Article

Grondwettelijk Hof, 06/10/2016, R.D.C.-T.B.H., 2017/7, p. 730-734

Grondwettelijk Hof 6 oktober 2016

INSOLVENTIE
Continuïteit van de ondernemingen - Begrippen en definities - Buitengewone schuldvorderingen en schuldeisers in de opschorting - Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord - Opstellen en inhoud van het reorganisatieplan - Grondwet - Gelijkheid en niet-discriminatie - Inperking rechten
Artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen (WCO), in samenhang gelezen met artikel 2, d) van die wet, houdt geen schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het schuldeisers met een bijzonder voorrecht als buitengewone schuldeisers in de opschorting beschermt tegen een definitieve verzaking aan de betaling van hun schuldvorderingen zonder hun voorafgaande toestemming, althans voor die zakelijke rechten die door eenieder kunnen bedongen worden. Het verschil in behandeling t.o.v. de gewone schuldeisers in de opschorting beantwoordt aan het bij de wet nagestreefde doel, dat erin bestaat de rechten van de buitengewone schuldeisers in de opschorting niet aan te tasten teneinde de kostprijs van het krediet niet indirect ongunstig te beïnvloeden. Wat de evenredigheid van de maatregel betreft, wijst het Hof op de voorzieningen dat (i) schuldvorderingen ontstaan uit arbeidsprestaties voor het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig artikel 49/1 WCO niet het voorwerp kunnen uitmaken van een vermindering of kwijtschelding in het plan van gerechtelijke reorganisatie, (ii) elke schuldeiser vrij zakelijke zekerheidsrechten kan overeenkomen met zijn schuldenaar, (iii) de vereiste van de betaling van een minimumbetaling van 15%, zoals opgenomen in artikel 49/1, eerste lid WCO, om de gewettigde rechten van de gewone schuldeisers in de opschorting te vrijwaren en (iv) de rechterlijke controle bij de homologatie van het reorganisatieplan op een eventuele schending van de openbare orde.
INSOLVABILITÉ
Continuité des entreprises - Notions et définitions - Créances et créanciers sursitaires ordinaires - Réorganisation judiciaire par accord collectif - Elaboration et contenu du plan de réorganisation - Egalité et non-discrimination - Restriction des droits - Créanciers extraordinaires - Créanciers ordinaires
L'article 50, alinéa 3, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises (L.C.E.), lu en combinaison avec l'article 2, d), de cette loi, ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution, dans le sens où elle protège les créanciers bénéficiant d'un privilège spécial en tant que créanciers sursitaires extraordinaires contre une renonciation définitive au remboursement de leurs créances sans leur accord préalable, du moins en ce qui concerne les droits réels que chacun peut stipuler par contrat. La différence de traitement au regard des créanciers sursitaires ordinaires rencontre l'objectif recherché par la loi, consistant à ne pas porter atteinte aux droits des créanciers sursitaires extraordinaires afin de ne pas affecter indirectement le coût du crédit. Concernant la proportionnalité de la mesure, la Cour se réfère aux dispositions selon lesquelles (i) conformément à l'article 49/1 L.C.E., des créances nées de prestations de travail antérieures à l'ouverture de la procédure ne peuvent faire l'objet d'une réduction ou d'un abattement dans le plan de réorganisation judiciaire, (ii) chaque créancier peut librement stipuler par contrat des droits réels de garantie avec son débiteur, la Cour se réfère également à (iii) la condition du paiement d'un pourcentage minimal de 15%, comme prévu dans l'article 49/1, alinéa 1er, L.C.E., en vue de préserver les droits légitimes des créanciers sursitaires ordinaires et (iv), au contrôle judiciaire lors de l'homologation du plan de réorganisation afin de vérifier s'il y a violation de l'ordre public.
Zet.: J. Spreutels en E. De Groot (voorzitters), L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en R. Leysen (rechters)
Pl.: Mrs. O. Creplet en S. Depré, E. de Lophem
Zaak: 124/2016
Onderwerp van de prejudiciële vragen

Bij vonnis van 21 januari 2015 heeft de Franstalige rechtbank van koophandel te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“1) Schenden de artikelen 2, d) en 50 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en voeren zij een discriminatie in, in voorkomend geval wegens de niet-naleving van het evenredigheidsbeginsel:

in zoverre aan de schuldeiser die in zijn overeenkomst zelf een beding heeft ingevoegd dat een mechanisme instelt dat kan worden gelijkgesteld met een pand en/of een voorrecht, zoals een beding van (bestaande en toekomstige) algemene inpandgeving van de schuldvorderingen van zijn schuldenaar te zijnen gunste of een beding van eigendomsvoorbehoud, in een gerechtelijk reorganisatieplan bij collectief akkoord gestemd met dubbele meerderheid van de schuldeisers zoals bepaald in artikel 54 van de wet van 31 januari 2009, geen enkele schuldvermindering, noch een aanzuiveringsplan van meer dan 24 maanden kan worden opgelegd,

terwijl de grondslag van dat beding per hypothese of in het algemeen niet overeenstemt met enig actief in het vermogen van de onderneming in gerechtelijke reorganisatie, en de andere schuldeisers, die niet eraan hebben gedacht een dergelijk beding in hun overeenkomst in te voegen, een vermindering van hun schuldvordering tot hoogstens 85% kunnen krijgen?

2) Schenden de artikelen 2, d) 49 en 50 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en voeren zij een discriminatie in:

in zoverre zij de homologatie lijken toe te staan, door de rechtbank, van een gerechtelijk reorganisatieplan bij collectief akkoord waarbij wordt voorzien in, enerzijds, de terugbetaling van de integrale schuldvordering van de schuldeiser in de opschorting die eveneens de hoedanigheid heeft van aandeelhouder van de onderneming in gerechtelijke reorganisatie, door het loutere feit dat de schuldvordering van die laatste haar grondslag vindt in een leningsovereenkomst die een beding van algemene inpandgeving van de schuldvorderingen bevat en, anderzijds, een vermindering van 85% van alle gewone schuldvorderingen in de opschorting?

3) Schendt artikel 55, § 3 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en voert het een discriminatie in:

in zoverre het de controle van de feitenrechter beperkt tot het nagaan van de inachtneming van de vormvereisten die zijn opgelegd bij de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen en van de naleving van de openbare orde, zonder de naleving van de fundamentele beginselen van de belangenafweging te kunnen controleren, waardoor misschien, zonder objectieve, relevante en evenredige verantwoording, een daadwerkelijke jurisdictionele bescherming wordt ontzegd aan de weliswaar gewettigde privébelangen van sommige schuldeisers?”

(…)

De feiten

Op 15 juni 2014 sluit de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “GT Holding”, die niet meer in staat is al haar schulden te betalen, met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Synapsys” een overeenkomst luidens welke de laatstgenoemde zich ertoe verbindt niet bepaalde geldsommen te lenen aan de eerstgenoemde, ofwel in de vorm van rechtstreekse stortingen aan die eerstgenoemde, ofwel door de schuldeisers van de lener rechtstreeks terug te betalen. Tussen die twee vennootschappen wordt tegelijk overeengekomen dat, teneinde de terugbetaling van de geleende sommen te waarborgen, de CVBA “GT Holding” een “pand verleent op al haar bestaande en toekomstige schuldvorderingen die voortvloeien uit de overeenkomsten die zijn gesloten en zullen worden gesloten in het kader van haar activiteiten van industriële consultancy”, waarbij wordt gepreciseerd dat specifiek de schuldvorderingen worden beoogd die voortvloeien uit een op 3 juli 2014 te sluiten overeenkomst en uit de eventuele verlenging ervan.

Op 17 oktober 2014 dient de CVBA “GT Holding” bij de Franstalige rechtbank van koophandel te Brussel een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie in, teneinde het akkoord van haar schuldeisers over een reorganisatieplan te verkrijgen. Bij vonnis van 5 november 2014 verklaart die rechtbank de procedure van gerechtelijke reorganisatie bij collectieve overeenkomst geopend en kent zij aan de CVBA “GT Holding” een opschorting toe tot 24 januari 2015.

Op 18 december 2014 legt de CVBA “GT Holding” ter griffie van de rechtbank een reorganisatieplan neer waarbij de vennootschap die schuldenaar is, twee categorieën van gewone schuldeisers in de opschorting onderscheidt: enerzijds, de leveranciers, waaraan zij in hoofdzaak een vermindering met 85% van hun schuldvorderingen voorstelt en, anderzijds, de openbare schuldeisers en de werknemers die houder zijn van niet-salariële schuldvorderingen, waaraan de CVBA “GT Holding” in hoofdzaak een vermindering van 80% van hun schuldvorderingen voorstelt. Daarnaast stelt dat plan, voor “Synapsys”, waarvan het pand haar het statuut van enige buitengewone schuldeiser in de opschorting toekent, een volledige terugbetaling van haar schuldvordering voor, onder voorbehoud van, gedurende de periode van uitvoering van het plan (van januari 2015 tot 29 februari 2016), een beperking van de maandelijkse terugbetaling van de geleende sommen en van de maandelijkse betaling van de interesten die op die sommen verschuldigd zijn. Op 7 januari 2015 wordt dat reorganisatieplan goedgekeurd door een meerderheid van schuldeisers die de helft van de in hoofdsom verschuldigde bedragen vertegenwoordigt.

De rechtbank merkt in dat verband op dat de door “Synapsys” uitgeleende sommen, aangewend voor de betaling van schuldvorderingen van het personeel en van de administraties, het mogelijk hebben gemaakt het faillissement van de CVBA “GT Holding” te voorkomen en hebben bijgedragen tot de continuïteit van die onderneming. Zij merkt ook op dat “Synapsys” de “managementvennootschap” is of is geweest van een natuurlijke persoon die de bestuurder en voornaamste vennoot van de CVBA “GT Holding” is of is geweest, zodat het plan de integrale terugbetaling van die persoon, via zijn vennootschap, mogelijk maakt en ertoe leidt het eigen vermogen van de CVBA “GT Holding” en bijgevolg de waarde van de aandelen van die persoon in die laatste vennootschap rechtstreeks te doen toenemen.

In rechte

(…)

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag

B.9. Uit de bewoordingen van de vraag en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het verschil in behandeling dat de artikelen 2, d) en 50 van de wet van 31 januari 2009 tot stand zouden brengen tussen twee categorieën van schuldeisers in de opschorting die zijn gebonden door een overeenkomst met de schuldenaar die ertoe gemachtigd is een plan van gerechtelijke reorganisatie uit te werken: enerzijds, diegenen die, als zekerheid van een handelsschuld, met de schuldenaar de inpandgeving zijn overeengekomen van een geheel van diens schuldvorderingen die waren ontstaan of nog niet waren ontstaan op het ogenblik van de overeenkomst en, anderzijds, de schuldeisers die, als zekerheid van hun schuld, niet beschikken over een bijzonder voorrecht of over een hypotheek en die geen schuldeiser-eigenaar zijn in de zin van artikel 2, f) van de wet van 31 januari 2009.

Alleen de laatstgenoemden zouden door het plan van gerechtelijke reorganisatie, uitgewerkt door de schuldenaar en goedgekeurd door de meerderheid van schuldeisers, ertoe kunnen worden gedwongen definitief te verzaken aan de betaling van 85% van hun schuldvordering.

B.10. Het plan van gerechtelijke reorganisatie uitgewerkt door de schuldenaar en ter stemming voorgelegd aan de schuldeisers kan in principe voor iedere schuldeiser een voorstel tot betaling bevatten dat is beperkt tot 15% van het bedrag van zijn schuldvordering (art. 49/1, eerste lid van de wet van 31 januari 2009, ingevoegd bij art. 27 van de wet van 27 mei 2013), hetgeen erop neerkomt een definitieve verzaking aan de betaling van 85% van die schuldvordering voor te stellen.

Dat plan kan een dergelijk voorstel voor de buitengewone schuldeisers in de opschorting evenwel niet bevatten zonder de voorafgaande toestemming van die laatstgenoemden, aangezien een dergelijk plan maatregelen die de rechten van die schuldeisers aantasten - andere dan de opschorting van de uitoefening van hun rechten voor een maximumduur van 36 maanden - alleen mag bevatten indien zij hun toestemming daarvoor hebben gegeven (art. 50 van de wet van 31 januari 2009).

B.11.1. Artikel 2, d) van de wet van 31 januari 2009 vindt zijn oorsprong in een amendement op een wetsvoorstel, amendement dat de “buitengewone schuldvorderingen in de opschorting” definieert als “de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn door een zakelijke zekerheid of een bijzonder voorrecht en de schuldvorderingen van de schuldeisers-eigenaars” (Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 160/2, p. 2).

De commentaar bij die definitie preciseert dat die schuldvorderingen die “een bijzondere behandeling [krijgen] zijn gewaarborgd door een zakelijke zekerheid, d.w.z. een waarborg of een hypotheek, of […] in aanmerking [komen] voor een waarborg verstrekt door de retentie van een eigendomsrecht of via een bijzonder voorrecht” (ibid., p. 45).

Het doel van de voormelde definitie was voornamelijk de bijzondere voorrechten en de hypotheken te beogen en de algemene voorrechten uit te sluiten (Parl.St. Senaat 2008-09, nr. 995/3, p. 22).

B.11.2. Met een tweede amendement is die definitie van de “buitengewone schuldvorderingen in de opschorting” vervangen door de tekst die artikel 2, d) van de wet van 31 januari 2009 is geworden, weergegeven in B.2.2., teneinde “te verduidelijken” of “duidelijker te stellen” dat de door een algemeen voorrecht gewaarborgde schuldvorderingen geen “buitengewone schuldvorderingen in de opschorting” zijn (Parl.St. Senaat 2008-09, nr. 995/2, p. 15; ibid., nr. 995/3, p. 22).

B.11.3. Uit de vergelijking van de tekst van het eerste amendement en de commentaar erbij (die de zakelijke zekerheid definieert als het geheel van panden en hypotheken) met de uiteindelijk aangenomen tekst van artikel 2, d) van de wet van 31 januari 2009 (die de zakelijke zekerheden niet meer vermeldt maar een verwijzing naar de hypotheek behoudt) blijkt dat een schuldvordering waarvan de betaling wordt gewaarborgd door een pand geen “buitengewone schuldvordering in de opschorting” zou zijn.

De “schuldvordering […] op het pand dat zich in het bezit van de schuldeiser bevindt” maakt evenwel deel uit van de “schuldvorderingen, op bepaalde roerende goederen bevoorrecht” (art. 20, 3° van Titel XVIII van Boek III van het Burgerlijk Wetboek), namelijk de schuldvorderingen waaraan een “bijzonder voorrecht” is gekoppeld.

Een schuldvordering in de opschorting waarvan de betaling is gewaarborgd door een pand, moet dus worden beschouwd als een “buitengewone schuldvordering in de opschorting”.

B.12. Door elke maatregel die de rechten van de buitengewone schuldeisers in de opschorting aantast, andere dan de opschorting vermeld in B.10., in principe te verbieden, biedt artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009 de pandhoudende schuldeiser een bescherming die de gewone schuldeiser in de opschorting niet geniet, en voert het hiermee een verschil in behandeling in tussen de twee in B.9. omschreven categorieën van schuldeisers.

B.13. De bescherming van de buitengewone schuldeiser in de opschorting die voortvloeit uit artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009 beantwoordt, zoals de andere in dat artikel opgenomen regels, aan de zorg om de rechten van de buitengewone schuldeisers in de opschorting niet “aan te tasten” teneinde de “kostprijs van het krediet” niet indirect ongunstig te beïnvloeden (Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 160/2, p. 68).

B.14. Wanneer de wetgever, in een aangelegenheid die uiteenlopende economische belangen betreft, de keuze maakt die hij het meest gunstig acht voor het algemene belang, zou het Hof die keuze alleen kunnen afkeuren wanneer ze kennelijk onredelijk zou zijn of op kennelijk onevenredige wijze afbreuk zou doen aan de belangen van een categorie van personen.

B.15.1. Daar zij geen buitengewone schuldeisers in de opschorting zijn, genieten de schuldeisers die, als zekerheid van hun contractuele schuld, niet beschikken over een bijzonder voorrecht of over een hypotheek en die geen schuldeiser-eigenaar zijn in de zin van artikel 2, f) van de wet van 31 januari 2009, niet de bescherming waarin artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009 voorziet.

Onder die schuldeisers bevinden zich evenwel titularissen van schuldvorderingen ontstaan uit arbeidsprestaties vóór het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, schuldvorderingen die niet het voorwerp kunnen uitmaken van een vermindering of een kwijtschelding in het plan van gerechtelijke reorganisatie (art. 49/1, vierde lid van de wet van 31 januari 2009).

B.15.2. Het pand, dat aan de schuldeiser het statuut van buitengewone schuldeiser in de opschorting en bijgevolg het voordeel dat voortvloeit uit artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009 toekent, is een overeenkomst die elke schuldeiser vrij kan voorstellen aan zijn schuldenaar teneinde de betaling van de schuld van die laatstgenoemde te waarborgen.

B.15.3. De vereiste van de betaling van een minimumbedrag van 15%, opgenomen in artikel 49/1, eerste lid van de wet van 31 januari 2009, is een maatregel die ertoe strekt “de gewettigde rechten van de schuldeisers te vrijwaren” (Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53-2692/001, p. 23).

B.15.4. In het licht van het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid en niet-discriminatie kan artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009 niet zo worden geïnterpreteerd dat het toelaat dat het plan voorziet in verschillen in behandeling die niet redelijk verantwoord zijn.

Wanneer zij ertoe wordt gebracht de verenigbaarheid van een plan van gerechtelijke reorganisatie met de openbare orde te beoordelen (art. 55, § 3 van de wet van 31 januari 2009, vervangen door art. 28 van wet van 27 mei 2013), dient de rechtbank van koophandel na te gaan of de in het plan opgenomen verschillen in behandeling onder schuldeisers “functioneel zijn, dit is afgestemd op het behoud van de onderneming als economische entiteit” (Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53-2692/001, p. 24), of er een voldoende band bestaat tussen de “spreiding van de lasten tussen de gemeenschap […] en bepaalde schuldeisers” en “de redding van een economische activiteit die het algemene belang dient” (ibid., p. 24-25), en of de verschillen in behandeling niet alleen te verklaren zijn door de noodzaak om de goedkeuring van het plan door een meerderheid van de schuldeisers te verkrijgen (ibid., p. 25) ongeacht de wil om de “fundamentele redding […] van de onderneming” te verzekeren (ibid., p. 25). In dat opzicht dient rekening te worden gehouden met de last die die verschillen in behandeling vertegenwoordigen voor de schuldeisers die minder gunstig worden behandeld (ibid., p. 24-25).

Indien het in B.9. vermelde verschil in behandeling, dat voortvloeit uit artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009, door de gezamenlijke toepassing van artikel 49/1, eerste lid van dezelfde wet, bij de totstandkoming en de stemming van het plan van gerechtelijke reorganisatie concreet zou leiden tot een verschil in behandeling tussen gewone schuldeisers in de opschorting en buitengewone schuldeisers in de opschorting dat niet redelijk verantwoord is, kan de rechtbank van koophandel bijgevolg de homologatie van dat plan weigeren wegens schending van de openbare orde.

B.15.5. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het verschil in behandeling tussen de twee in B.9. omschreven categorieën van personen dat voortvloeit uit artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009 niet kennelijk onredelijk is en geen kennelijk onevenredige aantasting inhoudt van de belangen van de gewone schuldeisers in de opschorting die zijn gebonden door een overeenkomst met de schuldenaar die een plan van gerechtelijke reorganisatie uitwerkt.

B.16. Artikel 50, derde lid van de wet van 31 januari 2009, in samenhang gelezen met artikel 2, d) van die wet, is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.17. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag

B.18.1. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 2, d) 49 en 50 van de wet van 31 januari 2009 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.18.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen categorieën van personen, op voorwaarde dat dat verschil berust op een objectief criterium en redelijk verantwoord is. Hetzelfde beginsel verzet zich bovendien ertegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld zonder dat hiervoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het onderzoek van de verenigbaarheid van een wetsbepaling met dat beginsel veronderstelt met name dat de twee categorieën van personen die het voorwerp van een verschillende of identieke behandeling uitmaken, nauwkeurig worden geïdentificeerd.

B.18.3. De formulering van de prejudiciële vraag maakt het mogelijk twee categorieën van schuldeisers in de opschorting te identificeren: enerzijds, diegenen die aandeelhouder zijn van de schuldenaar die een plan van gerechtelijke reorganisatie uitwerkt, en met die laatstgenoemde een leningsovereenkomst hebben gesloten die gepaard gaat met een algemeen pand dat alle schuldvorderingen van die schuldenaar betreft en, anderzijds, alle titularissen van een gewone schuldvordering in de opschorting.

B.19.1. In de regel komt het het rechtscollege dat het Hof een vraag stelt, toe te beoordelen of het antwoord op een prejudiciële vraag nuttig is om het voorgelegde geschil te beslechten.

Enkel wanneer het antwoord klaarblijkelijk niet nuttig is om het geschil te beslechten, kan het Hof beslissen dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft.

B.19.2. Noch uit de motieven van de verwijzingsbeslissing of het dossier dat het verwijzende rechtscollege aan het Hof heeft meegedeeld, noch uit enig ander procedurestuk blijkt dat een aandeelhouder van de onderneming die het voorwerp uitmaakt van het plan van gerechtelijke reorganisatie dat aan de homologatie van dat rechtscollege is voorgelegd, titularis is van een schuldvordering waarvan de betaling wordt gewaarborgd door een pand.

Uit die documenten blijkt evenmin dat dat plan voorziet in een vermindering van 85% van alle gewone schuldvorderingen in de opschorting.

B.19.3. Het onderzoek van de grondwettigheid van de situatie van de twee in B.18.3. omschreven categorieën van personen is derhalve kennelijk niet nuttig om het geschil te beslechten dat voor het verwijzende rechtscollege hangende is.

De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag

B.20. In de derde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 55, § 3 van de wet van 31 januari 2009 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.21. Zoals vermeld in B.18.2., veronderstelt het onderzoek van de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie met name de nauwkeurige identificatie van twee categorieën van personen die het voorwerp van een verschillende of identieke behandeling uitmaken.

B.22. De bewoordingen van de derde prejudiciële vraag geven niet aan of het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van een verschil in behandeling dan wel over die van een identieke behandeling.

Daarin worden evenmin de beoogde categorieën van personen aangegeven.

B.23. De derde prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.