwerping” [68]. De juridische analyse van zo'n “vordering tot opname in het passief na verwerping” roept veel vragen op (infra). Uiteraard kan een schuldeiser na een eenzijdige “verwerping” steeds een nieuwe (correcte en volledige) aangifte van schuldvordering indienen, maar als de vervaltermijn tot aangifte overschreden is, dan behoort dat niet meer tot de mogelijkheden en kan hij enkel de “vordering tot opname in het passief na verwerping” stellen.

De redactie van artikel XX.156 WER is onnauwkeurig. In vergelijking met artikel 63 Faill.W. werd met betrekking tot de verplichte vermelding van het ondernemingsnummer - om een onverklaarbare reden - de zinsnede “in voorkomend geval” weggelaten [69]. Niet elke schuldeiser heeft een ondernemingsnummer [70], maar toch kan het ontbreken hiervan leiden tot “verwerping”. Wanneer dergelijke vergaande sanctie wordt ingevoerd, mag verwacht worden dat de voorwaarden hiertoe toch nauwkeurig worden omschreven. Uit een strikte lezing blijkt verder dat een de plano-verwerping ook mogelijk is voor een aangifte in het bevoorrecht passief, waarbij de aangever nalaat zijn voorrecht te vermelden of dit te staven. Dit is uiteraard nooit de bedoeling van de wetgever geweest. Voor zulke (onvolledige) aangiften kan enkel de tweede sanctie van toepassing zijn, nl. de ingediende preferente schuldvordering “beschouwen” als chirografair passief. De “verwerping” kan in dat geval enkel betrekking hebben op het bevoorrechtkarakter, niet op de integrale aangifte. Door de herschikking van de tekst in artikel XX.156 WER, heeft de wetgever (wellicht ongewild) beide sancties zonder onderscheid van toepassing gemaakt op beide gedachtestreepjes. Ook het niet voegen van de “titels” waarop de schuldvordering berust, kan een reden tot verwerping zijn. Doch niet elke schuldvordering is gebaseerd op een “titel”. Bovendien kan uit geen enkele tekst worden afgeleid wat precies onder “titels” kan aanvaard worden [71]. Als er sancties worden ingevoerd, kunnen best dubbelzinnigheden gemeden worden. Uit de parlementaire voorbereiding is niet met zekerheid af te leiden of de wetgever zich wel realiseerde wat zo'n eenzijdige verwerping met zich kan meebrengen [72]. De eenzijdige verwerping door de curator past eigenlijk (juridisch gezien) niet in het totaalplaatje van het bestaande verificatieproces. Dergelijke “verwerping” door de curator wordt volledig onttrokken aan de collectieve controle of publiciteit, terwijl andere schuldeisers toch belang kunnen hebben bij de kennis van de verwerping. Hoe meer appreciatiemarge voor de curator in deze (zonder rechterlijke dekking), hoe gevaarlijk het ook wordt inzake aansprakelijkheid. Een betwisting en aanvaarding in een proces-verbaal of een aanvaarding dan wel een wering in een vonnis, kan niet leiden tot aansprakelijkheid in hoofde van de curator, net omwille van de collectieve controle en de verhaalsmogelijkheden. Dit is echter niet het geval bij een de plano-“verwerping”. Wat als blijkt dat de “verwerping” onterecht was en er ondertussen reeds provisioneel dividend werd uitgekeerd? Of een aangifte nu wel of niet een ondernemingsnummer bevat, is in beginsel geen moeilijke discussie. Maar ook het niet vermelden van “de oorzaken van zijn schuldvordering” kan een reden zijn tot onmiddellijke verwerping door de curator, zonder tegenspraak. Dit is niet altijd een zwart-wit discussie. Wat als een schuldeiser als oorzaak van zijn schuldvordering schrijft “omdat ik niet op tijd betaald ben” [73]? De schuldeiser heeft geen ongelijk, tenzij van een schuldeiser verwacht wordt dat hij de volledige theorie over de “oorzaak” uit het verbintenissenrecht kent. Artikel XX.156 WER maakt van een curator een rechter die geen gerechtelijke beslissingen kan maken die vatbaar zijn voor rechtsmiddelen. Een curator moet inderdaad zijn gezond verstand gebruiken, maar niet elke curator geeft daaraan dezelfde invulling, zodat tegenspraak toch verkieslijk is. Wanneer een schuldeiser toch zo'n “procedure tot opname in het passief na verwerping” (tegen de curator q.q.) voert, stelt zich de vraag wat het debat dan zal (kunnen) zijn. Moet de rechtbank enkel nagaan of de verwerping sensu stricto terecht was? Of kan de betrokken schuldeiser in die procedure zijn aangifte nog wijzigen of aanvullen om deze conform artikel XX.156 WER te maken? Gezien het niet gaat over nietigheden, zal belangenschade en/of normdoel niet relevant zijn. Het komt mij voor dat een “vordering tot opname in het passief na verwerping” het initiële “geding” opnieuw opent en dat bepaalde onregelmatigheden moeten kunnen hersteld worden, ook na het verstrijken van de vervaltermijn tot aangifte. Van zodra de vordering tot opname wordt ingesteld [74], is er opnieuw een niet beslechte betwisting dewelke overeenkomstig artikel XX.170 WER, belet dat de slotvergadering wordt georganiseerd (infra). Enkel onregelmatigheden inzake de identificatie [75] en bewijs [76] mogen m.i. na het verstrijken van de vervaldag aangevuld of verbeterd worden staande de “procedure tot opname in het passief na verwerping” [77]. Wat niet kan, is dergelijke procedure tot opname gebruiken om middels aanvullingen of verbeteringen, de vervaltermijn tot aangifte die van openbare orde is, te omzeilen [78]. Zo kan het bedrag van de schuldvordering in geen geval meer gewijzigd, verbeterd of aangevuld worden [79]. Ook kan evident geen voorrecht meer ingeroepen worden [80]. Indien de curator opteert om de schuldvordering te “beschouwen” als een chirografaire schuld, en deze ook zo meteen opneemt als chirografair passief in een proces-verbaal, bestaat er minder bezwaar [81]. Deze beslissing (nl. de herkwalificatie tot chirografair passief als sanctie) komt immers wel tot uiting in een proces-verbaal van verificatie dat onderworpen is aan publiciteit en collectieve controle met mogelijkheid tot verhaal. Hoewel niet iedereen zich in dit standpunt kan vinden - en hoe nobel de doelstelling van de wetgever ook was en hoe aanlokkelijk de de plano-verwerping is voor curatoren - verdient het m.i. de aanbeveling om aangiften van schuldvordering die volgens het oordeel van de curator niet voldoen aan de voorschriften van artikel XX.156 WER eerder te betwisten via de reguliere betwistingsprocedure. Het “verwerpen” is dan niets anders dan het gevolg van een betwisting. De sanctie ten gevolge van de niet-conformiteit van de aangifte wordt dan uitgesproken door een rechtbank. Het is misschien beter om bij de steeds heldere woorden van Cloquet te blijven “si la déclaration présente des irrégularités, le curateur y aura néanmoins égards, et ne l'ignorera pas, mais il la contestera” [82].

7.De borg. De aanvaarding van een aangifte van schuldvordering raakt in beginsel de borg, - die niet aan de opname of betwistingsprocedure heeft deelgenomen - niet. De borg kan het bedrag van de schuldvordering nog steeds betwisten indien hij aangesproken wordt door de schuldeiser [83]. Bijzondere aandacht verdient artikel XX.156, derde lid WER dat stelt dat de elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidsstelling dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen 3 maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring, tenzij het faillissement eerder wordt afgesloten, moet vermelden. Doet hij dit niet, is de kosteloze persoonlijke zekerheidssteller bevrijd, los van het vraagstuk of het bedrag van de verbintenis kennelijk niet in verhouding zou zijn tot de terugbetalingsmogelijkheden [84]. Dit voorschrift betekent dat een schuldeiser die geen of pas na 3 maanden aangifte doet, sowieso zijn (kosteloze) persoonlijke zekerheid ziet verloren gaan [85]. Ook deze termijn tot mededeling van de persoonlijke zekerheid, is een onverbiddelijke vervaltermijn.

In geval het niet over een kosteloze persoonlijke zekerheidsstelling gaat, stelt zich de vraag wat het gevolg voor de borg of zakelijke zekerheidssteller zou zijn wanneer de hoofdschuldeiser geen of een laattijdige aangifte van schuldvordering (buiten de vervaltermijn) doet in het faillissement van de hoofdschuldenaar. In beginsel staat de vordering van de hoofdschuldeiser tegenover de borgsteller los van de aangifte van schuldvordering die de hoofdschuldeiser kan doen in de boedel van de hoofdschuldenaar. Een schuldeiser bezondigt zich niet aan rechtsmisbruik indien hij zich onmiddellijk wendt tot de borg, ook al is het zeer aannemelijk dat er later dividend zal kunnen uitgekeerd worden bij de sluiting van het faillissement van de hoofdschuldenaar [86]. In geval van faillissement van de hoofdschuldenaar, kan de borg zich niet beroepen op het voorrecht van uitwinning gezien de buitenbezitstelling. Een borg die betaalt, is in beginsel van rechtswege gesubrogeerd in de rechten van de hoofdschuldeiser. Echter, in geval van insolventie van de hoofdschuldenaar wordt een onderscheid gemaakt naar gelang het tijdstip van de door de borg uitgevoerde (deel)betalingen aan de hoofdschuldeiser [87]. Indien de borg deelbetalingen doet na datum van het faillissement van de hoofdschuldenaar, dan verkrijgt de borg geen dadelijk (eigen) recht om aangifte van schuldvordering te doen voor deze uitgevoerde betalingen. De borg kan niet in samenloop komen met de hoofdschuldeiser en de hoofdschuldeiser blijft in de boedel opgenomen voor het volledige bedrag, ondanks de ontvangen deelbetalingen [88]. De hoofdschuldeiser kan uiteraard niet meer ontvangen dan hetgeen waarop hij recht heeft. Het surplus dat kan uitgekeerd worden in de rangregeling in het faillissement van de hoofdschuldenaar - berekend op basis van het volledige bedrag van de initiële schuld op datum van het faillissement - komt dan toe aan de betalende borg op basis van zijn subrogatierecht, waarvoor hijzelf geen afzonderlijke aangifte moet doen. Wanneer de borg de schuld integraal heeft betaald aan de hoofdschuldenaar, dan pas heeft de borg een eigen recht tot aangifte van schuldvordering. Voor betalingen uitgevoerd door de borg vóór datum van faillissement van de hoofdschuldenaar, heeft de borg wel een eigen recht tot aangifte van schuldvordering [89]. Er is immers geen dubbele telling mogelijk, gezien de hoofdschuldeiser enkel aangifte kan doen voor het saldo. Gelet op het bovenstaande, is duidelijk dat het voor de borg (veelal) essentieel is dat de hoofdschuldeiser wel degelijk (tijdig en volledig) een aangifte van schuldvordering doet in het faillissement van de hoofdschuldenaar ter vrijwaring van de (subrogatie)rechten van de borg. Als de hoofdschuldeiser dit echter niet doet, kan verwezen worden naar de sanctie opgenomen in artikel 2037 BW: “de borg is ontslagen, wanneer hij door toedoen van de schuldeiser niet meer in de rechten, hypotheken en voorrechten van die schuldeiser kan treden” [90]. Het niet of laattijdig (buiten de vervaltermijn) indienen van een aangifte van schuldvordering, zodat alle rechten van de borg op enig regres ontnomen worden, zou kunnen vallen onder het toepassingsgebied van artikel 2037 BW. De borg zal enkel bevrijd zijn indien hij schade heeft geleden door de niet of laattijdige aangifte van schuldvordering vanwege de hoofdschuldeiser. Met andere woorden, bevrijding van de borgstelling op basis van artikel 2037 BW kan enkel indien én in de mate dat een correcte aangifte in concreto tot enig dividend zou geleid hebben. Echter, het Hof van Cassatie heeft bevestigd dat de sanctie van artikel 2037 BW mag geweigerd worden om reden dat de borg zelf heeft nagelaten een aangifte van schuldvordering te doen “al was het maar tot bewaring van recht” terwijl de hoofdschuldeiser dit niet belette [91].

8.De verificatieplicht. De hoedanigheid van schuldeiser in het faillissement zoals bedoeld in artikel XX.170 WER, bekomt men door aanvaarding van diens schuldvordering in het passief, niet door neerlegging van een aangifte van schuldvordering [92]. Het gebeurde dat de curator niet over elke ingediende schuldvordering een eindbeslissing nastreefde; wat voor zin had verificatie immers als de betrokken aangifte prima facie nooit enige invloed kon hebben op de rangregeling? Deze denk- en werkwijze kan tot problemen leiden. Een aangever wiens schuldvordering (nog) niet (deels) werd aanvaard, heeft immers niet de hoedanigheid van schuldeiser en kan dus niet geldig deelnemen aan de slotvergadering van schuldeisers. Dit terwijl de vergadering net bedoeld is om het bestuur van de curator te beoordelen en de schuldeisers de gelegenheid te bieden een mening dienaangaande te formuleren in de vorm van het al dan niet goedkeuren van de rekeningen. Ook een schuldeiser die zelf niet in nuttige rang komt, kan belang hebben betwisting te voeren nopens de rekening of het beheer. Het is overigens ook in het belang van de curator dat alle beweerde schuldeisers kunnen deelnemen aan de slotvergadering van schuldeisers met het oog op de tegenstelbaarheid en kwijting. De wetgever heeft in de nieuwe insolventiewet nogmaals benadrukt dat alle procedures met betrekking tot de vorderingen tot opname van schuldvordering verplicht beslecht moeten zijn alvorens het doen van rekening kan plaatsvinden. Dit is geen nieuwe regel [93]. Dit is altijd zo geweest, alleen werd dit gebod door de curatoren - ingegeven door pragmatische overwegingen - doorheen de tijd uit het oog verloren. De memorie van toelichting laat hierover ook geen interpretatie toe [94].

Ondanks de duidelijke tekst in artikel XX.170 WER wijst de praktijk uit dat veel curatoren op heden nog steeds de slotvergadering organiseren ondanks hangende betwistingen. Zij argumenteren dat - gezien zij alle (aanvaarde én beweerde) schuldeisers uitnodigen - de tegenspraak sowieso gegarandeerd blijft zodat er zich geen probleem stelt. Dit is een onjuiste benadering. Vooreerst kan men een wettelijk voorschrift bekritiseren, men kan het laten wijzigen, maar men kan het niet - hoe verleidelijk ook - gewoonweg negeren. Verder moet benadrukt worden dat de vergadering bedoeld in artikel XX.170 WER een gesloten vergadering is waarvoor enkel gefailleerde en schuldeisers met een aanvaarde schuldvordering, mogen uitgenodigd worden [95]. Ook enkel zij mogen en kunnen de rekening betwisten [96]. Zolang een beweerde schuldeiser geen aanvaarde schuldvordering heeft, staat hij buiten de rekening (en vergadering). Een curator kan niet gelijk wie uitnodigen voor de slotvergadering om maximale tegenstelbaarheid te krijgen tegenover zoveel mogelijk derden [97]. Een schuldeiser in het faillissement moet op voorhand zekerheid hebben over wie wordt toegelaten op de vergadering en wie betwisting kan voeren. Deze kennis kan immers zijn standpunt bepalen of de noodzaak om aanwezig te zijn, beïnvloeden. In die zin kan een aanvaarde schuldeiser die wel werd uitgenodigd maar niet aanwezig was op de vergadering, nog steeds de ongeldigheid van de vergadering opwerpen als nadien zou blijken dat niet-erkende schuldeisers aanwezig waren die een (niet ontvankelijke) betwisting hebben laten akteren [98]. De rechtbank kan deze betwisting niet ontvangen. De wetgever had ook kunnen opteren voor het systeem van aanvaarding bij voorraad - zoals dit bestond vóór de faillissementswet van 1997 -, waarbij de aangever onder toezicht van de rechtbank de hoedanigheid van schuldeiser kan krijgen enkel met het oog op deelname aan de slotvergadering. Zo kon misschien vermeden worden dat niet-relevante betwistingen, de vereffening zouden vertragen. Sommige verantwoorden de noodzakelijke volledige beslechting van elke aangifte door te wijzen op mogelijke problemen indien er na sluiting van het faillissement nog ongekende activa zouden opduiken die (na noodzakelijke consignatie) moeten verdeeld worden onder de schuldeisers [99]. Dit argument overtuigt niet. De geadieerde rechter kan in zijn vonnis tot deconsignatie de schuldvordering van de betrokken eiser alsnog appreciëren en vaststellen, mocht dit eerder tijdens het vereffeningsbewind niet gebeurd zijn [100]. Zelfs een schuldeiser die geen aangifte van schuldvordering heeft gedaan, kan in geval van nieuw opgedoken activa na sluiting, perfect de procedure tot aanstelling van een curator ad hoc voeren en de navolgende deconsignatieprocedure. Een schuldeiser verliest immers niet zijn schuldvordering bij niet-aangifte (dus ook niet bij niet-verificatie ervan), hij komt enkel niet in aanmerking voor verdeling van dividend bij sluiting van het faillissement. De verdeling na deconsignatieprocedure verloopt volgens gemeen recht, buiten de grote samenloop van het (afgesloten) faillissement. Na sluiting van het faillissement herneemt die schuldeiser zijn rechten [101]. Wel is er misschien een argument te vinden in de problemen die kunnen ontstaan ingeval de rechtbank slechts gedeeltelijke kwijtschelding wil toekennen (al dan niet voor specifiek bepaalde schulden [102]) terwijl net die aangiften nog geen definitieve beslissing hebben gekregen. Deze ingevoerde (of bevestigde) verificatieverplichting lost sowieso de hierboven geschetste potentiële problemen niet op in geval van summiere sluiting van het faillissement bij gebrek aan actief overeenkomstig artikel XX.135 WER. In dat geval moeten niet alle aangiften geverifieerd alvorens af te sluiten, maar kan er na sluiting evenzeer ongekend actief opduiken of kan de volledige kwijtschelding ontzegd worden [103]. Wat er ook van zij, een vergadering van schuldeisers die georganiseerd wordt terwijl er nog onbesliste schuldvorderingen voorliggen, is (voortaan ontegensprekelijk) ontijdig. Het is aan de rechter-commissaris dit te controleren, alvorens beschikking te verlenen [104].

9.De tussentijdse verificatie. Een nieuwigheid is de mogelijkheid tot tussentijdse aanvaarding of betwisting. De curator moet niet meer noodgedwongen 6 maanden wachten tot het volgende proces-verbaal van verificatie om beslissingen te kunnen nemen, doch kan een betwisting - maar evenzeer een aanvaarding - tussen twee processen-verbaal door, aan de faillissementsrechter voorleggen wat leidt tot een vonnis. Deze toevoeging is een (tweede) reactie op de ondoordachte wetswijziging in de Potpourri I [105] waarbij de frequentie van verificatie van 4-maandelijks naar jaarlijks werd gewijzigd [106]. Of dergelijke tussentijdse verificatievonnissen op willekeurige momenten - zoals dit op heden wettelijk geregeld is - de collectieve controle en transparantie ten goede komen, is twijfelachtig. Zo zijn dergelijke tussentijdse verificatieprocedures ook mogelijk voor aangegeven schuldvorderingen die nog nooit opgenomen zijn geweest in een proces-verbaal van verificatie [107]. De wetgever is vlot voorbij gegaan aan het feit dat een tussentijds verificatievonnis een rechterlijke beslissing is en een proces-verbaal van verificatie niet. Een aanvaarding in een tussentijds verificatievonnis heeft niet noodzakelijk dezelfde gevolgen als een aanvaarding in een proces-verbaal van verificatie. Aanvaardingen in een proces-verbaal van verificatie zijn in beginsel onherroepelijk indien binnen de maand geen betwisting wordt gevoerd door gefailleerde of een schuldeiser. Een tussentijds vonnis tot opname van een schuldvordering kan ook na een maand nog steeds bestreden worden door rechtsmiddelen. Bovendien wordt een schuldeiser die op basis van artikel XX.162 WER betwisting voert tegen een verificatie in een proces-verbaal niet belemmerd door artikel 1122, tweede lid Ger.W. Een schuldeiser die derdenverzet wil/moet aantekenen tegen een tussentijds verificatievonnis, kan hierdoor misschien wel gehinderd worden wat als een ongelijkheid kan aanzien worden. Artikel XX.161 WER bepaalt dat de beslissingen genomen in zo'n tussentijds verificatievonnis moeten “vermeld” worden in het laatste (derde) proces-verbaal van verificatie. Doet deze “vermelding” enige (verval)termijn ingaan nopens die verificatie ? Volstaat het dan om bezwaar in te brengen binnen de maand na dit laatste proces-verbaal om te betwisten overeenkomstig artikel XX.162 WER? Doch wat dan met het gezag van gewijsde van het onderliggend tussentijdse verificatievonnis? Wat als een tussentijdse betwistingsprocedure opgestart vóór het laatste proces-verbaal, pas erna beslecht wordt zodat er geen “vermelding” mogelijk is? De wet, noch de parlementaire voorbereidingen scheppen over dit alles duidelijkheid. Het komt mij voor dat eens een verificatievonnis is tussengekomen, de vermelding ervan op een proces-verbaal van verificatie geen invloed meer kan hebben. Een “geding” kan immers maar één keer beëindigd worden. Er bestond (vóór de Potpourri I) een goed functionerende, transparante verificatieprocedure. Dat er misschien geen 5 processen-verbaal nodig waren en dat het laatste proces-verbaal beter zou afgestemd worden op de éénjarige verjaringstermijn tot aangifte [108], is correct. Doch de tussentijdse verificatiemogelijkheid - zoals dit op heden wettelijk geregeld is - zorgt voor meer (onnodige) problemen dan voor oplossingen. Gezien de beduidende administratieve ontlasting in hoofde van de curator dewelke RegSol heeft teweeggebracht bij de opmaak van de repetitieve processen-verbaal, zou het toch voor elke belanghebbende beter (en aanvaardbaar moeten) zijn dat wordt teruggegrepen naar bijvoorbeeld 4 processen-verbaal van verificatie over een periode van één jaar en het tussentijds gemorrel terzijde wordt geschoven.

II. De provisionele aangifte van schuldvordering

10.De gallicistische term “provisionele aangifte van schuldvordering” wordt veelvuldig gebruikt door schuldeisers en curatoren, terwijl zij hiermee misschien niet allen hetzelfde bedoelen. “Het is maar 1 EUR provisioneel”, wordt te pas en te onpas opgeworpen. Zo ook met betrekking tot aangiften van schuldvorderingen in faillissementen. Sinds de inwerkingtreding van RegSol, zijn de aangiften met provisioneel karakter exponentieel gestegen. De reden hiervan is o.a. gelegen in de layout van het elektronische aangifteformulier waar de schuldeiser kan kiezen tussen het invulvak “provisioneel” of “definitief”. Uit onwetendheid of onnodige voorzichtigheid opteren klaarblijkelijk veel schuldeisers voor het invulvak “provisioneel”, hoewel er vaak geen enkele reden is om de aangifte (volledig) als provisioneel te omschrijven. Een verhuurder die weet dat er 2.000 EUR huurachterstal is, maar de huurschade nog niet kan begroten omdat het huurpand niet werd vrijgegeven, kan in zijn aangifte de huurachterstal ad 2.000 EUR omschrijven als “definitief” en kan wat betreft de huurschade, 1 EUR onder “provisioneel” opnemen. Het gebeurt echter ook dat de verhuurder enkel het bedrag van 2.000 EUR aangeeft als provisioneel, met de bedoeling om later aan te vullen. Nog andere verhuurders doen louter aangifte voor 1 EUR provisioneel (hoewel zij de huurachterstal kennen) en wachten tot ze de volledige schuldvordering kennen, alvorens te concretiseren. Elke variatie kan haar eigen gevolgen hebben. Een schuldeiser die reeds vóór faillissement verwikkeld is in een procedure met gefailleerde met betrekking tot onbetaalde facturen, dient in afwachting van een vonnis zijn aangifte van schuldvordering - wat al te vaak gebeurt - evident niet te beperken tot 1 EUR provisioneel, hoe onzeker de uitkomst van de procedure misschien ook moge wezen. De vordering die hij stelt, kan beter consequent tot uiting komen in zijn aangifte van schuldvordering zodat de curator tenminste de mogelijkheid wordt gelaten meteen het correcte bedrag te aanvaarden waardoor de hangende procedure zonder voorwerp wordt “ten aanzien van de boedel” [109].

11.Definitie. Een definitie van de zogenaamde provisionele aangifte van schuldvordering, wordt niet in de insolventiewet voorzien. Het vaak ondoordacht en oneigenlijk gebruik van dergelijke aangiften noopt tot een rudimentaire definitie ervan, nl. een provisionele aangifte van schuldvordering, is een aangifte van schuldvordering die de schuldeiser omschrijft als provisioneel. Een schuldeiser die hoegenaamd niet de intentie heeft om zijn aangifte van schuldvordering later aan te vullen of te concretiseren, kan in RegSol zijn aangifte evenzeer als provisioneel omschrijven. Meer juridisch kunnen twee definities gelden; enerzijds een vordering tot erkenning van het recht op een bedrag dat provisioneel (voorlopig) begroot wordt, waarvoor de opname wordt gevorderd; anderzijds een voorlopige, bewarende vordering tot vrijwaring van aanspraken in de massa. Beide soorten aangiften kunnen niet zomaar over dezelfde “provisionele kam” geschoren worden.

“Dé” provisionele aangifte bestaat niet. Net zoals “hét” provisioneel vonnis niet bestaat. De vormen daarvan zijn veranderlijk en veelvuldig. Van zodra het provisioneel karakter ter sprake komt, dient steeds te worden nagegaan wat de precieze invulling daarvan is die de betrokkenen er zelf aan geven. Zo dient bij een zogenaamd provisioneel vonnis te worden nagegaan of de rechter daadwerkelijk een (bindende) beslissing ten gronde heeft genomen, dan wel of de veroordeling enkel van bewarende of voorlopige aard was [110]. Bij een aangifte van schuldvordering is dit niet anders. Het verschil is in de meeste gevallen gelegen in de (gevolgen van) aanvaarding ervan (infra). Een analyse over provisionele aangiften maken, is niet eenvoudig, net omdat de variaties veelvuldig zijn. Onderscheid maken door andere gallicismen zoals provisorisch of provisoir te gebruiken, biedt onvoldoende houvast, hoewel zij misschien etymologisch een andere betekenis hebben dan provisioneel. Principes zoals uitputting van rechtsmacht, gezag van gewijsde, ... kunnen wel een leidraad vormen in de analyse, doch zullen moeten uitgelegd worden in het specifieke kader van de verificatieprocedure.

12.De aanvaarding.Hoewel anderen dit betwisten [111], kan een aangifte van schuldvordering met provisioneel karakter wel degelijk aanvaard worden. Het staat letterlijk in de Franstalige tekst van de wet [112]. Dat een schuldeiser zijn ingediende vordering - om welke reden dan ook - meent te moeten omschrijven als provisioneel, weerhoudt de curator niet te aanvaarden hetgeen wel werd aangegeven, begroot werd en door hem correct bevonden. Hetgeen aanvaard wordt, bindt in beginsel de failliete boedel onherroepelijk, weliswaar op een wijze die de curator (bij de aanvaarding) heeft bedoeld. Deze laatste toegevoegde zinsnede, is niet zonder belang. Dit volgt uit het cassatiearrest van 27 juni 1988 dat stelt dat met betrekking tot provisionele aangiften en aanvaarding, de rechter in concreto moet onderzoeken welke betekenis aan de rechtshandelingen moet worden gegeven en in hoeverre de rechtshandelingen al dan niet reeds een erkenning inhouden [113]. Met andere woorden, de aanvaarding van provisionele aangiften kan verschillende draagwijdtes hebben. Deze kan onherroepelijk zijn, doch kan dat ook niet zijn. Bepaalde aanvaardingen van provisionele aangiften zullen tot gevolg hebben dat de aangifte niet meer kan aangevuld worden voorbij de vervaltermijn, andere aanvaardingen dan weer (uitzonderlijk) wel.

13.Vormen van provisionele aangiften. Een provisionele aangifte en de aanvaarding ervan, kunnen verschillende vormen aannemen. De fiscus die een schuldvordering van 1 EUR provisioneel indient, doet dat niet om zijn principieel recht op het innen van belastingen te doen erkennen. De fiscus heeft hiervoor uiteraard geen instemming nodig van de curator. Hij doet dit ten bewarende titel (ter vrijwaring van de rechten van de Belgische Staat en diens aanspraken) om enerzijds zichzelf tijd te verschaffen om tot definitieve berekening en inkohiering te komen en anderzijds om op die wijze voorlopige dividenduitkering te (proberen) verhinderen. Hoe vreemd het moge klinken, dergelijke aangiften worden ingediend met het doel deze net niet te laten aanvaarden door de curator, maar om deze te laten aanhouden. Door een provisionele aangifte van schuldvordering aan te houden (wat na het derde proces-verbaal van rechtswege een betwisting wordt), wordt het voor de schuldeiser mogelijk gemaakt de schuldvordering aan te vullen of te concretiseren, voorbij de vervaltermijn van één jaar. Het “geding” is reeds aanhangig en wordt aangehouden, zodat verval niet kan intreden. Echter indien de één-euroaangifte toch aanvaard wordt door de curator - wat perfect mogelijk is, doch niet wenselijk [114] -, wordt het opzet van dergelijke aangifte enigszins ondergraven. De fiscus kan dan betwisting voeren tegen deze aanvaarding (infra). Cloquet stelt dat de aanvaarding van een aangifte voor “un franc symbolique” de boedel niet onherroepelijk bindt [115]. Ingeval dergelijke “één-euroaangiften” worden aanvaard, doch nadien niet verder worden geconcretiseerd, zal evident de fiscus of de RSZ in de rangregeling geen recht hebben op 1 EUR. Het aanvaarden van dergelijke bewarende één-euroaangifte, zal ook geen gevolg hebben voor een eventueel hangend geschil tussen gefailleerde en de fiscus over het bestaan van een al dan niet fiscale schuld. Anders is het wanneer de curator een aangifte van schuldvordering van de fiscus aanvaardt waarin het specifieke kohierartikel wordt opgenomen waarover een fiscaal geschil hangende is, ook al wordt die aangifte als provisioneel omschreven. De aanvaarding heeft in dat geval geen betrekking op een symbolische aangifte en zal tot gevolg hebben dat het fiscale geschil zonder voorwerp wordt. Een aanvaarding van een provisionele aangifte voor een symbolische euro, is niet geheel zonder gevolg. De aanvaarding is dan wel niet onherroepelijk, zij is wel bindend zolang zij niet herroepen is. Aanvaarding zonder voorbehoud, zorgt er voor dat de aangifte niet meer kan aangevuld worden voorbij de vervaltermijn van 1 jaar (infra[116]. Bovendien wordt de aangever ook schuldeiser in de zin van artikel XX.170 WER en moet dus uitgenodigd worden voor de vergadering van schuldeisers, tenzij uiteraard afstand wordt gedaan van de aangifte of hoedanigheid. In geval van twijfel zal diegene die beweert dat de aanvaarding op zich provisioneel was en slechts betrekking had op een “symbolische euro”, dit moeten kunnen bewijzen. Wordt dit bewijs niet geleverd, moet de voorkeur gegeven worden aan het principe van de onherroepelijkheid. Een terechte vraag zou kunnen zijn of bijvoorbeeld de fiscus of de RSZ wel een ontvankelijke aangifte van schuldvordering ten belope van provisioneel 1 EUR kan indienen als de belasting of de heffing theoretisch nog niet bestaat op het ogenblik van de aangifte [117]. Als wordt aangenomen dat een provisionele aangifte ook kan begrepen worden als een bewarende maatregel/handeling (om zich te wapenen tegen de vervaltermijn van één jaar en de aanspraken te vrijwaren [118]), dan heeft de betrokken schuldeiser wel degelijk dadelijk belang om dergelijke provisionele aangifte reeds te kunnen neerleggen [119].

Van een andere orde, is de provisionele aangifte tot (gerechtelijke) erkenning van een recht op een bedrag dat provisioneel begroot wordt op 1 EUR. Niet enkel de fiscus of de RSZ dienen immers aangiften in voor 1 EUR. Klassiek is de verhuurder die bijvoorbeeld nog wacht op een expertiseverslag om de huurschade cijfermatig te concretiseren en zowel voor de huurachterstal alsook voor huurschade één globale provisionele aangifte voor 1 EUR indient. De aanvaarding ervan zonder voorbehoud, bindt de boedel wat betreft de kwalificatie van de onderliggende juridische grondslag [120]. De curator kan later niet meer voorhouden dat er geen huurrelatie zou hebben bestaan, doch bijvoorbeeld louter bezetting [121]. Het aanvaarden van provisionele 1 EUR aangiften kan vergaande gevolgen hebben. Een (curator van een) schuldeiser die een aangifte van schuldvordering voor 1 EUR provisioneel indient ter vergoeding van schade door bestuurdersfouten van de gefailleerde op grond van artikel XX.225 WER, zal bij aanvaarding van de aangifte enkel nog moeten debatteren over de omvang van “het deel van de schulden van de onderneming ten belope van het tekort” waarop hij recht zal hebben. Over de kennelijke grove fout, is dan geen debat meer mogelijk. De aanvaarding zonder enig voorbehoud of voorwaarden, betekent immers de erkenning van de aansprakelijkheid.

Relevant kan ook zijn na te gaan op welke wijze de schuldeiser de provisionele aangifte motiveert, hoewel dit niet (altijd) tot uiting komt in het proces-verbaal van verificatie. Een slachtoffer van een ongeval kan een aangifte indienen voor een provisioneel begroot bedrag van 5.000 EUR als onbenoemde provisie voor de geleden schade, maar hij kan ook een schuldvordering voor 5.000 EUR provisioneel indienen, deze 5.000 EUR toewijzen op zijn geleden stoffelijke schade die hij reeds definitief begroot en het provisioneel karakter enkel enten op de lichamelijke schade waarvoor de consolidatie van het letsel wordt afgewacht. Ook hier mag het onderscheid niet onderschat worden, in het bijzonder in geval van aanvaarding. In het laatste geval, zal bij aanvaarding het “geding” wat de stoffelijke schade, onherroepelijk beëindigd zijn en kan er geen “aanvullende” aangifte meer gebeuren voor stoffelijke schade volgend uit datzelfde ongeval. Enkel andere schadeposten kunnen dan nog aanvullend aangegeven worden. In dat geval heeft de keuze voor “provisioneel” overigens weinig toegevoegde waarde. Immers, ook indien de schuldeiser die aangifte niet als provisioneel omschrijft, mag hij nog steeds een aanvullende, of een nieuwe aangifte doen, voor andere schadeposten, ook al volgen zij uit dezelfde oorzaak [122]. Indien de 5.000 EUR echter betrekking hebben op de totaliteit van de schade - en is de provisie dus onbenoemd - dan zal in geval van aanvaarding, de schuldvordering nog aangevuld of geconcretiseerd kunnen worden voor alle schadeposten volgend uit het ongeval. Een werknemer die dwaalt over de duur van zijn opzeggingstermijn bij het indienen van zijn schuldvordering stuit op het onherroepelijk karakter van de aanvaarding, wanneer hij door een aanvullende aangifte nadien de fout tracht recht te zetten om zo een bijkomende opzegvergoeding (van 24 maanden) te kunnen bekomen [123]. Het zou ook hier dus anders geweest zijn, mocht de werknemer in de provisionele aangifte zijn sociaal en arbeidsrechtelijke schuldvordering omschreven hebben als een onbenoemde provisie. Dit toont nogmaals het belang aan van noodzakelijke nauwkeurigheid bij het opstellen van de aangifte van schuldvordering [124].

14.Vormen van aanvaarding. Wat de aanvaarding betreft, moet benadrukt worden dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen een provisionele aanvaarding van een aangifte van schuldvordering en een aanvaarding van een aangifte van schuldvordering die provisioneel begroot werd. De rechtspraak [125] en rechtsleer [126] zijn hierin niet altijd rigoureus, wat voor verwarring zorgt. Ook (de vertaaldienst van) de wetgever is niet zorgvuldig met betrekking tot het onderscheid tussen beide begrippen. In de Nederlandstalige tekst van artikel XX.161 WER wordt gesproken over “het aannemen [van een schuldvordering] in zijn geheel of provisioneel”. Terwijl de Franstalige tekst stelt “admises en totalité ou pour un montant provisionnel” [127]. Een wezenlijk verschil, waar blijkbaar niemand over valt. Het provisioneel aannemen of aanvaarden, zegt niets over de erkenning van een recht. Dergelijke aanvaarding laat aan de curator het recht om later de aangifte in al haar onderdelen alsnog te betwisten. Dit is te vergelijken met de vroegere aanvaarding bij voorraad - toegestaan bij vonnis - met het oog op de (afgeschafte) concordataire vergadering van schuldeisers [128]. Het betreft een ordemaatregel, die op heden misschien wel nut heeft verloren. Diegene die beweert dat de verificatie een provisionele aanvaarding en geen aanvaarding van een provisioneel begrote vordering is, zal het bewijs hiervan moeten leveren. Ook te onderscheiden is de aanvaarding onder voorwaarden. Niets weerhoudt de curator om een aangifte van schuldvordering in het proces-verbaal van verificatie te aanvaarden onder één of andere voorwaarde. In geval een vrijwaringsvordering werd ingesteld tegen gefailleerde (onderaannemer) voor het geval de schuldeiser (aannemer) zelf wordt veroordeeld tegenover de bouwheer, kan de curator de aangifte van de aannemer aanvaarden onder de voorwaarde én in de mate dat deze aannemer wordt veroordeeld. De vrijwaringsvordering is dan geheel zonder voorwerp en de curator kan niet veroordeeld worden tot boedelkosten [129]. Het grootste - en meest relevante - onderscheid, bestaat tussen een aanvaarding zonder voorbehoud en een aanvaarding met voorbehoud [130]. De omschrijving van dit voorbehoud zal het verdere lot van de provisionele aangifte doorheen het verificatieproces bepalen (infra).

15.De termijn tot aanvulling. Eens (terecht) aangenomen wordt dat een “provisionele aangifte van schuldvordering” kan aanvaard worden, stelt zich de meest cruciale vraag in deze bijdrage, nl. tot wanneer kan een provisionele aangifte die aanvaard is, ultiem worden aangevuld of geconcretiseerd? Stel deze vraag aan verschillende curatoren, rechters en (invorderings)ambtenaren, en u zal wellicht zeer verscheiden antwoorden krijgen. Het correcte antwoord is gelegen in de wijze van aanvaarding door de curator of door de rechtbank. Het aanvaarden van een aangifte zonder meer (lees: zonder voorbehoud), is een onherroepelijke rechtshandeling, ook voor provisionele aangiften. Het provisioneel karakter op zich, doet geen afbreuk aan de vervaltermijn van één jaar, in geval van aanvaarding zonder voorbehoud. In geval van aanvaarding zonder enig voorbehoud kan de schuldeiser de aanvaarde aangifte niet meer aanvullen na het verstrijken van de vervaltermijn, ook al was die aangifte als provisioneel omschreven [131]. De curator aanvaardt hetgeen wel cijfermatig werd geconcretiseerd (ook al is dit 1 EUR) en neemt akte van het provisioneel karakter dat de schuldeiser zelf aan zijn aangifte toekent. Uit het louter akte nemen van het provisioneel karakter, erkent de curator niet het recht om onbeperkt in de tijd (voorbij de vervaltermijn) en onbeperkt in aantal, aanvullende aangiften in te dienen. Het akte nemen van het provisioneel karakter, heeft enkel - en enkel dat - tot gevolg dat een schuldeiser over hetzelfde voorwerp een aanvullende vordering kan indienen, zonder te stuiten op het principe van de onherroepelijkheid (zie supra, randnr. 13, het voorbeeld van de werknemer die zijn verbrekingsvergoeding verkeerd had berekend en dit na aanvaarding, niet meer kon wijzigen).

Een curator moet het provisioneel karakter op zich niet betwisten alvorens hij het “geding” als beëindigd kan aanzien. Anders oordelen, zou betekenen dat een curator elke schuldeiser die om welke reden dan ook het invulvak “provisioneel” in RegSol kiest, zou moeten contacteren en moeten dagen voor de rechtbank in het kader van betwistingsprocedure. Het verloop van de tijd (vervaltermijn) en de wijze van aanvaarding (voorbehoud of niet) zijn bepalend(er) wat betreft dit provisionele karakter. Van zodra een provisionele aangifte wordt aanvaard zonder voorbehoud, moet de schuldeiser zijn provisionele aangifte concretiseren of aanvullen binnen de vervaltermijn van één jaar na datum faillissement. In die optiek is het als schuldeiser gevaarlijk te denken dat het indienen van een provisionele aangifte van 1 EUR enige veiligheid en eindeloos tijd geeft. De deur die een provisionele omschrijving eventueel op bepaalde vlakken opent, gaat onverbiddelijk dicht na één jaar in het geval van aanvaarding zonder voorbehoud. Als de curator aan de schuldeiser echter wel de mogelijkheid wil laten om zijn schuldvordering verder aan te vullen voorbij de vervaltermijn van één jaar, dan zal de curator de aangehouden aangifte (automatisch) betwisten na het derde proces-verbaal van verificatie. De zaak wordt dan verwezen naar de rechtbank en kan aldaar - zolang er geen vonnis is tussengekomen - de vordering staande het “geding” aangevuld of geconcretiseerd worden. Hoewel ongebruikelijk en te mijden, is het ook mogelijk dat de curator aanvaardt onder voorbehoud van latere aanvulling (voorbij de vervaltermijn). Dit voorbehoud moet dan wel uitdrukkelijk en voor elke lezer van het proces-verbaal van verificatie duidelijk zijn. Het “geding” is dan niet beëindigd gezien een aanvaarding onder dergelijk voorbehoud, geen aanvaarding is maar eigenlijk een betwisting (of een impliciete aanhouding na het derde proces-verbaal wat van rechtswege een betwisting wordt).

Wanneer een provisionele aangifte niet wordt aanvaard in een proces-verbaal van verificatie, maar door een vonnis, hoeft ook deze aanvaarding niet noodzakelijkerwijs het einde van het “geding” te betekenen. Als de rechtbank in zijn (tussen)vonnis, de opname beveelt van een schuldvordering en expliciet voor recht zegt dat de begroting van de vordering op zich, provisioneel is en dat de (betwistings)zaak om die reden aangehouden wordt, dan kan de schuldeiser wel zijn provisionele aangegeven schuldvordering later (voorbij de verjaringstermijn) aanvullen en doen opnemen in een eindvonnis tot opname (onder hetzelfde rolnr.). Dergelijk tussenvonnis tot opname met een door de rechtbank uitdrukkelijk gesteld voorbehoud, is dan vergelijkbaar met het aanhouden van een aangifte in het proces-verbaal van verificatie door de curator.

Het tegenargument dat in bepaalde gevallen, een schuldvordering nu eenmaal niet kan begroot worden binnen het jaar na datum faillissement, doet geen afbreuk aan voormelde stelling. Een schuldeiser die vaststelt dat zijn provisionele aangifte wordt aanvaard zonder enig voorbehoud (terwijl hij op dat ogenblik nog geen aanvaarding beoogde maar wel een aanhouding), kan betwisting voeren omtrent deze aanvaarding en de rechtbank overtuigen om de aangifte van schuldvordering wel te doen aanhouden door te argumenteren waarom de vordering nog niet kan geconcretiseerd worden. Betwisting is immers mogelijk tegen elke soort verificatiebeslissing en bestaat niet enkel om schuldvorderingen te doen weren of te aanvaarden, maar ook om te laten aanhouden (of te laten aanvaarden mét voorbehoud). Door een schuldvordering niet te aanvaarden, maar wel aan te houden, kan de curator (doch ook de schuldeiser) een (provisionele) aangifte - en ook de verdere concretisering of de aanvulling ervan - over de vervaltermijn van één jaar tillen gezien het geschil aangehouden blijft. De opname zal dan gebeuren middels vonnis.

16.Ten slotte, wat betreft betitelingen van of bijschriften bij een aangifte van schuldvordering. Dat een schuldeiser zijn aangifte omschrijft als een “aanvullende”, een “bijkomende” of een “tweede” staat hem vrij, maar kan in geen enkel opzicht afbreuk doen aan de hierboven vermelde principes. Een aangifte omschrijven als “vervangende” en verwijzen naar een aangifte die reeds werd aanvaard, is problematisch en stuit op het onherroepelijk karakter van de eerder aanvaarde aangifte [132]. Afhankelijk van de specifieke casus kan enkel het aanvullende (dus nog niet eerder geverifieerde) onderdeel van de aangifte nog aangenomen worden in zoverre het niet tegenstrijdig is met hetgeen reeds aanvaard werd. Op een aanvullende (of tweede) aangifte van schuldvordering noteren dat “de aangifte geen afbreuk doet aan het provisioneel karakter van de initiële aangifte”, doet ook geen afbreuk aan voormelde principes. In het geval een schuldeiser een eerste provisionele aangifte van 1 EUR aangeeft dewelke wordt aangehouden en later dient dezelfde schuldeiser een tweede, afzonderlijk aangifte met concrete cijfers in die wel wordt aanvaard, dan mag de curator de eerste ingediende, aangehouden provisionele aangifte van 1 EUR niet als “opgelost” aanzien. Enkel wanneer de schuldeiser zelf expliciet stelt dat de eerste aangifte “vervangen” wordt [133] of de eerste aangifte mag ingetrokken worden, dan pas eindigt ook dat specifiek aangehouden “geding”.

17.Zoals gesteld, zijn de vormen van provisionele aangiften van schuldvordering en de aanvaarding ervan, eindeloos veranderlijk en veelvuldig. Zeg nooit “het is maar provisioneel”.

[1] Advocaat aan de balie Dendermonde.
[2] Wet van 1 augustus 2017 houdende invoeging van het Boek XX “Insolventie van ondernemingen”, in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het Boek I van het Wetboek van economisch recht (BS 10 september 2017).
[3] Door deze wijziging wordt de gewrongen relatie tussen het cassatiearrest van 10 januari 2014 (F.13.0049.F) en de verjaringstermijn tot opname, genormaliseerd. Een (vergeten) voorrecht moet voortaan ook ingeroepen worden binnen de éénjarige verjaringstermijn.
[4] Cass. 13 maart 2009, F.07.0080.N, TBH 2010, p. 630.
[5] Cass. 16 februari 1995, C.94.140.F, Arr.Cass. 1995, 181. Dat interesten niet lopen tegen de boedel, neemt niet weg dat interesten wel relevant kunnen zijn in geval van batig saldo. Zie bv. Cass. 13 oktober 2011, C.10.0570.N.
[6] Cass. 19 januari 2009, S.08.0098.N, TBH 2010, p. 616; Cass. 30 oktober 1997, Pas. 1997, nr. 474.
[7] Een aangifte van een schuldvordering in het faillissement van de schuldenaar kan, in beginsel, niet worden uitgelegd als een afstand van het recht om een beroep te doen op schuldvergelijking met een tegenvordering vanwege de gefailleerde. Cass. 28 september 2017, C.17.0211.N.
[8] Art. XX.155, § 1 WER. Zie ook Cass. 17 september 2015, C.15.0143.N.
[9] Zie Parl.St. Kamer 1991-92, nr. 631/1, p. 29.
[10] Het Hof van Cassatie heeft wel geoordeeld dat de uitoefening van het retentierecht na faillissement niet afhankelijk is van de aangifte van de schuldvordering in het faillissement. (Cass. 16 januari 2020) Het Hof van Cassatie gaat akkoord met de visie van de appelrechter die had gesteld “de rechtmatigheid en de doelmatigheid van het uitgeoefende retentierecht [is] niet afhankelijk van de aangifte van de schuldvordering in het passief van het faillissement door de schuldeiser die zich op het retentierecht beroept”.
[11] Gent 6 mei 2019, AR 2018/AR/1620, onuitg.
[12] Zie hierover o.a. Orb. Gent (afd. Dendermonde) 30 april 2018, T.Not 2018, 901 met instemmende noot L. Weyts; Orb. Gent (afd. Dendermonde) 31 december 2018, TIBR, 2019/2, p. 6; Kh. Brussel 4 maart 2016, RW 2016-17, p. 1111 . Anders: Gent 8 april 2019, AR 2018/AR/210, onuitg. Het hof stelt dat een eerste hypothecaire inschrijver enkel aangifte moet doen voor het deel dat hij niet ontvangt uit zijn hypotheek volgens de onroerende rangregeling. Het Hof van Cassatie zal binnenkort dienaangaande de knoop moeten doorhakken.
[13] Gent 15 maart 1905, Pas., II, 138: “Attendu que rejeter la créance du produisant, agissant en vertu du droit qu'il tient de la loi d'exercer les actions de son débiteur, par le motif qu'il ne saurait être admis à affirmer la créance de ce dernier dans le cas où celui-ci se refuse à faire, ce serait annihiler le droit que lui reconnaît formellement l'article 1166, précisément lorsque la sûreté de sa créance se trouve déjà amoindrie par l'état de faillite du débiteur de son débiteur.”
[14] Een schuldeiser verzuimt aangifte te doen, indien er geen aangifte gebeurd is binnen de termijn van art. XX. 155, § 1 WER. Opzet tot verzuim moet niet bewezen worden.
[15] Het gebeurt dat een met gefailleerde, verbonden vennootschap, met frauduleus inzicht opzettelijk geen aangifte doet om zichzelf insolvabel te maken of om het passief in hoofde van gefailleerde, doelbewust beperkt te houden om bepaalde redenen (bv. beroep tegen faillietverklaring).
[16] De uiterlijke aangiftetermijn wordt wel beperkt tot de datum van verzenden van de uitnodigingen voor de slotvergadering bedoeld in art. XX.170 WER (zie art. XX.165 WER). Het is immers mogelijk dat een curator een faillissement na vereffening kan sluiten, binnen het jaar na faillissement.
[17] Zie Cass. 8 november 2004, TBH 2005, p. 259. Dit is logisch gezien dit anders een uitholling van de vervaltermijn zou betekenen. Ten tijde van voormeld arrest was de vervaltermijn nog 3 jaar.
[18] Cass. 24 september 2012, C.10.0676.F, Arr.Cass. 2012, afl. 9, 2014.
[19] Hoe kan een vereffeningsbewind bespoedigd worden als een schuldeiser zelf de verjaring kan stuiten (art. 2244 BW)? Het erkennen van een schuld door de curator, zou dit de termijn tot aangifte dan stuiten (art. 2248 BW)? Volstaat dan voortaan een aanmaning tot betaling (zie art. 1394/21 Ger.W.) om de aangiftetermijn te stuiten? Is de termijn tot aangifte geschorst tegenover minderjarigen (art. 2252 BW)?
[20] H. De Page en R. Dekkers, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, Brussel, Bruylant, 1957, 1032, nr. 1135.
[21] De kwijtschelding kan wel leiden tot het uitdoven van de schuldvordering. Ook wanneer de schuldvordering niet werd aangegeven.
[22] Gent 15 oktober 2007, AR 2007/AR/1972, onuitg.
[23] Zie evenwel ook randnr. 7 met betrekking tot de borg.
[24] Kan ook verwezen worden naar het openbare orde-karakter van de termijn bepaald in art. XX.165 WER. De rechtbank dient deze ambtshalve op te werpen en partijen kunnen hierover geen overeenkomst maken.
[25] De termijn bepaald in art. XX.173, § 2 WER voor het neerleggen van een verzoekschrift tot kwijtschelding, is eveneens een vervaltermijn. Zie Antwerpen 31 oktober 2019, AR 2019/AR/694, onuitg.
[26] Parl.St. Kamer 1991-92, nr. 631/1, p. 29.
[27] Parl.St. Kamer 2004-05, nr. 169/002, p. 8.
[28] Parl.St. Kamer 2003-04, nr. 169/001, p. 8.
[29] In 2001 werd de verkorting naar één jaar reeds besproken in de Senaat naar aanleiding van de wet van 4 september 2002 (BS 21 september 2002). Er werd toen beslist om het wetgevend werk hierover uit te stellen. Zie verantwoording bij amendement 87: “Er is een tegenstelling tussen enerzijds het streven naar de snelle afhandeling van een faillissement en anderzijds de mogelijkheid om tot drie jaar na het vonnis van faillietverklaring een opname in het passief te vorderen. Deze termijn is buitensporig lang en moet worden verkort. Indieners stellen voor deze termijn te verkorten tot één jaar. De uitzondering voor schuldvorderingen die vastgesteld worden in lopende procedures wordt integraal gehandhaafd.” Zie Parl.St. Senaat 2000-01, nr. 1132/10, p. 10.
[30] I. Verougstraete, Manuel de l'insolvabilité de l'entreprise, Mechelen, Wolters Kluwer, 2019, nr. 1203, p. 907; I. Van de Mierop, “Werkwijze van de curator: opstart, beheer faillissement, sluiting” in Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, IV, Antwerpen, Intersentia, 2017, 99-106; A. Zenner, Dépistage, faillites & concordats, Brussel, Editions De Boeck & Larcier, 1998, nr. 608, p. 639.
[31] Gent 3 februari 2003, RABG 2005, 79 met afwijzende noot van S. Vande Wiele.
[32] Zo staat bv. art. 2270 BW nochtans ook onder het Hoofdstuk “Tienjarige verjaring” terwijl dit ook een vervaltermijn betreft. Zie ook art. 2279, tweede lid BW onder Hoofdstuk “Enige bijzondere verjaringen”. Ook deze termijn is een vervaltermijn.
[33] Kh. Gent (afd. Kortrijk) 4 januari 2017, TGR-TWVR 2018, afl. 3, 190.
[34] Kh. Turnhout 8 december 2009, RW 2009-10, 1703.
[35] Cass. 8 april 2009, P.08.1907.F, Arr.Cass. 2009, afl. 4, 1010.
[36] GwH 24 september 2015, nr. 124/2015, BS 24 december 2015, p. 77.809.
[37] Ondertussen wordt dit arrest van het Grondwettelijk Hof wel overgenomen door bepaalde rechtspraak. Zie Kh. Gent (afd. Kortrijk) 5 april 2017, AR A/17/0370, onuitg.
[38] De (verkeerde) stelling van het Grondwettelijk Hof impliceert dat ingeval een bouwwerk van een failliete aannemer, 1 maand na diens faillissement plots instort, de gedupeerde eigenaar aan geen enkele termijn meer gebonden zou zijn om aangifte van schuldvordering voor zijn schade te doen (quod non). Het kan onbillijk lijken dat ingeval het bouwwerk 13 maanden na het faillissement van de aannemer instort, de gedupeerde is aangewezen op de strenge voorwaarden van overmacht. Maar een bouwheer wiens bouwwerk instort 10 jaar en 1 dag na de aanvaarding van de werken, vindt art. 2270 BW ook onbillijk. De (korte) duur van een vervaltermijn mag geen reden zijn om andere juridische principes toe te passen. Bovendien staat het een bouwheer vrij een provisionele aangifte van schuldvordering tot bewaring van recht in te dienen, wanneer diens aannemer failliet gaat en er zich nog geen schade heeft voorgedaan. Zie ook vn. 118.
[39] Telkens als een rechtsverhouding waaruit de vordering voortvloeit bestaat, bestaat de vordering ook reeds, minstens in de kiem. E. Dirix, “Beslag op een 'toekomstige vordering'”, RW 1989-90, p. 1348.
[40] Zie tussenarresten van 15 januari 2013 en 19 juni 2014 van hof van beroep Gent (5bis fiscale k.), AR 2011/AR/959, onuitg.
[41] Kh. Gent 4 juni 1987, TBH 1989, p. 276.
[42] Zijnde de maximale termijn bepaald in art. XX.104 WER.
[43] Art. XX.168 WER. Dit mits rekening te houden met de voorwaarden gesteld in art. XX.169 WER.
[44] GwH 9 oktober 2002, nr. 140/2002, BS 28 januari 2003.
[45] Art. XX.119 WER bepaalt dat door het aanhouden, de curator wordt verondersteld het (eventueel hangend) geding verder te zetten. Het is een misvatting, hieruit af te leiden dat in dat geval een curator sowieso het geding moet verderzetten. Een curator kan op elk ogenblik alsnog beslissen om een eerder aangehouden aangifte (waarover een procedure lopende is) te aanvaarden. Orb. Gent (afd. Dendermonde) 25 maart 2019, TGR-TWVR 2019, afl. 1, 42. Als de curator echter een handeling heeft gesteld waaruit expliciete verderzetting van het geding blijkt, (dan pas) riskeert hij boedelkosten (bv. rechtsplegingsvergoeding), ook al wordt alsnog nadien aanvaard.
[46] Een curator kan ook een aangifte van schuldvordering “verwerpen” (zie infra, randnr. 6).
[47] Een notificatiemail uitgaande van het IT-team van RegSol waarin ongevraagd, aan een schuldeiser de tussentijdse “status” van zijn aangifte van schuldvordering wordt meegedeeld, heeft geen waarde en is hoogstens een verwarring stichtend (vervelend) neveneffect. Een curator is hiervoor niet aansprakelijk en de inhoud van de mail kan in hoofde van de schuldeiser geen gerechtvaardigde verwachtingen creëren tegenover de failliete boedel.
[48] Cass. 9 november 2011, P.11.1162.F.
[49] De wering van een aangegeven schuldvordering in het passief van het faillissement, geldt niet alleen ten aanzien van de boedel maar ook ten aanzien van de gefailleerde zelf (Cass. 13 maart 2009, TBH 2010, p. 630). Een schuldeiser die na sluiting van het faillissement nog een vordering wil stellen (bv. in geval van opgedoken actief), zal stuiten op het gezag van gewijsde van het vonnis tot wering. Dit principe geldt m.i. niet indien de opname door de rechtbank werd geweigerd om redenen los van de gegrondheid van de vordering, bv. omwille van de laattijdigheid van de aangifte buiten de vervaltermijn. Dergelijke wering zegt immers niets over de gegrondheid van de schuldvordering zelf. Gezag van gewijsde bestaat enkel over hetgeen het voorwerp is geweest van een betwisting (Cass. 29 oktober 2007, S.05.0123.N, Arr.Cass. 2007, afl. 10, 2025). Dit werd ook opgemerkt in de Concl. van Adv. Gen. Thijs, doch het Hof schijnt in zijn arrest van 13 maart 2009 deze nuance niet te willen maken, hoewel aan de andere kant uit het arrest wel blijkt dat het Hof de reden van de initiële verwerping niet kende. Het zou toch wel onbillijk zijn dat een schuldeiser die geen aangifte doet, na sluiting van het faillissement er beter aan toe is dan een schuldeiser die laattijdig aangifte heeft gedaan en om die reden wordt geweerd. Uit het cassatiearrest van 13 maart 2009 kan niet a contrario afgeleid worden dat een aanvaarding van een schuldvordering sowieso een uitvoerbare titel tegen de gefailleerde oplevert. Een aanvaardingsvonnis is geen uitvoerbare titel. In dergelijk vonnis wordt er immers niet veroordeeld tot het betalen, doch enkel wordt het recht tot opname in het passief toegekend. Zie ook vn. 54.
[50] Zie evenwel art. XX.162 WER wat betreft vroegtijdig en laattijdig neergelegde processen-verbaal.
[51] Het onherroepelijk karakter heeft enkel betrekking op schulden in de boedel. Een boedelschuldeiser die geen aangifte van schuldvordering moet doen, maar verkeerdelijk wel doet, verliest zijn recht niet om vóór elke uitdeling te worden betaald (Cass. 5 maart 2010, C.08.0433.F).
[52] Cass. 13 juni 1985, RW 1985-86, 1383-1384, RCJB 1987, 542 met noot J.-M. Nelissen Grade, “Observations relatives à l'irrévocabilité de l'admission de la créance à la faillite”.
[53] Zie V. Verlaeckt, “Niet elke fout in de rekening van de curator, is een materiële vergissing” (noot onder Kh. Dendermonde 6 juni 2017), TBH 2017, p. 759-763.
[54] De zinsnede “ten aanzien van de boedel” in art. XX.119 WER werd toegevoegd in vergelijking met art. 63bis Faill.W. Dit zorgt ervoor dat een aanvaarding van een aangifte van schuldvordering enkel de boedel bindt, maar niet de gefailleerde of de schuldeiser. Hierdoor wordt niet langer aan een schuldeiser met een aanvaarde schuldvordering, de mogelijkheid tot het verkrijgen van een titel ontnomen. Een vonnis tot afwijzing van opname, geldt echter wel (nog steeds) ten aanzien van de boedel én van de gefailleerde zelf. Het cassatiearrest van 13 maart 2009, blijft overeind (zie ook vn. 49). Zie verantwoording in Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 2407/001, 84.
[55] Een curator is van rechtswege formele gedingpartij in opvolging van de gefailleerde. Zie Cass. 5 februari 1985, RW 1985-86, 110.
[56] Een curator die heeft beslist een geding niet verder te zetten, kan nadien niet gevraagd worden akkoord te gaan met doorhaling (art. 730 Ger.W.). Een curator kan ook niet gevraagd worden afstand te doen van geding of vordering. Zie ook Gent 23 februari 2010, AR 2000/AR/1945, onuitg. Hierin wordt gesteld dat het geding niet hervatten door een curator, een impliciete afstand van het geding is. Het Hof stelt ook dat het arrest (i.v.m. de gerechtskosten) niet tegenstelbaar is aan de failliete boedel. Dit betrof een geschil waarbij de gefailleerde, de eisende partij was.
[57] Dit geldt in beginsel enkel als het voorwerp van de procedure een vordering tot het betalen van een geldsom betreft.
[58] Bv. om in geval van niet-kwijtschelding, na sluiting van het faillissement te kunnen uitvoeren.
[59] I. Verougstraete, Manuel de l'insolvabilité de l'entreprise, Mechelen, Wolters Kluwer, 2019, nr. 1762, p. 1233; A. Zenner, Traité du droit de l'insolvabilité, Limal, Anthemis, 2019, nrs. 1518 en 1761.
[60] Parl.St. Kamer 1991-92, nr. 630/1, p. 13-14.
[61] Als een curator de procedure niet verderzet, is hij geen partij in het geding. In dat geval kan hij dan ook evident niet qualitate qua veroordeeld worden tot de gerechtskosten van die procedure. Schuldeisers dienen met betrekking tot eventuele gerechtskosten te anticiperen bij de opmaak van hun aangifte van schuldvordering.
[62] Een aangegeven schuldvordering kan het voorwerp zijn van een overdracht van schuldvordering. Echter, ingeval de aangegeven schuldvordering betwist wordt, dient rekening te worden gehouden met art. 1699 BW.
[63] Moet aldus in de juiste context geplaatst worden, Zenner wanneer hij onder Hoofdstuk “Sanctions des irrégularités” stelt: “La loi sur les faillites ne commine aucune nullité au cas où la déclaration n'est pas conforme aux prescriptions légales.” Zie A. Zenner, Traité du droit de l'insolvabilité, Limal, Anthemis, 2019, nr. 1797, p. 1250.
[64] Wet 4 december 2002 (BS 21 september 2002).
[65] I. Verougstraete, Manuel de l'insolvabilité de l'entreprise, Mechelen, Wolters Kluwer, 2019, nr. 1235, p. 926.
[66] Men kan het cassatiearrest van 9 oktober 2009 niet toepassen op een beslissing van een gerechtsmandataris. Cass. 9 oktober 2009, C.08.0292.F.
[67] Zie art. 1122 Ger.W.
[68] Er kan verwarring ontstaan door de terminologie. Huidige bijdrage maakt een onderscheid tussen “verwerpen” en “weren”. Een schuldvordering wordt “verworpen” door de curator, doch een schuldvordering wordt “geweerd” uit het passief door een vonnis (of een vordering tot opname wordt ongegrond verklaard in een vonnis wat de “wering” uit het passief tot gevolg heeft). In Franstalige rechtsleer wordt vaak voor beide hypotheses, de termen “rejeter” en “une créance rejetée” gebruikt waardoor verwarring kan ontstaan.
[69] De Raad van State had nochtans in zijn advies bij de initiële wijziging van art. 63 Faill.W. expliciet op de noodzaak van deze toevoeging gewezen (Parl.St. Kamer 2015-16, nr. 1779/004, p. 8). In zijn advies bij de nieuwe insolventiewet gaat de Raad van State echter klaarblijkelijk zelf voorbij aan zijn eerder advies. Zie Adv.RvS van 13 februari 2017, nr. 60.760/2, p. 66-67.
[70] Dit beseft de wetgever wel in art. 702, 1° Ger.W.
[71] Wat is de “titel” indien een gefailleerde aannemer één dag voor faillissement, tijdens het uitvoeren van straatwerken een waterleiding van derden beschadigt? Is een foto of een offerte dan een titel? Dit is geen fictief voorbeeld.
[72] Zie amendement nr. 63, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 1132/008, p. 18. Ingetrokken na kritiek bij amendement nr. 103, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 1132/018, p. 2. Doch opnieuw ingediend in de Senaat onder amendement nr. 66 (Parl.St. Senaat, 2001-02, nr. 2-877/6, p. 11) en aangenomen.
[73] Dit is geen fictief voorbeeld.
[74] Deze procedure kan m.i. ingesteld worden tot de oproeping voor de vergadering bedoeld in art. XX.170 WER.
[75] Concreet betekent dit: “zijn identiteit, zijn ondernemingsnummer en in voorkomend geval zijn beroep en woonplaats of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn ondernemingsnummer, zijn maatschappelijke benaming en zijn maatschappelijke zetel”.
[76] Het voegen van ontbrekende stavingsstukken tot staving van de cijfermatige vordering moeten toegelaten worden (bv. ontbrekende factuur). Het voegen van ontbrekende stavingsstukken tot staving van het bevoorrecht karakter, kan in een “procedure tot opname in het passief na verwerping” evenwel niet toegelaten worden na het verstrijken van de vervaltermijn indien de curator de aangegeven schuldvordering heeft “beschouwd” als chirografair in een proces-verbaal van verificatie dat definitief is geworden wegens gebrek aan tegenspraak binnen de maand.
[77] Het nalaten van het vermelden van kosteloze persoonlijke zekerheden in de aangifte (zie infra, randnr. 7) of het gebrek aan keuze van woonst door buitenlandse schuldeisers (art. XX.157), zijn gebreken die onherroepelijk zijn en niet kunnen rechtgezet worden na de resp. termijnen gesteld in de wet. Dit heeft niets te maken met de sancties tot verwerping of herkwalificatie tot chirografair passief.
[78] In geval van reguliere betwisting, kan een aangifte wel na de vervaltermijn nog gewijzigd of aangevuld worden. Het “geding” is immers nooit beëindigd geworden en is al “hangend” over de vervaltermijn getild. Zie ook vn. 132.
[79] Tenzij in het onwaarschijnlijke geval dat een “procedure tot opname in het passief na verwerping” zou ingesteld worden vóór het verstrijken van de vervaltermijn tot aangifte van 1 jaar. In dat geval kan uiteraard beter geopteerd worden om een nieuwe (thans correcte) aangifte van schuldvordering te doen.
[80] In lijn met het cassatiearrest van 10 januari 2014 (F.13.0049.F).
[81] Als een schuldeiser in zijn aangifte als reden van zijn voorrecht noteert “werkmens” of “omdat ik zijn auto hersteld heb vorige week, zodat hij kon verder werken” (dit zijn geen fictieve voorbeelden), dan is het toch raadzaam om proactief op te treden en de schuldeiser de kans te geven het voorrecht alsnog juridisch correct te benoemen, eerder dan onmiddellijk voormelde sancties toe te passen (zie ook art. XX.132 WER).
[82] A. Cloquet, Les Novelles. Droit commercial, IV, Les concordats et la faillite, Brussel, Larcier, 1965, p. 611, nr. 1748.
[83] Cass. 18 september 2008, C.07.0098.F. Een definitieve aanvaarding van een arbeidsrechtelijke aangifte van schuldvordering, zou wel het Fonds Sluitingen Ondernemingen binden wat betreft de erkenning door de curator. Zie Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) 11 september 2003, JTT 2004, 214.
[84] Vgl. met art. XX.176 WER.
[85] Deze regel is niet van toepassing op zakelijke zekerheden. Zie o.a. Antwerpen 28 januari 2016, NJW 2016, afl. 351, 828, noot J. Waelkens.
[86] Antwerpen 3 december 2012, TBBR 2014, afl. 8, 421.
[87] Zie I. Verougstraete, Manuel de la faillite et du concordat, Diegem, Kluwer, 1998, 431, nrs. 749-751; L. Fredericq, Handboek van Belgisch Handelsrecht, IV, Brussel, Bruylant, 1981, 331, nrs. 2427-2429; A. De Wilde, “Commentaar bij artikel 85-87 Faillissementswet 1997” in X, Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, XIII, Faillissement, Mechelen, Kluwer, losbl. 209, nr. 3.
[88] Art. XX.170 WER.
[89] Art. XX.180 WER.
[90] Zie M. Van Quickenborne, Borgtocht in APR, Mechelen, Kluwer, 1999, nrs. 577-614.
[91] Cass. 17 maart 2008, C.07.0016.F en C.07.0017.F. Hieruit kan ook afgeleid worden dat iemand voorlopige, bewarende vorderingen tot vrijwaring van aanspraken in de massa kan indienen (zie belang bij de provisionele aangifte van schuldvordering, infra).
[92] Om de hoedanigheid van schuldeiser te hebben in de zin van art. XX.162 WER, is evenwel niet vereist dat de schuldvordering reeds aanvaard werd. Anders oordelen, zou betekenen dat bv. een schuldeiser wiens aangifte aangehouden wordt, het onmogelijk wordt gemaakt, (tijdig) betwisting te voeren tegen een verificatiehandeling. Zie ook Cass. 3 januari 2008, C.06.0680.N: een aandeelhouder kan geen betwisting voeren tegen de verificatie van een schuldvordering bij gebrek aan hoedanigheid.
[93] A. Cloquet, Les Novelles. Droit commercial, IV, Les concordats et la faillite, Brussel, Larcier, 1965, p. 630, 1802.
[94] Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 2407/001, 96: “In de faillissementen die zullen worden gesloten na vereffening, moeten alle procedures met betrekking tot de vorderingen tot opname van schuldvordering worden afgehandeld, ongeacht of een schuldeiser in nuttige orde komt bij de verdeling van de gelden of niet. Hoewel dit, vanuit pragmatisch oogpunt, kan voorkomen als weinig zinvol werk voor de curator en de rechtbank, mag het belang van de aanvaarding van de schuldvordering in het passief van het faillissement niet miskend worden. Meer dan één argument verzet er zich tegen de pragmatische werkwijze aan te houden. Zo kan worden verwezen naar het feit dat slechts zij die als schuldeiser van of in het faillissement zijn erkend, kunnen deelnemen aan de vergadering waarop de rekening van de curator wordt besproken en deze rekening kunnen betwisten. Een persoon wordt slechts als schuldeiser in het faillissement erkend wanneer zijn schuldvordering is onderworpen aan de verificatie door aangifte van schuldvordering dan wel dagvaarding van de curator en na aanvaarding van deze schuldvordering hetzij in het proces-verbaal van verificatie hetzij bij vonnis van de rechtbank. In de mate dat een betwisting van een schuldvordering niet wordt beëindigd bij vonnis of akkoord van de partijen, staat de hoedanigheid van schuldeiser in hoofde van de aangever van de schuldvordering niet vast. De toevoeging van de zinsnede, maakt dit duidelijk en onbetwistbaar.” Dit (ene) aangehaalde argument, moet wel worden genuanceerd. Het is immers niet noodzakelijk om elke betwisting betreffende een schuldvordering volledig te beslechten, om te bepalen wie de hoedanigheid van schuldeiser in het faillissement heeft; een schuldvordering kan bv. gedeeltelijk aanvaard worden - waardoor de aangever reeds de hoedanigheid van schuldeiser krijgt - en aangehouden of betwist worden voor het saldo.
[95] Orb. Gent (afd. Dendermonde) 29 november 2019, AR A/06/02541, onuitg.; Kh. Kortrijk 15 juni 2011, RW 2012-13, afl. 31, 1230.
[96] Het debat voor de rechtbank betreffende de betwisting van de rekening is strikt beperkt tot de concrete betwisting die werd geakteerd in het proces-verbaal op de sluitingsvergadering. Kh. Antwerpen 11 april 1957, RW 1957-58, 1014.
[97] Ondanks dat het eventueel batig saldo aan de aandeelhouders toekomt (art. XX.170, derde lid WER), zijn ook de aandeelhouders op basis van huidige wet, geen partij op de slotvergadering. Het is m.i. een restbevoegdheid van de bestuurder van gefailleerde om de belangen van de aandeelhouders te behartigen en desnoods betwisting te voeren.
[98] Zie ook Kh. Dendermonde 21 november 1991, TBH 1992, 1107. Het bijeenroepen van de schuldeisers overeenkomstig art. 509 Faill.W. alvorens alle geschillen werden opgelost, brengt de nietigheid mee van de vergadering.
[99] S. Brijs, S. Jacmain en K. De Smet, “Kwijtschelding en andere nieuwigheden in het faillissement”, In Foro, 2017/4, nr. 57, p. 15.
[100] Zie koninklijk besluit van 25 mei 1999 tot uitvoering van de artikelen 73 en 83 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (BS 2 juli 1999).
[101] Zie Parl.St. Senaat 2002-03, Bull., 2-73, p. 36/51, Vr. nr. 2597.
[102] Zie D. Pasteger, “De l'excusabilité à l'effacement”, TBH 2018, p. 271; P. Cavenaille, “Les effets de l'excusabilité : une décision à la carte”, JLMB 2007, p. 983.
[103] Mogelijke problemen volgend uit het niet aangeven van de schuldvordering in relatie met de kwijtschelding, lossen zichzelf op indien de rechtbank in zijn vonnis de kwijtschelding negatief formuleert en de schulden die niet kwijtgescholden worden nominatim en cijfermatig expliciet vermeldt; “alle schulden worden kwijtgescholden, behalve (…) voor een bedrag van (…)” Een schuldeiser die niet vermeld wordt, ziet op die manier zijn schuldvordering uitgedoofd (of teniet gaan), onafgezien of deze aangegeven werd of niet. Een schuldeiser kan uiteraard geen voordeel halen uit het niet aangeven van een schuldvordering om de kwijtschelding van zijn schuldvordering te vermijden. Mits de juiste formulering, treft het vonnis inzake kwijtschelding alle schulden, aangegeven of niet. Ingeval er echter redenen zijn om enige kwijtschelding te ontzeggen aan gefailleerde, kan de rechtbank dit ook zo formuleren en stelt er zich sowieso geen probleem voor de schuldeiser die geen aangifte heeft gedaan. Hij kan de uitvoering opnieuw hervatten na sluiting van het faillissement.
[104] Zie Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 2407/001, 97.
[105] Zie art. 52 van de wet van 19 oktober 2015 houdende wijziging van het burgerlijk procesrecht en houdende diverse bepalingen inzake justitie (BS 22 oktober 2015).
[106] Zie onze kritiek in V. Verlaeckt, “Wijziging artikel 68 faillissementswet: geen vooruitgang”, Juristenkrant 2016, afl. 327, 10.
[107] Nu is het mogelijk dat een (andere) schuldeiser met een opnamevonnis (met gezag van gewijsde) wordt geconfronteerd zonder dat deze ooit vooraf kennis had van deze onderliggende aangifte. Er kan m.i. niet verwacht worden dat een belanghebbende elke dag RegSol raadpleegt om na te gaan of er een nieuwe schuldvordering werd ingediend en zich niet mag beperken tot de vooraf gekende tijdstippen van neerlegging van het proces-verbaal.
[108] Indien de curator het derde proces-verbaal van verificatie op de verjaardag van het faillissement om 13u neerlegt, kan een schuldeiser nog steeds ontvankelijk om 14u een aangifte indienen. Dit derde (en laatste) proces-verbaal is niet vroegtijdig neergelegd, doch de aangifte is ook niet laattijdig. De schuldvordering kan worden opgenomen middels dagvaarding (of m.i. ook middels vrijwillige verschijning).
[109] Zie bv. Rb. Leuven 4 juni 2010, TFR 2011 afl. 394, 84. Zie uiteraard ook art. XX.119 WER, dewelke schorsing voorziet tot het ogenblik van de aangifte.
[110] Zie hierover o.a. Cass. 29 januari 2007, Arr.Cass. 2007, 230; Cass. 23 maart 1990, Arr.Cass. 1989-90, 963; Gent 27 april 2015, TGR 2015, 273; Gent 8 september 2008, NJW 2008, 697; P. Lemmens, noot onder Antwerpen 24 mei 1984, RW 1984-85, 2011; Brussel, 25 juni 1974, RW 1974-75, 2277.
[111] Zie B. Mailleux en A. Moens, “Werkwijze en deontologie van de curator” in Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Antwerpen, Intersentia, 2006, nr. 195; zie ook B. Vander Meulen en D. Vercruyse, Praktische Gids voor curatoren, Mechelen, Kluwer, 2007, p. 296, nr. 363. I. Verougstraete bevestigt dat aanvaarding mogelijk is, doch noemt dit een “mauvaise pratique”. Zie I. Verougstraete, Manuel de l'insolvabilité de l'entreprise, Mechelen, Wolters Kluwer, 2019, nr. 1288, p. 922. De argumenten hiertoe overtuigen niet helemaal. Dat dergelijke aanvaarding niet in alle omstandigheden wenselijk is, is correct. Doch andere schuldeisers kunnen niet verrast zijn gezien zij het provisioneel karakter van de aangifte ook kunnen zien in RegSol en een schuldeiser kan ook betwisting voeren tegen de in zijn ogen vroegtijdige aanvaarding van zijn provisionele schuldvordering.
[112] Zie de Franstalige tekst van art. XX.161 WER. Dit wordt ook bevestigd in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat uiteindelijk geleid heeft tot de faillissementswet van 8 augustus 1997. Zie Parl.St. Kamer 1991-92, nr. 631/1, p. 31.
[113] Cass. 27 juni 1988, RW 1988-89, met Concl. H. Lenaerts.
[114] Het aanvaarden van dergelijke schuldvordering is geen fout in hoofde van de curator. Het is aan de schuldeiser om oplettend te zijn, ook al is dit een institutionele schuldeiser die duizenden dossiers moet opvolgen.
[115] A. Cloquet, Les Novelles. Droit commercial, IV, Les concordats et la faillite, Brussel, Larcier, 1965, p. 622, 1781.
[116] Zie ook Luik 21 december 2004, JLMB 2006, afl. 8, 337. Wanneer een schuldvordering met voorbehoud wordt aangegeven, maar dit voorbehoud dat door de curator wordt betwist, niet door de rechtbank werd aanvaard en de rechtbank de schuldvordering zonder meer in het passief heeft opgenomen, is de opname definitief. De schuldeiser die al definitief werd opgenomen, is niet vrijgesteld van de eerbiediging van de termijn van 3 jaar om de opname van een nieuwe aangifte te doen. Zie ook Luik 18 mei 2004, JLMB 2004, afl. 34, 1503.
[117] Bv. verkoop van onroerend goed door curator waardoor btw-aftrek dient te worden herzien. Hoewel deze schuld pas ontstaat bij verkoop tijdens de vereffening, is dit een schuld in de massa. Zie Cass. 20 januari 1994, C.93.0184.F.
[118] Zie ook Cass. 17 maart 2008, C.07.0016.F en C.07.0017.F: “In dit geval niets (…) belette om, (…) zelf een aangifte van schuldvordering te doen (al was het maar tot bewaring van recht) in het passief van het faillissement.
[119] Zo kan het Fonds Sluitingen Ondernemingen ook een eigen provisionele aangifte van schuldvordering doen voor de uitbetalingen die het doet of zal doen, hoewel het op dat ogenblik misschien strikt gezien nog niet gesubrogeerd is.
[120] Brussel 16 februari 1987, TBH 1987, p. 360.
[121] Kh. Charleroi 3 maart 1993, JLMB 1993, 1499.
[122] Brussel 9 september 1999, AJT 2000-01, 375, noot Ballon, TBH 2000, 794. Zie ook Gent 10 oktober 1996, AJT 1998-99, 336. Een bijkomende aangifte kan worden aangenomen indien het een onderscheiden vordering betreft zelfs indien zij haar oorsprong vindt in hetzelfde aannemingscontract.
[123] Kh. Kortrijk 27 juni 1994, TBH 1995, 597.
[124] Vermeldingen in een aangifte van schuldvordering kunnen in beginsel gerechtelijke bekentenissen zijn. Arbh. Gent (afd. Brugge) 20 maart 1995, JTT 1996, 34.
[125] Brussel 16 februari 1987, TBH 1987, 358, noot.
[126] Zie bv. A. Zenner, Dépistage, faillites & concordats, Brussel, Editions De Boeck & Larcier, 1998, p 614. J.-M. Nelissen Grade maakt wel het onderscheid tussen “l'admission spécifique par provision” en “l'admission provisionelle simple” in “Observations relatives à l'irrévocabilité de l'admission de créance à la faillite” (noot onder Cass. 13 juni 1985), RCJB 1987, 542.
[127] Dit werd initieel ingevoerd bij art. 63 van de programmawet 8 april 2003 (BS 17 april 2003).
[128] Zie Kh. Brussel 23 februari 1939, Rev.faill. 1940, 42.
[129] Er kan getwijfeld worden of dergelijke aanvaarding wel voldoet aan “wanneer alle betwistingen van schuldvorderingen zijn beslecht”, zoals verwoord in art. XX.170 WER (zie supra, randnr. 8). M.i. is dit een definitieve beslechting van het “vrijwaringsgeding”, gezien de vrijwaringsvordering op zich niet betwist wordt. De hoegrootheid van de schuld hangt enkel af van een later tussen te komen gerechtelijke uitspraak in een geschil dat de curator niet heeft verdergezet. De curator kan dit uiteraard enkel doen wanneer met zekerheid vaststaat dat de eiser in vrijwaring nooit in nuttige rang kan komen.
[130] Het is niet omdat in de standaard processen-verbaal - dewelke automatisch kunnen gegenereerd worden in RegSol - een aanvaarding met voorbehoud of onder voorwaarden niet is voorzien, dat dit wettelijk gezien niet mogelijk zou zijn. Of dergelijke aanvaardingen altijd wenselijk zijn, is een andere vraag.
[131] Ook bevestigd door I. Verougstraete, doch hij besluit de zin met “ce qui paraît inique”. I. Verougstraete, Manuel de l'insolvabilité de l'entreprise, Mechelen, Wolters Kluwer, 2019, nr. 1288, p. 922.
[132] Een aangifte van schuldvordering kan gewijzigd worden, zolang deze niet aanvaard is, zelfs in beroep, volgens de voorwaarden bepaald door art. 807 Ger.W. voor een vordering in rechte. Bergen 20 februari 2003, JLMB 2004, afl. 33, p. 1442.
[133] De schuldeiser kan uiteraard ook een aangehouden aangifte van schuldvordering, later in RegSol aanpassen met concrete cijfers, waardoor de schuldeiser zelf de vervanging formaliseert.