Article

De bestuurdersaansprakelijkheid voor onbetaalde bedrijfsvoorheffing en de bevoegde rechter, R.D.C.-T.B.H., 2017/4, p. 451-454

BEVOEGDHEID
Materiële bevoegdheid - Criteria materiële bevoegdheid - Geschillen die de toepassing van een belastingwet betreffen - Bestuurdersaansprakelijkheid - Fiscale schulden van de vennootschap
Geschillen ter zake van een vennootschap tussen haar bestuurders of zaakvoerders en derden
Hoewel artikel 442quater WIB 1992 een hoofdelijke derden­aansprakelijkheid invoert die te onderscheiden is van de algemene civielrechtelijke aansprakelijkheid, gaat het om een aansprakelijkheidsregeling. Artikel 442quater WIB 1992 betreft geen geschil dat de toepassing van de belastingwet betreft in de zin van artikel 569, 32° Gerechtelijk Wetboek.
COMPÉTENCE
Compétence matérielle - Critères de compétence matérielle - Contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt - Responsabilité des administrateurs - Dettes fiscales de la société
Contestations pour raison d'une société, entre administrateurs ou gérants et tiers.
Bien que l'article 442quater CIR 1992 introduit une responsabilité de tiers solidaire, qui se distingue de la responsabilité civile générale, il s'agit d'une réglementation de responsabilité. Article 442quater CIR 1992 ne concerne pas une contestation relative à l'application d'une loi d'impôt au sens de l'article 569, 32°, Code judiciaire.
De bestuurdersaansprakelijkheid voor onbetaalde bedrijfsvoorheffing en de bevoegde rechter
Floris Parrein [1]

1.Relevante feiten - De fiscus dagvaardde de zaakvoerder van een vennootschap om hem te laten veroordelen tot de betaling van achterstallige bedrijfsvoorheffing op grond van artikel 442quater WIB 1992.

Op grond van die bepaling is, in geval van een tekortkoming door een vennootschap aan haar verplichting tot het betalen van de bedrijfsvoorheffing, haar zaakvoerder of bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor die tekortkoming indien die te wijten is aan een fout in de zin van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek die hij heeft begaan bij het besturen van de vennootschap. De herhaalde niet-betaling van de vennootschap wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed voort te vloeien uit zulke fout.

Op de inleidende zitting van de rechtbank van koophandel liet de zaakvoerder verstek, zodat hij, met toepassing van artikel 630, tweede lid Gerechtelijk Wetboek, werd geacht de bevoegdheid van de rechtbank te betwisten. Daarop ging de rechtbank van koophandel na of zij bevoegd was om kennis te nemen van het geschil. Zij achtte haar bevoegdheid twijfelachtig, zodat de arrondissementsrechtbank werd geadieerd.

2.Rechtbank van koophandel of rechtbank van eerste aanleg? - Over de vraag welke rechter - de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel - bevoegd is voor vorderingen gebaseerd op artikel 442quater WIB 1992 of artikel 93undeciesC Btw-Wetboek is al heel wat inkt gevloeid.

Op grond van artikel 569, 32° Gerechtelijk Wetboek is de rechtbank van eerste aanleg exclusief bevoegd voor geschillen die de toepassing van een belastingwet betreffen [2].

Overeenkomstig artikel 574, 1° Gerechtelijk Wetboek neemt de rechtbank van koophandel kennis van geschillen ter zake van een vennootschap beheerst door het Wetboek van Vennootschappen tussen haar bestuurders of zaakvoerders en derden [3]. De rechtbank van koophandel is voor zulke geschillen bevoegd, zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn. Het gaat om een bijzondere bevoegdheid die afwijkt van de algemene bevoegdheidsregeling en dus restrictief moet worden geïnterpreteerd [4].

3.Bij de invoering van artikel 442quater WIB 1992 en artikel 93undeciesC Btw-Wetboek door de programmawet van 20 juli 2006 gaf de wetgever aan dat de rechtbank van koophandel bevoegd is op grond van artikel 574, 1° Gerechtelijk Wetboek [5].

Ook de grote meerderheid van de rechtspraak [6] en de doctrine [7] stellen zich terecht op dit standpunt. Volgens die meerderheidsopvatting zijn de artikelen 442quater WIB 1992 en 93undeciesC Btw-Wetboek geen fiscale wet in de strikte betekenis, aangezien zij geen nieuwe belasting invoeren en evenmin de berekeningswijze of opeisbaarheidsvereisten van een belasting bepalen. Hoewel formeel neergelegd in een fiscale wet, voeren zij louter een nieuwe aansprakelijkheidsgrond in.

Dat een zaakvoerder of bestuurder in het kader van de betwisting van zijn aansprakelijkheid op grond van artikel 442quater WIB 1992 of artikel 93undeciesC Btw-Wetboek de gegrondheid van de fiscale schuld kan aanvechten [8], doet daaraan geen afbreuk. De bevoegdheid van de rechtbank van koophandel wordt immers bepaald naar het voorwerp van de eis, zoals deze blijkt uit de gedinginleidende akte.

4.Enkel wanneer de zaakvoerder of bestuurder ten onrechte wordt gedagvaard voor de rechtbank van eerste aanleg en hij niet tijdig [9] de verzending vraagt naar de rechtbank van koophandel, is de rechtbank van eerste aanleg bevoegd. Die bevoegdheid is dan niet gebaseerd op artikel 569, 32° Gerechtelijk Wetboek maar op het in artikel 568, eerste lid Gerechtelijk Wetboek neergelegde beginsel van de (voorwaardelijke) volheid van de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg. De bevoegdheid van de rechtbank van koophandel op grond van artikel 574, 1° Gerechtelijk Wetboek is immers geen exclusieve, doch wel een bijzondere bevoegdheid [10].

5.Een minderheid verdedigt dat de rechtbank van eerste aanleg ter zake bevoegd is [11]. Volgens Delanote, die stelt dat het voorwerp van de “aansprakelijkheid” geen schadevergoeding, maar wel de fiscale schuld zelf is, beoogt de rechtsvordering van de fiscus slechts een gerechtelijke “vaststelling” dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 442quater WIB 1992 of artikel 93undeciesC Btw-Wetboek vervuld zijn. Aangezien de administratie aldus de toepassing van een belastingwet beoogt, is de rechtbank van eerste aanleg volgens hem bevoegd met toepassing van artikel 569, 32° Gerechtelijk Wetboek [12].

6. Implicaties van het arrest van het Hof van Cassatie van 19 september 2014? - In een arrest van 19 september 2014 [13] oordeelde het Hof van Cassatie dat de vordering van de fiscus tegen de zaakvoerder of bestuurder op grond van artikel 442quater WIB 1992 [14] geen aansprakelijkheidsvordering is die strekt tot schadevergoeding. Deze bepaling voert daarentegen een vorm van hoofdelijke derdenaansprakelijkheid in, die te onderscheiden is van de algemene aansprakelijkheidsgronden. Artikel 442quater WIB 1992 houdt in dat de zaakvoerder of bestuurder van rechtswege hoofdelijk mee gehouden is de door de vennootschap verschuldigde bedrijfsvoorheffing te voldoen. Procureur-generaal Thijs concludeerde in dezelfde zin en stelde dat de “aansprakelijkheid” waarvan sprake in de artikelen 442quater WIB 1992 en 93undeciesC Btw-Wetboek op een hoofdelijke verplichting tot betaling van de openstaande belastingschulden [15] duidt, die niet mag worden vereenzelvigd met de civielrechtelijke aansprakelijkheidsnotie. Hiermee neemt het Hof een standpunt in dat eerder in de doctrine verdedigd werd [16].

Dit heeft zijn gevolgen. Overeenkomstig artikel 1200 Burgerlijk Wetboek houdt hoofdelijkheid tussen schuldenaars in dat zij verplicht zijn tot een en dezelfde zaak, zodat ieder voor het geheel kan worden aangesproken en de betaling door een van hen gedaan, de overige schuldenaars jegens de schuldeiser bevrijdt. Wordt de zaakvoerder of bestuurder op grond van artikel 442quater WIB 1992 of artikel 93undeciesC Btw-Wetboek aansprakelijk gesteld, dan veroordeelt de rechter hem tot de betaling van de bedrijfsvoorheffing of de btw die de vennootschap verschuldigd was, en niet tot de betaling van een schadevergoeding aan de fiscus. Dit betekent dat de verdeling van het actief van de vennootschap niet moet worden afgewacht vooraleer de rechter zich over de vordering kan uitspreken [17].

7.Heeft het arrest van 19 september 2014 implicaties voor het antwoord op de vraag naar de bevoegde rechter?

In een niet-gepubliceerd arrest van 11 december 2014 legde het hof van beroep te Antwerpen een verband tussen het arrest van het Hof van Cassatie van 19 september 2014 en het vraagstuk m.b.t. de bevoegde rechter [18]. De Antwerpse appelrechters oordelen dat “het feit dat (…) de betwisting omtrent de bestuurdersaansprakelijkheid inderdaad een dispuut betreft ter zake van een handelsvennootschap tussen haar bestuurders en een derde, zodat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 574, 1° Ger.W. is voldaan, niet [wegneemt] dat, in de mate de eis gestoeld is op een belastingwet (…) zulke vordering valt onder het toepassingsgebied van artikel 569, 32° Ger.W.”. Het hof van beroep te Antwerpen oordeelt, met verwijzing naar het arrest van het Hof van Cassatie van 19 september 2014, dat “de bestuurder tegen wie op grond van artikel 93undeciesC WBTW een aansprakelijkheidsvordering wordt ingesteld, niet [wordt] aangesproken tot betaling van een schadevergoeding doch tot betaling van de belastingschuld zelf”.

8.Deze visie overtuigt niet [19]. De precieze draagwijdte van het arrest van 19 september 2014 moet goed voor ogen worden gehouden. In het geannoteerde vonnis beklemtoont de arrondissementsrechtbank terecht dat de cruciale passage van het arrest deze is waarin het Hof oordeelt dat “de vordering van de fiscus (…) op grond van artikel 442quater WIB 1992 geen aansprakelijkheidsvordering [is] die strekt tot schadevergoeding”. Aldus verduidelijkt het Hof van Cassatie dat de regeling van artikel 442quater WIB 1992 (en art. 93undeciesC Btw-Wetboek) neerkomt op een vorm van hoofdelijke derdenaansprakelijkheid die moet onderscheiden worden van de algemene aansprakelijkheidsgronden (zie ook supra, randnr. 6).

Dat het gaat om een vorm van hoofdelijke derdenaansprakelijkheid die te onderscheiden is van de algemene aansprakelijkheidsgronden, doet geen afbreuk aan de aard van de regeling: een aansprakelijkheidsregeling. In het hierboven gepubliceerde vonnis beslist de arrondissementsrechtbank dan ook terecht dat uit het cassatiearrest van 19 september 2014 niet kan worden afgeleid dat “het een vordering uit hoofde van een belastingwet zou betreffen”.

De arrondissementsrechtbank verwijst daarbij terecht naar precedenten uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie, waarin het Hof een onderscheid maakt tussen de invordering van een belastingschuld en het concept belastingwet uit artikel 569, eerste lid, 32° Gerechtelijk Wetboek [20].

Kortom: het geannoteerde vonnis verdient navolging. Artikel 442quater WIB 1992 en artikel 93undeciesC Btw-Wetboek voeren een hoofdelijke derdenaansprakelijkheid in, te onderscheiden van de algemene aansprakelijkheidsgronden. Dit betekent niet dat we niet te maken zouden hebben met aansprakelijkheidsregelingen, of nog, dat een geschil m.b.t. de toepassing van een belastingwet in de zin van artikel 569, 32° Gerechtelijk Wetboek zou voorliggen.

[1] Referendaris bij het Hof van Cassatie; vrijwillig wetenschappelijk medewerker Jan Ronse Instituut voor vennootschapsrecht en financieel recht, KU Leuven. De auteur schrijft ten persoonlijke titel.
[2] Voor een grondige analyse van deze bepaling, zie E. Van de Velde, “De 'geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet' in de zin van artikel 569, eerste lid, 32° Ger.W.”, AFT 2005, 4-27.
[3] Sinds de wet van 26 januari 2009 houdende wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de continuïteit van de ondernemingen (BS 9 februari 2009, p. 8.435) vallen geschillen m.b.t. burgerlijke vennootschapen eveneens onder de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel.
[4] Rb. Brussel 1 september 1998, JDSC 2001, 242 en JLMB 2000, 272; Kh. Leuven 8 mei 2007, TRV 2007, 459, noot B. Samyn; A. Jansen, “Responsabilité des dirigeants de société à l'égard de l'administration fiscale (loi-programme du 20 juillet 2006): l'administration ouvre le feu!”, DAOR 2010, p. 205, nr. 44.
[5] Parl.St. Kamer 2005-06, 2517/001, p. 63 (voorontwerp van wet), Parl.St. Kamer 2005-06, 2517/002, p. 6 (amendement van de regering waarmee art. 442quater WIB 1992 en art. 93undeciesC Btw-Wetboek in hun respectieve wetboeken worden ingevoegd en de desbetreffende verantwoording), Parl.St. Kamer 2005-06, 2517/012, p. 7 (verslag namens de Commissie voor de financiën en de begroting), Parl.St. Senaat 2005-06, 3-1774/4, p. 5 en 14-15 (verslag namens de Commissie voor de financiën en voor de economische aangelegenheden).
[6] Zie o.m. Kh. Luik 2 oktober 2008, DAOR 2010, 186, noot A. Jansen; Kh. Bergen 6 januari 2011, JDSC 2012, 169; Kh. Kortrijk 17 mei 2011, TGR-TWVR 2012, 186, noot; Kh. Antwerpen 17 juni 2013, TRV 2014, 403, noot S. De Geyter; Arrondrb. Luik 19 juni 2008, DAOR 2010, 184, noot A. Jansen; Arrondrb. Dendermonde 21 november 2012, P&B 2013, 36, RW 2014-15, 672, noot; Arrondrb. Gent 18 juni 2012, TGR-TWVR 2012, 331, noot; Arrondrb. Verviers 9 maart 2012, JLMB 2012, 871.
[7] Zie o.m. J. Bekaert, “De nieuwe bestuurdersaansprakelijkheid voor fiscale schulden: slapeloze nachten voor de bestuurders of much ado about nothing?”, RW 2006-07, p. 1756, nr. 17; S. De Geyter, “Bestuurdersaansprakelijkheid wegens onbetaalde bedrijfsvoorheffing en btw: bevoegde rechtbank en vermoeden van fout”, TRV 2014, p. 413, nr. 2; D. Deschrijver, “Door een vennootschap of een VZW onbetaald gebleven bedrijfsvoorheffing en/of btw”, TRV 2007, p. 102, nr. 39; K. Geens, M. Wyckaert, C. Clottens, F. Parrein, S. De Dier, S. Cools, m.m.v. F. Jenne en A. Steeno, “Overzicht van rechtspraak. Vennootschappen (1999-2010)”, TPR 2012, p. 345, nr. 279; A. Jansen, “Responsabilité des dirigeants de société à l'égard de l'administration fiscale (loi-programme du 20 juillet 2006): l'administration ouvre le feu!”, DAOR 2010, p. 207, nr. 46; A. Vanderhaeghen, “Bijzondere bevoegdheid rechtbank van koophandel” (noot onder Arrondrb. Dendermonde 21 november 2012), NJW 2013, 664; I. Verougstraete, Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Kluwer, 2010, nr. 4.2.2.15, p. 807.
[8] Cass. 19 september 2014, F.13.0055.N, RABG 2015, 365 en TBH 2015, 122.
[9] De zaakvoerder of bestuurder moet de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg in limine litis afwijzen (art. 854 Ger.W.). Wijst hij de bevoegdheid af na conclusie te hebben genomen over de grond van de zaak, dan is de exceptie laattijdig en dus ontoelaatbaar. Zie Cass. 17 januari 1980, Arr.Cass. 1979-80, 573; J. Laenens et al., Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, nr. 495, p. 262.
[10] B. Van den Bergh, “Bestuurdersaansprakelijkheid wegens niet-doorgestorte bedrijfsvoorheffing: het privaatrecht neemt het roer over van het fiscaal recht” (noot onder Antwerpen 8 januari 2009), RW 2010, p. 150, nr. 3. Rechtspraak en rechtsleer verdedigen quasi unaniem dat deze bevoegdheid van de rechtbank van koophandel geen exclusieve bevoegdheid is (Kh. Gent 18 september 1997, TBH 1999, 43; Vred. Gent 4 maart 1999, AJT 1999-2000, 182; B. Van den Bergh, “'Pingpongspel' tussen civiele en commerciële rechter rond artikel 574, 1° Ger.W.: pleidooi voor een 'vennootschapsrechtbank'” (noot onder Rb. Antwerpen 21 november 2007), TBBR 2009, p. 321, nr. 2; P. Van Orshoven, “Je n'aime pas mon sujet. De bevoegdheid van de hoven en rechtbanken in burgerlijke zaken. Stand van zaken en actuele ontwikkelingen”, TPR 2004, p. 1112, nr. 35. Anders: Arrondrb. Tongeren 18 maart 1998, TRV 1998, 169). Alleen bij exclusieve bevoegdheden van een andere rechtbank moet de rechtbank van eerste aanleg zich ambtshalve onbevoegd verklaren.
[11] M. Crommen en N. Muyshondt, “De invordering van de belasting over de toegevoegde waarde” in Fiscaal Praktijkboek 2007-2008. Indirecte belastingen, Mechelen, Kluwer, 2007, 182; M. Loyens, “De aansprakelijkheid voor belastingschulden van een ander: bestuurdersaansprakelijkheid inzake directe belastingen” in Fiscaal Praktijkboek 2006-2007. Directe belastingen, Mechelen, Kluwer, 2006, 255; M. Wauters, “Nieuwe ontwikkelingen inzake aansprakelijkheid van bestuurders en aandeelhouders” in K. Geens (ed.) Themis. Vennootschaps- en financieel recht, Brugge, die Keure, 2008, p. 69, nr. 16.
[12] M. Delanote, “Schuld en executie. Een onderzoek naar de reikwijdte van de fiscale titel”, B&E 2010, p. 688-689, nr. 762. Zie ook M. Delanote, “Fiscaal invorderingsrecht” in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Mechelen, Kluwer, 2012, nr. 527, p. 154.
[13] Cass. 19 september 2014, F.12.0206.N, TBH 2015, 122, TRV 2015, 139, noot D. Deschrijver, FJF No. 2015/155, Fisc.Koer. 2015, 546, noot S. Vertommen, RABG 2015, 367, RPS 2013, nr. 7092, p. 491, noot. Op dezelfde dag wees het Hof van Cassatie in de zaak gekend onder het rolnr. F.13.0055.N een ander belangwekkend arrest in de materie (zie vn. 8). Dat de vordering van de fiscus tegen de zaakvoerder of bestuurder geen vordering is die strekt tot schadevergoeding, werd nadien bevestigd door het Hof van Cassatie in een arrest van 17 december 2015 (Cass. 17 december 2015, TRV-RPS 2016, 750).
[14] Hetzelfde geldt uiteraard voor wat art. 93undeciesC Btw-Wetboek betreft.
[15] De hoofdelijkheid die voortvloeit uit art. 442quater WIB 1992 en art. 93undeciesC Btw-Wetboek geldt zowel in de relatie vennootschap-bestuurder of zaakvoerder, als tussen de bestuurders of zaakvoerders onderling wanneer meerdere van hen aansprakelijk kunnen worden gesteld (T. Afschrift, “Les dispositions fiscales des lois du 20 juillet 2006 (première partie). Responsabilité des dirigeants pour certaines dettes fiscales de la société et obligation solidaire de paiement dans certains cas de fraude à la T.V.A.”, JT 2006, 738; M. De Roeck, “Verzwaarde persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders. De programmawet 20 juli 2006”, T.Fin.R. 2008, 13; S. Vertommen, “Vormt de vordering van de fiscus op grond van artikel 442quater WIB 1992 een aansprakelijkheidsvordering tot het bekomen van een schadevergoeding?” Fisc.Koer. 2015, 547.
[16] Volgens Delanote is het bestaan van een fout in de zin van art. 1382 BW die de zaakvoerder of bestuurder heeft begaan bij het besturen van de vennootschap een loutere toepassingsvoorwaarde om van hem de betaling te vorderen van de openstaande fiscale schuld van de vennootschap. Zijn “aansprakelijkheid” is een medegehoudenheid tot de betaling van die schuld. De ontvanger die, desgevallend op grond van het wettelijk vermoeden, een verband aantoont tussen de inbreuk op de betalingsverplichting van de vennootschap enerzijds en een bestuursfout anderzijds, kan dan ook zonder meer de betaling vorderen van de openstaande fiscale schulden. Delanote benadrukt dat deze visie strookt met de bevoegdheid van de ontvanger om de vordering tegen de zaakvoerder of bestuurder in te stellen. Dit is enkel mogelijk wanneer effectief de betaling van een belastingschuld wordt nagestreefd (M. Delanote, “Invordering van belastingsschulden op het vlak van inkomstenbelastingen en de btw”, AFT 2007, nr. 12, 23 en M. Delanote, “Schuld en executie. Een onderzoek naar de reikwijdte van de fiscale titel”, B&E 2010, p. 691, nr. 765).
[17] S. Vertommen, “Vormt de vordering van de fiscus op grond van artikel 442quater WIB 1992 een aansprakelijkheidsvordering tot het bekomen van een schadevergoeding?”, Fisc.Koer. 2015, 547-548.
[18] In het geannoteerde vonnis verwijst de arrondissementsrechtbank naar deze uitspraak. Het hof van beroep te Antwerpen oordeelde enkele dagen voordien reeds in dezelfde zin (Antwerpen 8 december 2014, Limb.Rechtsl. 2015, 122).
[19] In dezelfde zin, S. De Geyter, noot onder Arrondrb. Antwerpen 13 november 201, RPS-TRV 2016, 820.
[20] Zie bv. het arrest van 3 april 2014 (Cass. 3 april 2014, F.12.0205.N, TRV 2014, 722, noot D. Van Gerven, TFR 2014, 997, noot) waarin het Hof oordeelde dat “indien een uitvoerbaar verklaard kohier in de regel slechts ten uitvoer kan worden gelegd tegen de bij name in dat kohier vermelde belastingschuldige of belastingschuldigen, de tenuitvoerlegging van het kohier tegen andere personen mogelijk [is] wanneer zulks voortvloeit uit het systeem van de wet” en dat “het verzet tegen het dwangbevel door personen die niet zijn opgenomen in het kohier, zoals te dezen de eiser in zijn hoedanigheid van vennoot van de vennootschap die in het kohier als belastingplichtige is vermeld, geen geschil [doet] rijzen betreffende de toepassing van de belastingwet zoals bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32° Gerechtelijk Wetboek, maar de invordering van de belastingschuld [betreft]”.