Article

Actualiteit : Hof van Justitie, 19/07/2016, C-526/14 (Tadej Kotnik e.a./Dravni zbor Republike Slovenije), R.D.C.-T.B.H., 2017/1, p. 111-112

Hof van Justitie 19 juli 2016

Tadej Kotnik e.a. / Dravni zbor Republike Slovenije

Zaak: C-526/14, ECLI:EU:C:2016:570
BANK- EN KREDIETWEZEN
Europees bankrecht - Staatssteun


BANQUE ET CRÉDIT
Droit bancaire européen - Aide d'Etat


Dit arrest van het Hof van Justitie betreft, in het kader van maatregelen getroffen door een centrale bank ter ondersteuning van noodlijdende banken, de geldigheid en de uitlegging van de punten 40 tot en met 46 van de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing vanaf 1 augustus 2013 van de staatssteunregels op maatregelen ter ondersteuning van banken in het kader van de financiële crisis [1] (hierna “bankenmededeling”), de artikelen 29, 34, 35 en 40 tot en met 42 van richtlijn nr. 2012/30/EU [2] en van artikel 2, zevende streepje van richtlijn nr. 2001/24/EG [3].

Op 17 december 2013 had de Sloveense Centrale Bank (Banka Slovenije) bij verschillende besluiten buitengewone maatregelen getroffen, die de liquidatie van het eigen vermogen van de aandeelhouders, en van de hybride kapitaalinstrumenten en de achtergestelde schuldinstrumenten omvatten, om vijf Sloveense banken die een kapitaaltekort vertoonden respectievelijk te herkapitaliseren, te redden of te liquideren. Hoewel de Europese Commissie op 18 december 2013 haar goedkeuring verleende aan deze staatssteun, leidden verschillende partijen bij het Sloveense Grondwettelijk Hof (Ustavno Sodie) een verzoek tot grondwettigheidstoetsing in van de bepalingen van de wet op de bankensector, op grond waarvan de besluiten van de centrale bank waren genomen. Vermits deze bepalingen de omzetting betroffen van de bankenmededeling, en tevens de schending van artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de richtlijnen nrs. 2012/30/EU en 2001/24/EG werden ingeroepen, schorste het Ustavno Sodie de behandeling van de zaak en verzocht ze het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing.

In antwoord op de haar voorgelegde prejudiciële vragen, verklaarde het Hof van Justitie het volgende voor recht:

    • de bankenmededeling moet aldus worden uitgelegd dat zij niet bindend is voor de lidstaten;
    • de artikelen 107 tot en met 109 VWEU, het vertrouwensbeginsel en het eigendomsrecht en de artikelen 29, 34, 35 en 40 tot en met 42 van richtlijn nr. 2012/30/EU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling, voor zover de goedkeuring van staatssteun daarin afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de aandeelhouders en de houders van achtergestelde instrumenten in de lasten delen;
    • de bankenmededeling moet aldus worden uitgelegd dat de maatregelen tot omzetting of afschrijving van het hybride kapitaal en de achtergestelde schuld, zoals bedoeld in punt 44 van deze mededeling, niet verder mogen gaan dan nodig is om het kapitaaltekort van de betrokken bank weg te werken; en
    • artikel 2, zevende streepje van richtlijn nr. 2001/24/EG moet aldus worden uitgelegd dat lastendelingsmaatregelen zoals bedoeld in de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling onder het begrip “saneringsmaatregelen” in de zin van deze bepaling vallen.
    [1] Pb.C. van 30 juli 2013, afl. 216, 1.
    [2] Richtlijn nr. 2012/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, Pb.L. van 14 november 2012, afl. 315, 74.
    [3] Richtlijn nr. 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, Pb.L. van 5 mei 2001, afl. 125, 15.