Article

De borg, de consument en de medeschuldenaar. Geen Triniteit, maar dualiteit, R.D.C.-T.B.H., 2017/2, p. 190-199

CONSUMENTENRECHT
Europees recht - Definities - Consumentenkrediet - Overige (zekerheden) - Richtlijn nr. 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen - Artikel 1, 1. - Artikel 2, onder b) - Hoedanigheid van consument - Overdracht van een schuldvordering door novatie van kredietovereenkomsten - Hypotheekovereenkomst gesloten door particulieren die geen professionele banden hebben met de nieuwe schuldenaar handelsvennootschap
In deze beschikking is het Hof van Justitie van oordeel dat de richtlijn nr. 93/13/EEG inzake oneerlijke bedingen van toepassing is op een hypotheekovereenkomst die tussen natuurlijke personen en een kredietinstelling is gesloten ter waarborging van de verplichtingen die een handelsvennootschap in een kredietovereenkomst jegens die kredietinstelling is aangegaan, wanneer die natuurlijke personen hebben gehandeld voor doeleinden die buiten hun bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen en geen functionele band hebben met die vennootschap. Op die manier lijkt het Hof te breken met zijn vroegere rechtspraak volgens dewelke de aard van de zekerheidsovereenkomst de aard van de gewaarborgde hoofdovereenkomst volgt. Voortaan moet gekeken worden naar de hoedanigheid van de zekerheidsteller.
DROIT DE LA CONSOMMATION
Droit européen - Définitions - Crédit à la consommation - Autres (sûretés) - Directive n° 93/13/CEE - Clauses abusives - Article 1er, 1. - Article 2, sous b) - Qualité de consommateur - Transmission d'une créance par novation de contrats de crédit - Contrat de garantie immobilière souscrit par des particuliers n'ayant aucun rapport professionnel avec la société commerciale nouvelle débitrice
Dans son ordonnance la Cour de justice dit pour droit que: L'article 1er, 1., et l'article 2, sous b), de la directive n° 93/13/CEE du Conseil du 5 avril 1993 concernant les clauses abusives dans les contrats conclus avec les consommateurs, doivent être interprétés en ce sens que cette directive s'applique à un contrat de garantie immobilière conclu entre des personnes physiques et un établissement de crédit en vue de garantir les obligations qu'une société commerciale a contractées envers cet établissement au titre d'un contrat de crédit, lorsque ces personnes physiques ont agi à des fins qui n'entrent pas dans le cadre de leur activité professionnelle et n'ont pas de lien de nature fonctionnelle avec ladite société, ce qu'il appartient à la juridiction de renvoi de vérifier. La Cour de justice semble abandonner sa jurisprudence selon laquelle la nature de la sûreté suit la nature de l'accord principal garanti. A l'avenir l'application du droit de la consommation aux sûretés dépend du statut du garant qui invoque ou non la qualité de consommateur.
De borg, de consument en de medeschuldenaar
Geen Triniteit, maar dualiteit
Johan Vannerom [1]

1.In de katholieke theologie vormt de triniteitsleer een van de belangrijkste dogmatische beginselen van het geloof. Eén en dezelfde persoonlijke God uit zich in drie verschillende personen, namelijk als Vader, Zoon en Heilige Geest.

Recent herbevestigde het Hof van Justitie dat het consumenten(contracten)recht geen triniteit(sleer) kent [2]. Hoewel de consument - en zijn medeschuldenaar - en de zekerheidsteller zich tegenover de kredietgever verbinden tot de terugbetaling van het kapitaal, verkeren zij feitelijk en juridisch niet in dezelfde situatie. Deze verschillende hoedanigheid leidt er toe dat zij niet dezelfde bescherming genieten. In deze annotatie gaan wij na op welke gronden men deze categorieën van personen uit elkaar kan halen en analyseren wij hoe dit onderscheid een impact heeft op het niveau van bescherming dat zij genieten.

Het (Europese) consumentenbegrip en de bescherming van iedere medeschuldenaar

2.Wij starten onze bespreking met een omschrijving van het consumentenbegrip. Hoewel dit begrip - naast het ondernemingsbegrip - een van de centrale kernbegrippen is van het Europese en nationale consumenten(contracten)recht bevat het primair EU-recht geen definitie ervan. In de secundaire Europese regelgeving definieert men de “consument” wel [3]. De consument is “iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen”.

Twee criteria bakenen het consumentbegrip af [4]. Ten eerste komen enkel natuurlijke personen in aanmerking om als consument te worden gekwalificeerd. Tenzij een nationale wetgever voorziet in een gelijkaardig beschermingsniveau voor (bepaalde) rechtspersonen [5] of wanneer de partijen contractueel de bescherming uitbreiden, genieten vennootschappen en verenigingen vooralsnog geen (gelijkaardige) bescherming als (een) consument [6].

Ten tweede hanteert men een objectief, functioneel bestemmingscriterium om het begrip af te bakenen. Louter het feit dat de natuurlijke persoon de overeenkomst sluit voor privédoeleinden is bepalend. Het (subjectieve) kennisniveau en/of de vertrouwdheid van de natuurlijke persoon met de transactie speelt geen rol bij de afbakening van het consumentenbegrip [7].

Op basis van de cumulatieve toepassing van de beide criteria kan men het personeel toepassingsgebied van het consumenten(contracten)recht afbakenen. Het consumenten(contracten)recht is van toepassing op overeenkomsten gesloten tussen een professionele verkoper of dienstenverstrekker en een consument of meerdere consumenten, die optreden als medeschuldenaars/kredietnemers [8].

3.De keuze voor deze objectieve criteria is grotendeels ingegeven door het nodige pragmatisme. De rechtszekerheid dreigt immers in het gedrang te komen indien subjectieve criteria gebruikt worden. Contractpartijen en - in het kader van een procedure - rechters zouden anders telkens moeten nagaan wat het cognitieve en het gedragseconomische [9] kennisniveau van de betrokken medecontractant is.

Dit objectieve criterium is helaas niet vrij van interpretatieve discussies. De praktijk toont aan dat natuurlijke personen producten of diensten niet steeds louter aanschaffen voor privédoeleinden. Al dan niet om fiscale redenen, sluit een zelfstandige bijvoorbeeld wel eens een autolening voor een wagen die hij deels voor zijn beroep en deels voor zijn gezin gebruikt. Hetzelfde fenomeen kan zich ook voordoen bij woningkredieten, waarbij de gezinswoning gedeeltelijk gebruikt wordt voor de praktijk van de zelfstandige [10]. De vraag rijst hoe we het objectief bestemmingscriterium moeten toepassen bij deze gemengde overeenkomsten, die de natuurlijke persoon deels voor privé- en deels voor professioneel gebruik sluit [11].

Het antwoord kwam er na een debat dat aanving met het arrest Gruber van het Hof van Justitie over de toepassing van het voormalige EEX-executieverdrag [12], [13]. In de arresten Gruber en Benincasa die allebei betrekking hebben op louter processuele geschillen, hanteerde het Hof van Justitie een zeer enge interpretatie van het objectief bestemmingscriterium. Enkel “een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 executieverdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant” [14]. Het Hof argumenteerde zelfs dat bij een gemengde overeenkomst de consument moet aantonen dat het beroepsmatig karakter irrelevant is [15].

Bepaalde auteurs trokken in de nasleep van dit arrest deze enge definitie door naar de materieelrechtelijke bepalingen van het consumentencontractenrecht [16].

Het Hof leek in het arrest Gruber echter zelf aan te geven dat zijn enge interpretatie ingegeven was door het specifieke kader van de EEX-verordening. Het moest zich immers uitspreken over “bijzondere bevoegdheidregels” die een enge interpretatie van het consumentenbegrip rechtvaardigden [17]. Dit impliceert dat men de enge interpretatie niet zonder meer kan transponeren op materieelrechtelijke bepalingen [18]. Integendeel, bij materieelrechtelijke bepalingen vallen gemengde overeenkomsten onder het consumentencontractenrecht wanneer de natuurlijke persoon de overeenkomst “hoofdzakelijk” voor privédoeleinden sluit [19].

De voorkeur voor deze ruime interpretatie in het consumentencontractenrecht komt voortaan ook duidelijk naar voren in de overwegingen bij de meest recente richtlijnen ter zake [20]. Het gaat weliswaar slechts om een bepaling in de overwegingen bij een richtlijn [21], maar men kan niet ontkennen dat deze ratio legis bij de laatste materieelrechtelijke richtlijnen duidelijk bepaalt dat een gemengde overeenkomst “een overeenkomst is gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen en het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst” [22]. In dat geval “dient die persoon echter ook als consument te worden aangemerkt” [23].

Het (doctrinaire) debat rond de gemengde overeenkomst werd (voorlopig) ook in België bezegeld door een arrest van het Hof van Cassatie van 17 oktober 2014 [24]. Op grond van een letterlijke lezing van oud-artikel 1, 1° wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet [25] poneerden bepaalde auteurs de stelling dat enkel kredietovereenkomsten die uitsluitend voor privédoeleinden waren gesloten, onder de wet vielen [26]. Men kon echter op basis van de ratio legis bij de wet consumentenkrediet argumenteren dat gemengde overeenkomsten ook onder haar toepassingsgebied vielen voor zover zij hoofdzakelijk voor privédoeleinden werden gesloten [27], [28]. Het Hof van Cassatie sprak zich op 17 oktober 2014 uit in het voordeel van deze laatste - ruime - interpretatie van oud artikel 1, 1° wet consumentenkrediet. Uit de feiten in het bodemgeschil bleek dat de kandidaat-kredietnemers een handelsvennootschap wouden oprichten. Bij de kredietaanvraag meldden de beide kandidaat-kredietnemers aan hun kredietgever dat zij een lening wensten om de oprichting te financieren. Uit de feiten bleek voorts dat zij niet alleen aandeelhouder waren van de vennootschap. Een van de mede-aandeelhouders/kredietnemers werd zelfs benoemd tot bestuurder. Tot slot bleek ook a posteriori dat het ontleende bedrag effectief was aangewend om de vennootschap op te richten. Afgaande op deze feiten besliste de feitenrechter dat de wet consumentenkrediet niet van toepassing was op de litigieuze kredietovereenkomst. Enkel een natuurlijke persoon die handelt met een oogmerk dat geacht kan worden vreemd te zijn aan zijn handels-, beroeps- of ambachtelijke activiteiten, geniet bescherming als consument. Dit was volgens het hof van beroep in casu niet het geval aangezien de kredietovereenkomst uitsluitend of overwegend gesloten was ter financiering van beroepsdoeleinden. Uiteindelijk meende het Hof van Cassatie dat een kredietnemer-natuurlijke persoon slechts als een consument in de zin van de wet consumentenkrediet beschouwd kan worden als hij de kredietovereenkomst “hoofdzakelijk” sluit voor privédoeleinden [29]. Indien er sprake is van een gemengde kredietovereenkomst moet het professioneel gebruik dus ondergeschikt zijn aan het privégebruik [30].

Los van de eventueel nog aanslepende doctrinaire discussie [31], blijft het in de rechtspraktijk niet steeds eenvoudig om (post factum) uit de feiten af te leiden of de overeenkomst “hoofdzakelijk” gesloten is voor privédoeleinden [32]. In beginsel - of beter in theorie - betekent dit dat de consument 51% van de aanschafte goederen of diensten moet gebruiken voor zijn privégebruik. Om interpretatieproblemen achteraf te vermijden, doen partijen er dus goed aan het werkelijke doel van de overeenkomst bij de contractsluiting duidelijk te omschrijven in de overeenkomst doch zonder dat dit de sterkere contractpartij ertoe mag aanzetten om het doel zo te omschrijven dat het toepasselijke wettelijke kader zou kunnen worden omzeild. Secundair speelt ook de wil van de partijen mee bij interpretatieproblemen achteraf. Bij blijvende twijfel kan de rechter ook rekening houden met de werkelijke bestemming die partijen achteraf geven aan de aangekochte goederen [33]. De rechter moet er zich dan echter voor behoeden om de werkelijke bestemming a posteriori voorrang te geven op de gemaakte afspraken ten tijde van de contractsluiting, indien deze laatste duidelijk strijdig zijn met de latere doelsafwending door de consument [34]. Het doel van de overeenkomst - en bij uitbreiding het toepassingsgebied van het toepasselijke wettelijke kader - moet(en) immers beoordeeld worden op de datum van het sluiten van de overeenkomst [35].

4.Van zodra de natuurlijke persoon aantoont dat hij een consument is, geniet hij de iure de bescherming van het consumenten(contracten)recht. Het Hof van Justitie oordeelde in het arrest Bucura dat deze bescherming eveneens geldt voor iedere medeschuldenaar [36]. Uit de beschrijving van de feiten in dit arrest blijkt dat de heer Ciobanu op 20 augustus 2008 met een kredietgever een kredietovereenkomst sloot, waarbij de consument de kredietopening kon gebruiken door middel van een kredietkaart met een limiet van omgerekend 7.038 EUR. Nadien ondertekende mevrouw Bucura een addendum bij deze kredietovereenkomst [37].

De feiten die in het arrest opgenomen zijn, zijn zeer summier geschetst waardoor wij niet met zekerheid kunnen stellen waarom het Hof de medeschuldenaar hier niet als “consument” kwalificeert, maar eerder consequent spreekt over een “medeschuldenaar” [38]. Wij kunnen uit deze woordkeuze wel afleiden dat - ondanks de summiere weergave van de feiten - mevrouw Bucura geen zekerheidsteller is. Het belang van het onderscheid tussen een zekerheidsteller en een consument/medeschuldenaar komt hierna aan bod [39].

Het staat bovendien vast dat iedere (co-)schuldenaar - of deze nu initieel hoofdschuldenaar/contractpartij was of nadien pas toetrad tot de overeenkomst - de bescherming geniet als consument indien de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:

    • hij een natuurlijke persoon is; en
    • hij hoofdzakelijk [40] handelt voor privédoeleinden [41].

    Het Hof breidde in Bucura de bescherming in de richtlijn nr. 87/102/EEG inzake consumentenkrediet niet uit tot zekerheidstellers [42]. Het Hof bevestigde enkel dat medeschuldenaars dezelfde bescherming genieten als de (initiële) consument. Een medeschuldenaar die zich verbindt tot terugbetaling van een krediet bevindt zich immers in dezelfde feitelijke situatie als de consument/co-kredietnemer. Een consument-zekerheidsteller en een consument-kredietnemer bevinden zich daarentegen in het bijzonderkredietrecht in een andere situatie [43]. De consument-zekerheidsteller staat immers slechts accessoir in tot terugbetaling van het krediet. De consument/kredietnemer is als hoofdschuldenaar in eerste orde gehouden tot (terug)betaling van de vervallen en opeisbare bedragen.

    Deze visie over de bescherming van medeschuldenaars vonden wij ook reeds deels terug in de Belgische rechtspraak en rechtsleer. Zo had het Hof van Cassatie zich reeds uitgesproken over bepaalde hoofdelijk gehouden kredietnemers. Indien zij gehuwd zijn bij de contractsluiting, mag de kredietgever rekening houden met de gezamenlijke kredietwaardigheid in plaats van de individuele terugbetalingscapaciteit van de echtgenoten te moeten beoordelen [44].

    De bescherming van de (derde-)zekerheidsteller

    5.De consument staat als hoofdschuldenaar in voor zijn (terug)betalingsverbintenis jegens de kredietgever. Om de terugbetaling van het krediet te waarborgen, eist de kredietgever soms dat de hoofdschuldenaar of een derde zich tot zekerheid stelt van de terugbetalingsverbintenis. De vraag rijst dan ook of een (derde-)zekerheidsteller een gelijkaardige bescherming geniet als de consument-kredietnemer onder het Europees consumenten(krediet)recht.

    In deze annotatie verdient de derde-zekerheidsteller extra aandacht. De consument-kredietnemer kan weliswaar zelf ook een zekerheid vestigen en in die zin onder twee hoedanigheden tot de overeenkomst gehouden zijn. Deze consument-kredietnemer-zekerheidsteller geniet echter sowieso reeds een hoog beschermingsniveau in zijn hoedanigheid van consument-kredietnemer zodat de vraag naar bescherming daar minder pertinent aan de orde is. Bovendien staat de derde-zekerheidsteller in met zijn eigen vermogen voor de schuld van een ander. Hij kan als derde ook moeilijker de openstaande schuldvordering en dus zijn eigen financieel risico bij de zekerheidstelling meten [45].

    6.Het Europees recht heeft tot op heden de regels inzake de zekerheidstellers niet op uniforme wijze geharmoniseerd. De vraag rijst dus of een zekerheidsteller rechten kan puren uit andere consumenten(contracten)richtlijnen. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend is, rijst de vraag uit welke richtlijnen hij rechten kan halen.

    7.Een zekerheidsteller kan in beginsel slechts rechten puren uit het consumenten(contracten)recht indien hij een natuurlijke persoon is die handelt voor privédoeleinden [46]. Een rechtspersoon of een natuurlijke persoon die zich borgstelt voor zijn vennootschap waarin hij ook zaakvoerder/bestuurder is, komen ratione personae niet in aanmerking voor een de iure-bescherming van het consumenten(contracten)recht [47].

    In de hier besproken beschikking in de zaak Dumitras preciseerde het Hof van Justitie dat een zakelijke zekerheidsteller bescherming geniet als consument indien hij als natuurlijke persoon gehandeld heeft voor privédoeleinden en geen functionele band heeft met de vennootschap waarvoor hij een zekerheid heeft gevestigd [48]. Hiermee bevestigt het Hof een recente strekking binnen bepaalde nationale hoven en rechtbanken die reeds eerder meenden dat de borg ontheven wordt van zijn verbintenissen indien er geen functionele band meer is tussen de persoonlijke borg en de hoofdschuldenaar [49].

    In het onderliggende geding had SC Lanca SRL tussen 2005 en 2008 verschillende kredietovereenkomsten gesloten. P. Dumitras en M. Dumitras hadden zich voor deze kredieten zakelijk borg gesteld, waarbij eerstgenoemde tevens zaakvoerder en enig vennoot van SC Lanca SRL was. In 2009 sluit dezelfde kredietgever met SC Lanca Constructii SRL - waarvan noch P. Dumitras noch M. Dumitras zaakvoerder noch significante vennoten zijn - een kredietovereenkomst. De initiële kredietnemer, SC Lanca SRL, trad op als medeschuldenaar. Het nieuwe krediet had de herfinanciering en herschikking van de eerste drie kredieten van SC Lanca SRL tot doel. Op dezelfde datum als de kredietovereenkomst van 2009 verkocht SC Lanca SRL - met instemming van de kredietgever - haar schuld uit de drie kredietovereenkomsten aan SC Lanca ConstructiiI SRL. Hierdoor werd SC Lanca SRL ontslagen van haar verbintenissen. Bij de novatie waarborgden de beide zakelijke borgen wel de nieuwe kredietovereenkomst [50].

    Het Hof sprak zich uiteraard niet uit over de feiten, maar gaf een interpretatief kader aan de verwijzende rechter. De Roemeense bodemrechter moet nu op basis van de feiten oordelen of een zaakvoerder van een vennootschap - waarvan de schuld via novatie werd overgedragen aan een nieuwe kredietnemer - en die zich in eigen naam en voor eigen rekening zakelijk borg stelde voor de verbintenissen van de nieuwe kredietnemer voor professionele doeleinden heeft gehandeld. Dit zou het geval zijn indien de heer Dumitras bij het vestigen van de zakelijke zekerheid heeft gehandeld op basis van zijn functionele band met SC Lanca SRL waarvan hij zaakvoerder was en wiens schuld jegens de kredietgever werd overgedragen aan de nieuwe kredietnemer [51]. Onrechtstreeks zou hij immers een professioneel belang kunnen hebben gehad om zich tot zekerheid te stellen voor de schuld van een vennootschap die zelf de schuld van zijn eigen vennootschap overneemt. Hij handelt dan immers niet voor privédoeleinden, maar met het oog op de verbetering van de vermogenspositie van zijn bedrijf.

    Het Hof lijkt met de beschikkingen in de zaken Tarcau en Dumitras - in het bijzonder met het criterium van het ontbreken van enige functionele band met de vennootschap - terug te komen op een eerder arrest in de zaak Dietzinger. In Dietzinger oordeelde het Hof dat een borgtochtovereenkomst afgesloten door een consument-derdezekerheidsteller buiten het toepassingsgebied van de richtlijn nr. 85/877/EEG [52] viel wanneer de zekerheid gevestigd wordt voor de terugbetaling van een beroepsmatige schuld van de schuldenaar [53]. In Dietzinger koppelde het Hof de bestemming van de zekerheid dus aan de bestemming van de hoofdschuld [54]. In de zaken Tarcau en Dumitras kijkt het Hof louter naar de bestemming van de borgtochtovereenkomst en naar de band van de zekerheidsteller met de hoofdschuldenaar.

    Een vergelijkbare tendens - over het toepasselijk burgerlijk of handelsrecht - zien wij ook in de Belgische rechtsleer en rechtspraak. In beginsel is een persoonlijke zekerheidstelling kosteloos, waarbij de zekerheidsteller geen economisch voordeel nastreeft en dit tot het bewijs van het tegendeel [55]. Initieel nam men dus aan dat de borg principieel burgerlijk van aard was [56]. Het hof van beroep te Antwerpen draaide de rollen echter om en leidde een vermoeden af uit de aard van de hoofdverbintenis. Indien de gewaarborgde schuldvordering een handelsdoel heeft, dan is de borgtochtovereenkomst eveneens van commerciële aard, tenzij de persoonlijke zekerheidsteller kan aantonen dat hij geen economisch voordeel nastreeft [57]. Deze Belgische rechtspraak zal zich voortaan bij consumenten moeten aanpassen aan de nieuwe redenering van het Hof. Het vertrekpunt van de beoordeling is voortaan de persoon van de zekerheidsteller en niet langer de aard van de hoofdverbintenis. Eerst moet men beoordelen of de zekerheidsteller een consument is of niet [58]. In bevestigend geval moet de bodemrechter onderzoeken of de consument-zekerheidsteller een functionele band heeft met de vennootschap wiens schuld hij waarborgt.

    8.Zelfs indien de natuurlijke persoon-zekerheidsteller hoofdzakelijk handelt voor privédoeleinden kan hij niet uit alle consumentenrechtelijke richtlijnen rechten puren. Het Hof van Justitie oordeelde in het arrest Berliner Kindl Brauerei immers dat een borgtochtovereenkomst niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn nr. 87/102/EEG inzake consumentenkredieten valt [59]. Deze richtlijn harmoniseerde immers enkel de regels inzake consumentenkredietovereenkomsten en beschermde dus enkel de consument die een kredietovereenkomst sluit [60]. Aangezien de persoonlijke borgsteller geen kredietovereenkomst sluit, valt hij ook niet onder de enge definitie van het consumentenbegrip in de zin van richtlijn nr. 87/102/EEG. Artikel 2, a) richtlijn nr. 87/102/EEG definieert de “consument” immers als “een natuurlijke persoon die ten aanzien van de onder deze richtlijn vallende transacties handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijf of beroep” [61].

    Het Hof besliste in het Berliner Kindl Brauerei -arrest echter niet dat een zekerheidsteller nooit consument kan zijn. Een zekerheidsteller-natuurlijke persoon die hoofdzakelijk handelt voor privédoeleinden is immers een consument in de zin van artikel 2, b) richtlijn nr. 93/13/EEG [62]. Het materieel en personeel toepassingsgebied van deze richtlijn is veel ruimer dan dat van de richtlijnen inzake consumenten- en hypothecair krediet. Richtlijn nr. 93/13/EEG is van toepassing op iedere overeenkomst gesloten tussen een verkoper en een consument [63]. Het Hof van Justitie bevestigde dit recent in de zaak Tarcau. In de beschikking stelt het Hof dat richtlijn nr. 93/13/EEG van toepassing “kan zijn op een hypotheek of borgtochtovereenkomst die tussen een natuurlijke persoon en een kredietinstelling is gesloten ter waarborging van de verplichtingen die een vennootschap in een kredietovereenkomst jegens die instelling is aangegaan, wanneer die natuurlijke persoon heeft gehandeld voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen en geen functionele band heeft met die vennootschap” [64]. Een overeenkomst tot het vestigen van een zakelijke zekerheid of een persoonlijke borgtochtovereenkomst is weliswaar een accessoire overeenkomst bij de hoofdkredietovereenkomst, maar het blijft een aparte overeenkomst die de rechter kan toetsen op oneerlijke bedingen [65].

    De duale relatie tussen de zekerheidsteller en de consument

    9.De ene persoon is de andere dus niet. Wegens de feitelijke verschillen kan een zekerheidsteller zich in beginsel op Europees niveau niet beroepen op de richtlijnen inzake het consumenten- en het hypothecair krediet. Enkel via een beroep op het gemeen Europees consumentencontractenrecht wordt hem een uitweg geboden. Hierna bekijken wij hoe de Belgische wetgever deze dualiteit tussen de zekerheidsteller en de consument-kredietnemer in het Belgisch bijzonder kredietrecht vorm geeft.

    10.Zonder in deze annotatie hier verder op in te gaan, merken wij op dat de Belgische wetgever eveneens in het gemeen recht bescherming biedt aan de persoon die zich kosteloos borg stelt [66]. Iedere natuurlijke persoon die zich zonder enig economisch voordeel - rechtstreeks of onrechtstreeks - borg stelt voor een hoofdschuld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon een zekere bescherming geniet [67].

    Het (bijzonder) kredietrecht kent de zekerheidsteller bijkomend bepaalde rechten toe [68].

    11.Iedere zekerheidsteller heeft krachtens het bijzonder kredietrecht [69] recht op bepaalde informatie. De overeenkomst waarbij een persoonlijke of zakelijke zekerheid wordt gevestigd, moet bepaalde gegevens vermelden. Zo moet de overeenkomst tot zekerheidstelling het gewaarborgde bedrag (en dus niet de gewaarborgde schuldvordering) weergeven. De kredietgever moet voorts een kopie van de kredietovereenkomst waarvoor een zekerheid wordt gevestigd, aan de zekerheidsteller overhandigen. De kredietgever moet deze kopie gratis overmaken aan de zekerheidsteller [70]. De zekerheidsteller moet er logischerwijze ook over geïnformeerd worden dat de kredietovereenkomst effectief gesloten is [71].

    De informatieplichten van de kredietgever blijven doorlopen tijdens de duurtijd van de gewaarborgde kredietovereenkomst. De zekerheidsteller moet weten wanneer de voorwaarden van de kredietovereenkomst zouden wijzigen. De kredietgever moet hem dus hierover vooraf op de hoogte brengen [72]. Bij de wijziging van het kredietbedrag is dit zelfs een evidentie. De wijziging van het voorwerp van de overeenkomst door novatie leidt, behoudens voorafgaandelijk akkoord van de zekerheidsteller, immers tot het wegvallen van de zekerheden van de oude, initiële overeenkomst.

    Hoger haalden wij reeds aan dat een zekerheidsteller moeilijker op de hoogte is van de financiële voortgang van het krediet en in het bijzonder van de opvolging van de terugbetalingen. De kredietgever moet de zekerheidsteller dus tijdig informeren dat er een betalingsachterstand is. Van zodra de consument twee termijnbedragen of minstens 1/5 van de totaal te betalen som achterstaat, ontvangt de zekerheidsteller hiervan een bericht [73]. De kredietgever licht de zekerheidsteller ook in wanneer hij de consument betalingsfaciliteiten toekent.

    Ten slotte geniet de zekerheidsteller ook materiële bescherming. In beginsel kan een zekerheidsteller aangesproken worden wanneer de schuldenaar (i) zijn vervallen en opeisbare schuld niet vereffend heeft en (ii) zijn goederen eerst uitgewonnen zijn [74]. In het bijzonder kredietrecht kan de kredietgever de zekerheidsteller pas aanspreken vanaf het ogenblik dat de consument minstens twee termijnbedragen of 20% van de totale terug te betalen som of de laatste termijn niet betaald heeft. De kredietgever moet bovendien rekening houden met een wachttermijn van één maand na het versturen van de ingebrekestelling aan de consument. Pas indien de consument zijn verbintenissen na die maand nog niet is nagekomen, kan de kredietgever de zekerheidsteller aanspreken [75].

    12.Voorts rijst de vraag in welke mate de zekerheidsteller verhaal heeft op de consument die betalingsfaciliteiten geniet. Het antwoord op deze vraag is verschillend naargelang de betalingsfaciliteit uitgaat van de kredietgever of van de vrederechter/beslagrechter [76]. Indien de kredietgever een betalingsfaciliteit toekent, dan kan de zekerheidsteller - ondanks en vooral in weerwil van de door de kredietgever geboden financiële ademruimte - de consument aanmanen om zich te houden aan de initiële betalingstermijnen [77]. Op grond van het gemeen recht kan een borgsteller en op grond van een a contrario-redenering van artikel VII.107, § 2 WER, elke steller van een zekerheid van de hoofdschuldenaar die een eenvoudige termijnverlening heeft gekregen, de betaling van de schuld eisen [78].

    Wanneer de rechter de consument een betalingsfaciliteit toekent, kan deze laatste zich verweren tegen de zekerheidsteller. De zekerheidsteller moet zich houden aan de gerechtelijke betalingsfaciliteiten [79]. De aanspraken van de zekerheidsteller herleven echter wanneer de consument zich niet houdt aan de voorwaarden en termijnen van het rechterlijk herstelplan [80].

    13.Daarnaast rijst de vraag in welke mate de zekerheidsteller zich jegens de kredietgever op de gerechtelijke betalingsfaciliteiten ten gunste van de consument kan beroepen. Het antwoord is negatief [81]. De zekerheidsteller staat garant voor de terugbetaling en kan dus - ondanks de door de gerechtelijke toegestane betalingsfaciliteiten aan de consument - door de kredietgever tot betaling aangesproken worden op de oorspronkelijke termijnen [82]. Indien de zekerheidsteller zelf in financiële moeilijkheden verkeert, dan kan hij zelf gerechtelijke betalingsfaciliteiten aanvragen [83].

    Impact van de zekerheden op het toepasselijk kredietrecht

    14.In het verlengde van het Berliner Kindl Brauerei-arrest rijst in het kredietrecht ten slotte de vraag of de bestemming van de goederen waarop de zekerheden gevestigd zijn, het beschermingsniveau van de consument kan beïnvloeden. Een kredietgever kan de consument die om een privéwoningkrediet verzoekt, vragen om het onroerende goed waarin zijn advocatenpraktijk gevestigd is, tot zekerheid te stellen. Deze situatie deed zich voor in de zaak Costea [84]. Weinig verrassend besliste het Hof van Justitie dat de privé- of beroepsmatige bestemming van de zekerheden geen gevolgen heeft voor de kwalificatie van het krediet. Het krediet en het toepasselijke wettelijke kader beoordeelt men immers in het licht van de aard van de partijen en het al dan niet privédoeleinde waarvoor de consument het krediet sluit (personeel toepassingsgebied) [85].

    Van zodra er sprake is van een kredietovereenkomst tussen een consument en een professionele kredietgever, is het doel van het krediet (roerend of onroerend) ook bepalend om een onderscheid te maken tussen het consumentenkredietrecht en het hypothecair kredietrecht [86].

    15.De aard van de zekerheden heeft daarentegen een (beperkte) impact op het toepasselijke wettelijke kader. De beperkte impact heeft alles te maken met de recente verruiming van het toepassingsgebied van het hypothecair kredietrecht. Vroeger was de aard van de zekerheden bepalender voor de afbakening van het toepasselijke wettelijke kader. Het Belgisch hypothecair kredietrecht was ratione materiae slechts van toepassing indien het krediet cumulatief gesloten werd voor een onroerend doeleinde én de terugbetalingsverbintenis zeker werd gesteld met een hypothecaire zekerheid [87]. Een woningkrediet tussen een kredietgever en een consument dat enkel werd gewaarborgd door een pand (voor alle sommen) viel onder de oude wet consumentenkrediet en nadien de regels van Boek VII, Titel 4, Hoofdstuk 1 “Consumentenkrediet” WER. Vanaf 1 april 2017 [88] bestaan er voortaan twee(/drie) (sub)categorieën van hypothecaire kredieten:

      • het hypothecaire krediet met een onroerende bestemming. Binnen deze hoofdcategorie vallen zowel de klassieke woningkredieten met een onroerende bestemming gewaarborgd door een hypothecaire zekerheid als de “hypothecaire” kredieten met een onroerende bestemming zonder hypothecaire waarborg;
      • het hypothecaire krediet met een roerende bestemming waarbij de terugbetalingsverbintenis gewaarborgd wordt door een hypothecaire zekerheid [89].

      Een woningkrediet tussen een kredietgever en een consument dat gewaarborgd wordt door een pand of een persoonlijke borgtocht, wordt dus een hypothecair krediet met een onroerende bestemming. Een autolening gewaarborgd door een (eerder) gevestigde hypotheek voor alle sommen, wordt een hypothecair krediet met een roerende bestemming. Een renovatielening zonder hypothecaire zekerheid blijft een consumentenkrediet [90]. Een renovatielening gewaarborgd door een hypothecaire zekerheid is daarentegen wel een hypothecair krediet met onroerende bestemming.

      Besluit

      16.Enkele recente beslissingen van het Hof van Justitie herbevestigen het duale karakter tussen de consument-kredietnemer en de consument-zekerheidssteller. Hoewel zij beide als consument een zekere bescherming genieten, is deze bescherming niet dezelfde. Zij bevinden zich ook in feitelijk verschillende situaties. In afwachting van verdere harmonisatie op dit punt is de (derde-)zekerheidssteller dus aangewezen op de goodwill van nationale wetgevers.

      Voortaan is het wel duidelijk dat een zekerheidssteller bescherming geniet als consument onder de algemene consumtenrichtlijnen, zoals de richtlijn 93/13/EEG en de richtlijn 2005/29/EEG, van zodra hij handelt als natuurlijke persoon voor hoofdzakelijk privédoeleinden. De aard van de hoofdverbintenis is immers geen doorslaggevend criterium meer. Men beoordeelt het toepasselijke recht en dus het beschermingsniveau door naar de hoedanigheid van de zekerheidsteller te kijken.

      [1] Doctor in de Rechten; advocaat (Balie Brussel) & Affiliated Senior Researcher (KULeuven).
      [2] HvJ 14 september 2016, C-534/15, P. en M. Dumitras / BRD Groupe Société Générale - Sucursala Judeteana Satu Mare, ECLI:EU:C:2016:700; HvJ 19 november 2015, nr. 74/15, Dumitru Tarcu en Ileana Tarcu / Banca Comercial Intesa Sanpaolo România SA e.a., ECLI:EU:C:2015:772; HvJ 9 juli 2009, C-348/14, Maria Bucura / SC Bancpost SA, ECLI:EU:C:2015:447 bevestigen de rechtspraak van het Hof in HvJ 23 maart 2000, C-208/98, Berliner Kindl Brauerei AG / Andreas Siepert, ECLI:EU:C:2000:152.
      [3] Cf. o.a. art. 4, 1. richtlijn nr. 2014/17/EU juncto art. 3, a) richtlijn nr. 2008/48/EG; art. 2, 1. richtlijn nr. 2011/83/EU; art. 3, a) richtlijn nr. 2008/48/EG; art. 2, 1., f) richtlijn nr. 2008/122/EG; art. 2, a) richtlijn nr. 2005/29/EG; art. 2, b) richtlijn nr. 93/13/EEG; J. Calais-Auloy, “La notion de consommateur en droit français et en droit communautaire” in L. Thévenoz en N. Reich (eds.), Droit de la consommation/Konsumentenrecht/Consumer law. Liber amicorum Bernd Stauder, Zürich, Schulthess, 71; G. Straetmans, “Het Europese consumentenacquis: genese en toekomstblik” in J. Meeusen, G. Straetmans en A.-M. Van den Bossche (eds.), Het EG-consumentenacquis: nu en straks, Antwerpen, Intersentia, 2009, 21.
      [4] Cf. voor uitvoerige bespreking: J. Vannerom, “Consumer Notion: Natural or Legal Persons and Mixed Contracts” in E. Terryn, G. Straetmans en V. Colaert (eds.), Landmark Cases of EU Consumer Law. In Honour of Jules Stuyck, Cambridge-Antwerp-Portland, Intersentia, 2013, 53-72.
      [5] Bv.: de wet van 21 december 2013 betreffende diverse bepalingen inzake de financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen (BS 31 december 2013).
      [6] G. Straetmans, “Some thoughts on the future European consumer acquis”, EBLR 2009, 430-435. Cf. echter het debat over en de evolutie naar Europeesrechtelijke regels inzake oneerlijke B2B-handelsprakijkten: EP(2016) A8-0173/2016, verslag van 4 mei 2016 over oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen, 28 p.; COM(2013) 37 (def.), Green Paper on unfair trading practices in the business-to-business food and non-food supply chain in Europe, 22; IP/13/78 Commission adopts a European Retail Action Plan and consults on unfair trading practices, 31 januari 2013, 1-2. Zie ook de presentatiebundel van de studiedag o.l.v. E. Terryn en B. Keirsbilck, Unfair Business to Business trading practices - which way forward?, KULeuven, 2 juni 2016.
      [7] § 32 HvJ 14 september 2016, C-534/15, P. en M. Dumitras / BRD Groupe Société Générale - Sucursala Judeteana Satu Mare, ECLI:EU:C:2016:700; § 25 HvJ 19 november 2015, nr. 74/15, Dumitru Tarcu en Ileana Tarcu / Banca Comercial Intesa Sanpaolo România SA e.a., ECLI:EU:C:2015:772; HvJ 3 september 2015, C-110/14, Horaiu Ovidiu Costea / SC Volksbank România SA, ECLI:EU:C:2015:538.
      [8] HvJ 9 juli 2009, C-348/14, Maria Bucura / SC Bancpost SA, ECLI:EU:C:2015:447. Cf. hierover ook R. Steennot en J. Vannerom, “Boek VII van het Wetboek Economisch Recht: codificatie, doch tevens innovatie”, DCCR 2015, afl. 109, 53.
      [9] De vraag rijst immers of theoretische kennis dan zou volstaan bij de afbakening van het toepassingsgebied. Gedragseconomische studies tonen immers aan dat consumenten, zelfs indien zij beschikken over de nodige theoretische kennis, de facto niet steeds consequent handelen in functie van deze kennis. De consument moet immers ook in staat zijn om de verkregen informatie te verwerken en concreet te kunnen toepassen in het dagdagelijkse leven. Cf. o.a. Y.M. Atamer, “Duty of Responsible Lending: Should the European Union Take Action?” in S. Grundmann en Y.M. Atamer (eds.), Financial Services, Financial Crisis and General European Contract Law. Failure and Challenges of Contracting, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2011, 188-189; A. Atkinson, S. McKay, E. Kempson en S. Collard, Levels of financial capability in the UK: results of a baseline survey, www.fsa.gov.uk/pubs/consumer-research/crpr47.pdf, 2006, 10-11; D. Loerwald, “How can we measure financial literacy”, abstract geschreven n.a.v. een mondelinge presentatie op de Workshop “Are we Financially Illiterate? - Evaluation of knowledge and capabilities?” op de Internationale Konferenz zu Finanzdienstleistungen, Finanzdienstleister und Verbraucherschutz - zwei Welten?, Konferenz Reader, 2010, 38; T. Van Dyck, De geharmoniseerde prospectusplicht. Kritische analyse van de geharmoniseerde prospectusplicht in de Prospectusrichtlijn 2003/71/EG en haar omzettingswetten in België, Nederland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, Brugge, die Keure, 2010, 85.
      [10] Al zien wij in het laatste geval vaker dat een deel van de woning dan gefinancierd wordt via een krediet verstrekt aan de (burgerlijke) vennootschap van de zelfstandige en dat het andere deel - het privégedeelte - door de natuurlijke persoon gefinancierd wordt in eigen naam en voor eigen rekening.
      [11] J. Vannerom, “Consumer Notion: Natural or Legal Persons and Mixed Contracts” in E. Terryn, G. Straetmans en V. Colaert (eds.), Landmark Cases of EU Consumer Law. In Honour of Jules Stuyck, Cambridge-Antwerpen-Portland, Intersentia, 2013, 68.
      [12] HvJ 20 januari 2005, C-464/01, Johann Gruber / Bay Wa AG, ECLI:EU:C:2005:32.

      Het EEX-executieverdrag (of het “Verdrag van Brussel”) van 27 september 1968 werd vervangen door de Brussel I-Verordening nr. 44/2001, die op haar beurt werd vervangen door de Brussel Ibis-Verordening nr. 1215/2012.
      [13] J. Stuyck, “Setting the scene” in H.-W. Micklitz, J. Stuyck, E.Terryn en D. Droshout (eds.), Cases, Materials and Text on Consumer Law. Ius Commune Casebooks for the Common Law of Europe, Portland, Hart, 2010, 53-54.
      [14] § 54 HvJ 20 januari 2005, C-464/01, Johann Gruber / Bay Wa AG, ECLI:EU:C:2005:32 (eigen benadrukking). Cf. ook § 16-17 HvJ 3 juli 2997, C-269/95, Francesco Benincasa / Dentalkit Srl, ECLI:EU:C:1997:337.
      [15] § 46 HvJ 20 januari 2005, C-464/01, Johann Gruber / Bay Wa AG, ECLI:EU:C:2005:32.
      [16] M. Loos, “Het begrip 'consument' in het Europese en Nederlandse privaatrecht”, WPNR 2005, 772; G. Straetmans, “Het Europese consumentenacquis: genese en toekomstblik” in J. Meeusen, G. Straetmans en A.-M. Van den Bossche (eds.), Het EG-consumentenacquis: nu en straks, Antwerpen, Intersentia, 2009, 21-25; R. Steennot, “De impact van het privaat financieel recht op de wilsautonomie, de contractvrijheid en het consensualisme”, www.law.ugent.be/fli/wps/pdf/WP2010-15.pdf, 2010, 4-5.
      [17] Zie o.a. § 37 HvJ 20 januari 2005, C-464/01, Johann Gruber / Bay Wa AG, ECLI:EU:C:2005:32.
      [18] H.-W. Micklitz en N. Reich, “Crónica de una muerta anunciada: The Commission proposal for a 'Directive on Consumer Rights'”, CMLR 2009, 482. Zie ook art. 1/201 Acquis Principles: een consument is “any natural person who is mainly acting for purposes which are outside this person's business activity” (eigen benadrukking).
      [19] Ter vergelijking. Het Duitse Bundesgerichtshof ging in één zaak zelfs zo ver door een weerlegbaar vermoeden in te voeren dat wanneer een natuurlijke persoon een overeenkomst sluit het in beginsel om een overeenkomst met een consument zou gaan (“Verbraucherhandeln”). De medecontractpartij moet dan aantonen dat uit de feiten niet anders kan besloten worden dat de handeling of de overeenkomst ondubbelzinnig en zonder twijfel (“eindeutig und zweifelsfrei”) als vreemd aan de handels-, beroeps- of ambachtelijke activiteiten van de natuurlijke persoon is. Cf. § 11 BGH 30 september 2009, NJW (DE) 2009, 3781. De invoering van zo'n vermoeden lijkt ons in strijd met de algemene beginselen van het (Belgische) procesrecht. Iedere partij moet immers zelf aantonen dat een rechtsregel op hem of op zijn situatie van toepassing is. Zo moet een consument in eerste instantie aantonen dat de overeenkomst gesloten werd voor privédoeleinden. Pas daarna kan er sprake zijn van een ommekeer van de bewijslast. Zo moet de consument bv. zelf eerst aantonen dat zijn krediet onder de bepalingen van Boek VII, Titel 4, Hoofdstuk 1 “Consumentenkrediet” WER valt. Pas wanneer het vaststaat dat het betrokken krediet een consumentenkrediet is, rust de bewijslast inzake de kredietwaardigheidsbeoordeling op de kredietgever als sterkere contractpartij (art. VII.2, § 4, tweede lid WER).
      [20] P. Cambie, “Het consumentenbegrip in de financiële sector” in H. Daems, I. De Meuleneere, R. Feltkamp, C. Houssa en R. Steennot (eds.), Bescherming van de consument in het financieel recht. La protection du consommateur en droit financier, Limal-Antwerpen-Oxford, Anthemis-Intersentia, 2012, 51; E. Terryn, “Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten - Nieuwe regels op komst voor de directe verkoop”, RW 2012-13, 924. Vgl. echter G. Straetmans, “Onderneming, vrij beroep en consument” in R. Steennot en G. Straetmans (eds.), Wetboek Economisch Recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 50.
      [21] Vgl. § 26 HvJ 21 maart 2013, C-92/11, RWE Vertrieb AG / Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen e.V., ECLI:EU:C:2013:180, waarin het Hof van Justitie zich op een overweging uit een richtlijn beroept. Cf. ook § 37 Concl. V. Trstenjak HvJ 21 maart 2013, C-92/11, RWE Vertrieb AG / Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen e.V., ECLI:EU:C:2012:566.
      [22] Overw. 17 richtlijn nr. 2011/83/EU; Overw. 12 richtlijn nr. 2014/17/EU. Cf. ook P. Rott, “More coherence? A higher level of consumer protection? A review of the new Consumer Rights Directive 2011/83/EU”, REDC 2012, 374; E. Terryn, De Richtlijn Consumentenrechten. Nieuwe reglementering op komst voor onder meer overeenkomsten op afstand en buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten” in Jura Falconis (ed.), De wet marktpraktijken en consumentenbescherming toegepast, Antwerpen-Cambridge, Intersentia, 2012, 32-33. Vgl.: De DCFR bevat ook een uitdrukkelijke bepaling over gemengde overeenkomsten (art. II. - 1:107 (1) DCFR). In beginsel past men de cumulatietheorie toe, tenzij dit strijdig is met de aard en het doel van de gemengde overeenkomst. Overeenkomstig deze theorie zijn de regels eigen aan een bepaald type overeenkomst van toepassing op dat specifieke deel van de gemengde overeenkomst (art. II. - 1:107 (2) DCFR). Art. II. - 1:107 (3) DCFR bevat de uitzonderingen op dit beginsel. In dat geval geldt in beginsel de absorptietheorie (art. II. - 1:107 (4) DCFR), meer bepaald indien:

      •een wettelijke bepaling stelt dat de gemengde overeenkomst hoofdzakelijk in één categorie van overeenkomsten valt; of

      •een deel van de gemengde overeenkomst zo overheersend is dat het onredelijk zou zijn om niet aan te nemen dat de gemengde overeenkomst hoofdzakelijk in één categorie van overeenkomsten valt.

      Cf. J. Vannerom, Consumentenbescherming bij de uitvoering en herziening van kredietovereenkomsten, Antwerpen-Cambridge, Intersentia, 2015, 81-84; J. Vannerom, “Consumer Notion: Natural or Legal Persons and Mixed Contracts” in E. Terryn, G. Straetmans en V. Colaert (eds.), Landmark Cases of EU Consumer Law. In Honour of Jules Stuyck, Cambridge-Antwerp-Portland, Intersentia, 2013, 71; C. von Bar, E. Clive, H. Schulte-Nölke en H. Beale, J. Herre, J. Huet, M.E. Storme, S. Swann, P. Varul, A. Veneziano en F. Zoll (eds.), Principles, Definitions and Model Rules of European private law: Draft Common Frame of Reference (DCFR). Outline Edition, Munchen, Sellier European Law Publishers, 2009, 32 en 184-185.
      [23] Overw. 12 in fine richtlijn nr. 2014/17/EU.
      [24] D. Blommaert en D. Bracke, De aansprakelijkheid van de bankier als kredietverlener in het gemeen en bijzonder kredietrecht, Brussel, Larcier, 2015, 13-16.
      [25] Deze bepaling werd thans woordelijk overgenomen in art. I.1, 2° WER.
      [26] G. Straetmans, “Het Europese consumentenacquis: genese en toekomstblik” in J. Meeusen, G. Straetmans en A.-M. Van den Bossche (eds.), Het EG-consumentenacquis: nu en straks, Antwerpen, Intersentia, 2009, 21-25; R. Steennot, “De impact van het privaat financieel recht op de wilsautonomie, de contractvrijheid en het consensualisme”, www.law.ugent.be/fli/wps/pdf/WP2010-15.pdf, 2010, 4-5; F. Van der Herten, “De omzetting in het Belgisch Recht van de nieuwe Europese richtlijn inzake consumentenkrediet” in J. Cattaruzza, W. Kupers en I. Peeters (eds.), Liber Amicorum Achilles Cuypers, Gent, Larcier, 2009, 286-287.
      [27] Vóór de wetswijziging van de wet consumentenkrediet door de wet van 13 juni 2010: Arrondrb. Luik 9 februari 1995, Jb.Kred. 1996, 135; P. Lettany, Het consumentenkrediet. De Wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, 5-8. Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl.St. Kamer 2009-10, nr. 2468/001, 10-13.
      [28] Zie ook oud art. 1 wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet dat de consument uitdrukkelijk definieerde als “een natuurlijke persoon die hoofdzakelijk handelt met een oogmerk dat geacht kan worden vreemd te zijn aan zijn handels-, beroeps- of ambachtelijke activiteiten” (eigen benadrukking).
      [29] Cass. 17 oktober 2014, BFR 2015, 324, noot R. Steennot. Vgl. met § 42 Concl. Adv. Gen. Cruz Villalon bij HvJ, C-110/14, Horaiu Ovidiu Costea / SC Volksbank România SA, ECLI:EU:C:2015:271 over de interpretatie van het consumentenbegrip in richtlijn nr. 93/13/EEG inzake oneerlijke bedingen.
      [30] D. Meulemans, “De wijziging van het toepassingsgebied van de Wet op het Hypothecair Krediet”, T.Fin.R. 2004, 677-680; R. Steennot, “De impact van het privaat financieel recht op de wilsautonomie, de contractvrijheid en het consensualisme”, www.law.ugent.be/ fli/wps/pdf/WP2010-15.pdf, 2010, 3.
      [31] Hoewel het Hof van Cassatie zich duidelijk uitgesproken heeft in het voordeel van een ruime interpretatie van het consumentenbegrip, vergat de Belgische wetgever bij de invoering van het WER om voor eens en voor altijd duidelijkheid te verschaffen. De tekst van het consumentenbegrip in art. I.1, 2° WER bleef onveranderd. Opnieuw lezen wij echter in de parlementaire voorbereiding dat onder de nieuwe definitie van het begrip “consument” ook “de beroepsactiviteit van de betrokkene wanneer deze activiteit zo beperkt is dat ze binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst. Als consument wordt bijvoorbeeld aangemerkt, de handelaar die een kledingstuk koopt, dat hij zowel in zijn privéleven als in zijn beroepsleven draagt”, valt. Cf. MvT wetsontwerp van 27 mei 2013 houdende invoeging van Titel 1 “Algemene definities” in Boek 1 “Definities” van het Wetboek economisch recht, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 2836/001, 6. Cf. ook R. Steennot, “Gemengde kredietovereenkomsten kunnen onder wet consumentenkrediet ressorteren” (noot onder Cass. (1ste k.) 17 oktober 2014), BFR 2014, 325-326.
      [32] D. Blommaert en J. Vannerom, “Kroniek bijzonder kredietrecht 2010-2016”, BFR 2016, 96-114.
      [33] Cass. (fr.) 8 juli 1997, RD Bancaire et bourse 1997, 163; Gent 21 januari 2010, NJW 2011, 106; Gent 13 september 2006, RABG 2007, 495-502, noot D. Blommaert; Rb. Bergen 3 mei 2013, JLMB 2014, 234.
      [34] D. Blommaert, “De bescherming van de kredietnemer in het kredietrecht” in M. Tison, C. Van Acker en J. Cerfontaine (eds.), Financiële regulering: op zoek naar nieuwe evenwichten, vol. I, Privaat bankrecht, Ondernemingsrecht, Insolventierecht , Antwerpen, Intersentia, 2003, 90.
      [35] Kh. Brussel 26 november 2009, RW 2010-11, 713; Arrondrb. Brussel 6 maart 1997, TBBR 1998, 255.
      [36] HvJ 9 juli 2009, C-348/14, Maria Bucura / SC Bancpost SA, ECLI:EU:C:2015:447.
      [37] § 19-22 HvJ 9 juli 2009, C-348/14, Maria Bucura / SC Bancpost SA, ECLI:EU:C:2015:447.
      [38] Zo spreekt het Hof in de § 19 en 37 uitdrukkelijk over een “codébiteur” en niet over - bv. - een “caution”.
      [39] Cf. infra, De bescherming van de (derde-)zekerheidsteller.
      [40] Het Hof gebruikt in het arrest niet de term “hoofdzakelijk”, maar het lijkt ons niettemin verdedigbaar dit toe te voegen in het licht van de analyse in het voorgaande randnr.
      [41] § 37 en 39 HvJ 9 juli 2009, C-348/14, Maria Bucura / SC Bancpost SA, ECLI:EU:C:2015:447. Cf. hierover ook S. Geiregat, “Iedereen consument?”, TBH 2016, 166; R. Steennot en J. Vannerom, “Boek VII van het Wetboek Economisch Recht: codificatie, doch tevens innovatie”, DCCR 2015, afl. 108-109, 58.
      [42] D. Blommaert en J. Vannerom, “Kroniek bijzonder kredietrecht 2010-2016”, BFR 2016, 96-114.
      [43] § 23 HvJ 23 maart 2000, C-208/98, Berliner Kindl Brauerei AG / Andreas Siepert, ECLI:EU:C:2000:152.
      [44] Cass. 7 januari 2008, DCCR 2009, afl. 83, 71, noot D. Blommaert en Z. Pletinckx; C. Biquet-Mathieu, “Les revenus des codébiteurs solidaires peuvent-ils être cumulés pour apprécier la viabilité du crédit au sens de l'article 15 de la loi sur le crédit à la consommation?” (noot onder Cass. 7 januari 2008), T.Vred.2009, 286; R. Steennot en J. Vannerom, “Boek VII van het Wetboek Economisch Recht: codificatie, doch tevens innovatie”, DCCR 2015, afl. 109, 53.
      [45] § 30 HvJ 14 september 2016, C-534/15, P. en M. Dumitras / BRD Groupe Société Générale - Sucursala Judeteana Satu Mare, ECLI:EU:C:2016:700; § 25 HvJ 19 november 2015, nr. 74/15, Dumitru Tarcu en Ileana Tarcu / Banca Comercial Intesa Sanpaolo România SA e.a., ECLI:EU:C:2015:772.
      [46] R. Steennot en E. Terryn, “De nieuwe bepalingen uit boek VI van het Wetboek Economisch Recht: een eerste commentaar”, DCCR 2014, 5; G. Straetmans, “Onderneming, vrij beroep en consument” in R. Steennot en G. Straetmans (eds.), Wetboek Economisch Recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 51.
      [47] Vgl. met de rechtspraak inzake de (kosteloze) borgtocht: echter Antwerpen 5 januari 1999, AJT 2000-01, 49, noot K. Wagner; Gent 7 april 1998, AJT 1998-99, 724; Bergen 5 februari 1991, JLMB 1991, 953 en RNB 1992, 541; Kh. Turnhout 10 januari 2006, RW 2005-06, 1312, noot; Kh. Dendermonde 12 december 2005, RW 2005-06, 953. Net als wat gold voor de “consument”, kunnen de contractpartijen of de wetgever voorzien in een gelijkaardig beschermingsniveau voor de rechtspersoon/zekerheidsteller of voor de natuurlijke persoon/zekerheidsteller die handelt voor hoofdzakelijk beroepsmatige doeleinden.
      [48] § 40 HvJ 14 september 2016, C-534/15, P. en M. Dumitras / BRD Groupe Société Générale - Sucursala Judeteana Satu Mare, ECLI:EU:C:2016:700. Cf. ook in de eerdere zaak voor het Hof: HvJ 19 november 2015, nr. 74/15, Dumitru Tarcu en Ileana Tarcu / Banca Comercial Intesa Sanpaolo România SA e.a., ECLI:EU:C:2015:772.
      [49] Cf. hierover D. Blommaert en D. Bracke, De aansprakelijkheid van de bankier als kredietverlener in het gemeen en bijzonder kredietrecht, Gent, Larcier, 2015, 135-136.
      [50] § 13-17 HvJ 14 september 2016, C-534/15, P. en M. Dumitras / BRD Groupe Société Générale - Sucursala Judeteana Satu Mare, ECLI:EU:C:2016:700.
      [51] § 39 HvJ 14 september 2016, C-534/15, P. en M. Dumitras / BRD Groupe Société Générale - Sucursala Judeteana Satu Mare, ECLI:EU:C:2016:700.
      [52] Richtlijn nr. 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, Pb.L. 372, 31.
      [53] HvJ 17 maart 1998, C-45/96, Bayerische Hypotheken- und Wechselbank AG / Edgard Dietzinger, ECLI:EU:C:1998:111.
      [54] Een redenering die vertrekt van het beginsel “Accessorium sequitur principale”. K. Wagner, “Over de burgerlijke of commerciële aard van de borgtocht” (noot onder Antwerpen 5 januari 1999), AJT 2000-01, 53.
      [55] Antwerpen 5 januari 1999, AJT 2000-01, 49, noot K. Wagner; Gent 7 april 1998, AJT 1998-99, 724; Bergen 5 februari 1991, JLMB 1991, 953 en RNB 1992, 541.
      [56] Contra: een minderheid van de rechtsleer koppelt de aard van de zekerheid aan de aard van de hoofdverbintenis. Cf. R. Dekkers, Handboek Burgerlijk Recht, II, Brussel, Bruylant, 1958, nr. 1138; J. De Gavre, noot onder Brussel 15 januari 1987, TBBR 1988, 428.
      [57] Antwerpen 15 maart 2005, TBBR 2007, 200; M. Van Quickenborne, Borgtocht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 1999, 40; K. Wagner, “Over de burgerlijke of commerciële aard van de borgtocht” (noot onder Antwerpen 5 januari 1999), AJT 2000-01, 52-53.
      [58] I.e. de vraag of het om een natuurlijke persoon gaat die hoofdzakelijk voor privédoeleinden de overeenkomst tot zekerheidstelling sluit?
      [59] HvJ 23 maart 2000, C-208/98, Berliner Kindl Brauerei AG / Andreas Siepert, ECLI:EU:C:2000:152.
      [60] § 20 HvJ 23 maart 2000, C-208/98, Berliner Kindl Brauerei AG / Andreas Siepert, ECLI:EU:C:2000:152.
      [61] Eigen benadrukking.
      [62] Richtlijn nr. 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb.L. 21 april 1993, afl. 95, 29-34, afgekort weergegeven als richtlijn nr. 93/13/EEG.
      [63] Art. 1, 1. richtlijn nr. 93/13/EEG.
      [64] HvJ 19 november 2015, 74/15, Dumitru Tarcu en Ileana Tarcu / Banca Comercial Intesa Sanpaolo România SA e.a., ECLI:EU:C:2015:772.
      [65] Door de hier besproken recente arresten en beschikkingen van het Hof van Justitie wordt bepaalde Belgische rechtspraak herroepen die meende dat een borgstelling geen aparte overeenkomst zou zijn waarop het gemeen consumentencontractenrecht (Boek VI WER) van toepassing is. Cf. o.a. Luik 2 oktober 2000, TBBR 2003, 429, noot V. De Franquen en W. Weinberger; Rb. Doornik 10 december 2003, Jb.Kred. 2003, 270, noot M. Forges.
      [66] Art. 2043 bis-2043 octies BW.
      [67] E. Dirix, “De kosteloze borg”, RW 2007-08, 218-223; Antwerpen 1 juni 2006, RW 2006-07, 1013; Kh. Kortrijk 22 mei 2006, RW 2006-07, 1570.
      [68] D. Blommaert en D. Bracke, De aansprakelijkheid van de bankier als kredietverlener in het gemeen en bijzonder kredietrecht, Gent, Larcier, 2015, 135-136; D. Blommaert, “Over krediettoekenning, aansprakelijkheid en borgen?”, DAOR 2003, 84-87; F. De Patoul en P. Baudoux, “Le cautionnement d'une ouverture de crédit: effet du terme et clause de compensation entre la dette de la caution et sa créance à l'égard du banquier”, JLMB 1993, 876-880.
      [69] Voor de relevante bepalingen inzake hypothecaire kredieten gaan wij reeds uit van de wetartikelen zoals deze van toepassing zullen zijn vanaf 1 april 2017.
      [70] Resp. art. VII.109, § 1 WER (consumentenkrediet) en art. VII.147/26, § 1 WER (hypothecair krediet). Art. VII.109, § 2 en VII.147/26, § 2 WER over de verplichte vermeldingen inzake de registratie van de overeenkomst tot zekerheidstelling blijven voorlopig dode letter tot er een KB over de registratie van deze overeenkomst in de Centrale voor Kredieten aan Particulieren wordt uitgevaardigd.
      [71] Resp. art. VII.109, § 3 WER en art. VII.147/26, § 3 WER.
      [72] Resp. art. VII.109, § 3 WER en art. VII.147/26, § 3 WER.
      [73] Resp. art. VII.110 WER en art. VII.147/27 WER.
      [74] De schuldeiser kan de borg niettemin onmiddellijk aanspreken indien deze laatste afstand heeft gedaan van het voorrecht van uitwinning of wanneer hij zich hoofdelijk met de schuldenaar heeft verbonden (art. 2021 BW).
      [75] Resp. art. VII.111 WER en art. VII.147/28 WER.
      [76] De vrederechter is ratione materiae bevoegd om betalingsfaciliteiten in het consumentenkredietrecht toe te kennen (art. VII.107, § 1 en 3 WER). De beslagrechter heeft een gelijkaardige bevoegdheid in het hypothecair kredietrecht (art. VII.147/24, tweede lid WER).
      [77] Art. 2032, 4° en 2039 BW; J. Vannerom, Consumentenbescherming bij de uitvoering en herziening van kredietovereenkomsten, Antwerpen-Cambridge, Intersentia, 2015, 516-518; M. Van Quickenborne, Borgtocht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 1999, 177.
      [78] Art. 2039 BW; verslag namens de Commissie voor de Economische Aangelegenheden bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-90, nr. 916-2, 130.
      [79] Resp. art. VII.107, § 2 WER en art. VII.147/24, vierde lid WER; verslag namens de Commissie voor de Economische Aangelegenheden bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-90, nr. 916-2, 130; E. Balate, P. Dejemeppe en F. de Patoul, Le droit du crédit à la consommation. Commentaires de la loi du 12 juin 1991 sur le crédit à la consommation, Brussel, De Boeck-Wesmael, 1995, 285; E. Dirix, “Borgtocht. Recente ontwikkelingen” in E. Dirix, A. Cuypers, L. Lanoye et al. (eds.), Borgtocht en garantie: persoonlijke zekerheden. Actualia, Antwerpen, Kluwer, 1997, 24, nr. 31; F. Domont-Naert, “Facilités de paiement ou facilités de recouvrement?” in G.A. Dal (ed.), Le crédit à la consommation, Brussel, Editions du Jeune Barreau, 1997, 372; D. Meulemans, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. Meulemans en G. Schepens (eds.), De nieuwe wet op het hypothecair krediet, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1993, 396; A. Van Ingelghem, “Artikel 59” in X (ed.), Artikelsgewijze commentaar bij de Wet Hypothecair Krediet, Kluwer, Mechelen, losbl., 2002, 5; M. Van Quickenborne, Borgtocht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 1999, 177-178.
      [80] Verslag namens de Commissie voor de Economische Aangelegenheden bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-90, nr. 916-2, 129-130.
      [81] E. Dirix, “Borgtocht. Recente ontwikkelingen” in E. Dirix, A. Cuypers, L. Lanoye et al. (eds.), Borgtocht en garantie: persoonlijke zekerheden. Actualia, Antwerpen, Kluwer, 1997, 24, nrs. 30-31; A. Van Ingelghem, “Artikel 59” in X (ed.), Artikelsgewijze commentaar bij de Wet Hypothecair Krediet, Kluwer, Mechelen, losbl., 2002, 5. Contra: D. Meulemans, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. Meulemans en G. Schepens (eds.), De nieuwe wet op het hypothecair krediet, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1993, 396.
      [82] F. Domont-Naert, “Facilités de paiement ou facilités de recouvrement?” in G.-A. Dal (ed.), Le crédit à la consommation, Brussel, Editions du Jeune Barreau, 1997, 372; M. Van Quickenborne, Borgtocht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 1999, 177-178. Hetzelfde beginsel vinden wij ook in het gemeen recht: art. 2036, tweede lid BW; H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, VI, Les biens (2e partie). Les sûretés (1re partie), Brussel, Bruylant, 1952, nr. 882; F. Domont-Naert, “Facilités de paiement ou facilités de recouvrement?” in G.-A. Dal (ed.), Le crédit à la consommation, Brussel, Editions du Jeune Barreau, 1997, 372; M.E. Storme, Persoonlijke zekerheden en aanverwante rechtsfiguren, Gent, www.law.kuleuven.be/web/mstorme/PersoonlijkeZekerheden.pdf, 2011, 75; F. T'Kint en M. Forges, “Le cautionnement et la solidarité passive” in X (ed.), Le crédit au consommateur, Brussel, E.Story-Scientia, 1989, 55; M. Van Quickenborne, Borgtocht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 1999, 172 en 176. Contra: F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 377.
      [83] Art. VII.107, § 3 WER jo. art. 1337bis-1337octies Ger.W.; verslag namens de Commissie voor de Economische Aangelegenheden bij het ontwerp van wet op het consumentenkrediet, Parl.St. Senaat 1989-90, nr. 916-2, 130-131; M. Dambre, Consumentenkrediet: een commentaar op de nieuwe reglementering, Gent, Mys & Breesch, 1993, 77-78; P. Lettany, Het consumentenkrediet. De wet van 12 juni 1991, Deurne, Kluwer, 1993, nr. 261 bis; M. Van Quickenborne, Borgtocht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 1999, 177-178. Cf. ook in het hypothecair kredietrecht: art. VII.147/24, tweede lid WER; D. Meulemans, “De toekenning van betalingsfaciliteiten” in D. Meulemans en G. Schepens (eds.), De nieuwe wet op het hypothecair krediet, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1993, 385. Hetzelfde kan ook in het gemeen (krediet)recht. Art. 1244, tweede lid BW; Luik 3 februari 1994, JLMB 1994, 602; M.E. Storme, Persoonlijke zekerheden en aanverwante rechtsfiguren, Gent, www.law.kuleuven.be/web/mstorme/PersoonlijkeZekerheden.pdf, 2011, 75.
      [84] HvJ 3 september 2015, C-110/14, Horaiu Ovidiu Costea / SC Volksbank România SA, ECLI:EU:C:2015:538.
      [85] D. Blommaert en J. Vannerom, “Kroniek bijzonder kredietrecht 2010-2016”, BFR 2016, 96-114.
      [86] Cf. infra, volgend randnr.
      [87] Oud art. I.9, 53° WER; P. D'Haen en P. Heymans, “Crédit hypothécaire: nouvelles législations entrant en vigueur en 2015 et 2016” in L. Barnich en M. Van Molle (eds.), Le crédit hypothécaire. Actualités et réponses pour la pratique, Limal, Anthemis, 2015, 25; R. Steennot en J. Vannerom, “Boek VII van het Wetboek Economisch Recht: codificatie, doch tevens innovatie”, DCCR 2015, afl. 108-109, 62.
      [88] Zijnde de uitgestelde datum van inwerkingtreding van de bepalingen inzake hypothecair krediet, ingevoerd bij wet van 22 april 2016 houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht. De initiële datum van inwerkingtreding op 1 december 2016 werd verlengd bij KB van 11 november 2016 houdende verlenging van de aanvangsdata der overgangsbepalingen bedoeld in art. 41 van de wet van 22 april 2016 (BS 30 november 2011).
      [89] Art. I.9, 53/1°-3° WER; P. Heymans, “De Belgische wet van 22 april 2016 tot omzetting van de Europese richtlijn inzake woningkredietovereenkomsten van 4 februari 2014 (I)”, ImmoSpector 2016, 12 p. (online te raadplegen); J. Vannerom, “Een bondig overzicht van het hypothecair kredietrecht 2.0”, DCCR 2016, 61-72; J. Vannerom en E. Casier, “Enkele topics van het vernieuwde hypothecair kredietrecht”, BFR 2016, 45 p. (te verschijnen); J. Vannerom en E. Casier, “De bescherming van de consument in hypothecair krediet in Europees perspectief” in R. Steennot en G. Straetmans (eds.), Wetboek Economisch Recht en bescherming van de consument, Antwerpen-Cambridge, Intersentia, 2015, 257-295.
      [90] Art. 46 richtlijn nr. 2014/17/EU voerde een art. 2 bis in in richtlijn nr. 2008/48/EG betreffende consumentenkredieten; wetsontwerp van 26 februari 2016 houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht, Parl.St. Kamer 2015-16, 9.