Article

Rechtbank van koophandel Gent (afd. Oudenaarde), 01/10/2015, R.D.C.-T.B.H., 2016/9, p. 858-862

Rechtbank van koophandel Gent (afd. Oudenaarde)1 oktober 2015

CONTINUÏTEIT VAN DE ONDERNEMING
Gerechtelijke reorganisatie - Gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijke gezag - Gevolgen voor natuurlijke persoon - Overdrager - Ontlasting
De verzoekster wier onderneming in zijn geheel werd overgedragen op grond van artikel 67 WCO, wordt ontlast van haar schulden die bestaan op het ogenblik van het vonnis dat deze overdracht beveelt, met uitzondering van, op haar verzoek, de buitengewone schuldvorderingen in de opschorting gewaarborgd door een hypotheek op de gezinswoning.
Het uitsluiten van de buitengewone schuldvorderingen in de opschorting, op verzoek van de schuldenaar, is niet strijdig met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, overeenkomstig de artikelen 2 juncto 49 WCO.
De apathische houding van de verzoekster tijdens de procedure bewijst niet haar kwade trouw en belet derhalve niet dat deze partij de toepassing van artikel 70 WCO geniet.
CONTINUITÉ DES ENTREPRISES
Réorganisation judiciaire - Réorganisation judiciaire par transfert sous autorité de justice - Conséquences pour personne physique - Cédante et sûreté personnelle à titre gratuit - Décharge
La partie requérante, dont l'entreprise a été transférée dans sa totalité, est, sur pied de l'article 67 LCE, déchargée des dettes existantes au moment du jugement ordonnant le transfert, à l'exception, conformément à sa requête, des dettes sursitaires extraordinaires garanties par une hypothèque sur son logement familial.
Exclure du bénéfice de la décharge les créances sursitaires extraordinaires, conformément à la requête du débiteur, ne contrevient pas, en vertu des articles 2 et 49 LCE, au principe constitutionnel d'égalité.
Le comportement apathique du débiteur lors de la procédure ne démontre pas sa mauvaise foi et ne l'empêche dès lors pas de bénéficier du régime de faveur de l'article 70 LCE.

C.V.G. / Belgische Staat - Ontvanger der directe belastingen

Zet.: M. Bruggeman (afdelingsvoorzitter), K. Ottevaere en R. Dutranoit (rechters in handelszaken)
Pl.: Mrs. A. De Buck loco B. Bekaert
Zaak: T/15/3 - B/14/64

(…)

I. Voorafgaand

1. Bij vonnis van 5 augustus 2014 werd aan mevrouw C.V.G. de procedure WCO toegekend tot 5 november 2014.

Bij vonnis van 4 november 2014 werd de procedure verlengd tot 15 januari 2015.

Bij vonnis van 12 januari 2015 werd de procedure verlengd tot 15 april 2015.

Bij vonnis van 29 januari 2015 werd aan Mr. L. Teintenier, advocaat te 9600 Ronse, Franklin Rooseveltplein 42/0002, gerechtsmandataris, machtiging verleend over te gaan tot de uitvoering van de verkoop van de activiteiten/activa van de onderneming van verzoekster.

Bij vonnis van 14 april 2015 werd de procedure verlengd tot 15 juni 2015.

2. Bij verzoekschrift, overeenkomstig artikel 70 WCO, neergelegd ter griffie op 27 april 2015, wordt gevraagd uitspraak te doen over de ontlasting van schulden conform artikel 70 WCO.

Ter terechtzitting in raadkamer van 3 september 2015 werden gehoord:

Mevrouw C.V.G., bijgestaan door Mr. Alexander De Buck, voornoemd, die verzoekt om ontlasting van haar schulden;

Mr. L. Teintenier, voornoemd, gerechtsmandataris die verslag doet overeenkomstig artikel 70 WCO;

De ontvanger van de directe belastingen als vrijwillige tussenkomende partij, die verwijst naar de besluiten die hij neerlegde;

De heer Th. Gernay in zijn mondeling en schriftelijk verslag als gedelegeerde rechter;

De heer J. Bauwens, substituut procureur des Konings, die negatief advies geeft, waarop mondeling werd gerepliceerd door verzoekende partij, wat blijkt uit wat hierna volgt.

3. Artikel 70 WCO voorziet in een mogelijke ontlasting van de schulden die bestaan op het ogenblik van het vonnis dat op grond van artikel 67 de overdracht beveelt. Dergelijk verzoek wordt thans door mevrouw C.V.G. ingediend.

In casu werd de overdracht onder gerechtelijk gezag van de handelszaak van mevrouw C.V.G. bevolen bij vonnis van deze rechtbank d.d. 29 januari 2015.

Om van deze gunstmaatregel te kunnen genieten voorziet artikel 70 WCO uitdrukkelijk dat de verzoekende partij ongelukkig en te goeder trouw moet zijn.

II. Verzoek & standpunten partijen

1. Verzoekende partij verzoekt om de ontlasting van de schulden die bestaan op het ogenblik van het vonnis dat de overdracht van de gehele onderneming beveelt.

Zij vraagt echter niet de ontlasting van volgende schulden:

- van de schuld ten aanzien van Record Bank vraagt zij geen ontlasting daar deze is gewaarborgd door een hypothecair krediet en de financiering van haar gezinswoning betreft. Deze schuldeiser was trouwens buitengewoon schuldeiser in de opschorting. De schuld dateert van voor de onbeslagbaarverklaring van de gezinswoning;

- om dezelfde redenen vraagt zij geen ontlasting van de schulden ten aanzien van de ontvanger der directe belastingen voor zover deze schuld kan worden gekwalificeerd als een buitengewone schuld in de opschorting. Verzoekster engageert zich deze schuld terug te betalen voor eind december 2015 in vier gelijke schijven waarvan de eerste schijf wordt betaald één week nadat een vonnis huidig verzoek gegrond verklaart.

Van de overige, bedrijfgerelateerde schulden, vraagt verzoekende partij de ontlasting. Verzoekende partij wijst er op dat de ontlasting van de schulden de schuldeisers in essentie niet ontdoet van enig onderpand gezien de verklaring tot onbeslagbaarheid van de gezinswoning.

Zij merkt op dat de hypothecaire schuld ten aanzien van Record Bank NV nog steeds aanzienlijk is. Zij brengt inmiddels een lijst van activa bij en verzocht expert Ducatillon een inventaris te maken. De waarde van de huisraad wordt geschat op 1.575 EUR in vrijwillige verkoop (stuk 6 verzoekende partij).

Uit de meest recente stand van de bankrekening van verzoekende partij bij Crelan blijkt dat deze rekening een saldo vertoont van - 3.991,12 EUR (stuk 7 verzoekende partij).

2. De gerechtsmandataris benadrukt dat betrokkene allesbehalve medewerkend is geweest tijdens de procedure. Het is pas op de laatste terechtzitting dat mevrouw V.G. persoonlijk voor de eerste keer zelf naar de rechtbank kwam. Zij verleende geen enkele medewerking aan de gerechtsmandataris, noch voor het overmaken van de noodzakelijke sociale documenten en gegevens, noch voor de betaling van de kosten en/of bevoorschotting van de gerechtsmandataris noch zelfs, na machtiging tot overdracht, voor de overhandiging aan de nieuwe koper van het verkochte roerend goed.

3. In de besluiten van de tussenkomende partij, de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de juridische dienst van het ministerie van Financiën wordt aangevoerd dat mevrouw V.G. reeds eerder door de rechtbank van eerste aanleg te Gent werd veroordeeld in aansprakelijkheid wegens onbetaalde schulden in bedrijfsvoorheffing, waarbij wordt aangehaald dat zij als zaakvoerster van EKAPI BVBA in faling ook een resem overheidsschulden heeft opgestapeld. Er zijn volgens de Belgische Staat afdoende ernstige aanwijzingen dat verzoekende partij het niet nauw nam met de overdracht van immaterieel actief bij deze faling.

Voor wat betreft de “onbeslagbaarheid van de gezinswoning”, deze werd verworven per notariële akte van 13 juni 2012 (overgeschreven hyp.ktr. 9 juli 2012) dus lange tijd nadat de hypothecaire schuldeiser een inschrijving heeft genomen ter waarborg voor terugbetaling van het verleende krediet voor dezelfde bedrijfswoning. De gezinswoning is slechts beschermd voor wat betreft nieuwe professionele schulden aangegaan ná de verklaring van onvatbaarheid voor beslag. Niets belet Record Bank, hypothecaire schuldeiser, om zijn vorderingen te gelde te maken (221.633,05 EUR in hoofdsom). Aanvullend voert de Belgische Staat aan dat de onbeslagbaarheid van de woning slechts rechtsgeldig is voor zoverre maximaal 30% van de oppervlakte voor beroepsdoeleinden wordt aangewend, in casu heeft betrokkene bij elke belastingsaangifte wel 40% afgetrokken voor beroepsgebruik.

4. De gedelegeerd rechter adviseert ongunstig voor de toekenning van artikel 70 WCO.

Hierbij wordt onder meer aangevoerd dat:

- een ontlasting ex artikel 70 WCO kan slechts worden toegekend als de schuldeisers hun rechten hebben uitgeput uit de totale opbrengst van de volledige boedel. Betrokkene beschikt mogelijks over beslagbare goederen, inkomsten, beleggingen of gelden;

- de vrederechter van het kanton Oudenaarde-Kruishoutem veroordeelde verzoekende partij tot betaling van achterstallige huurgelden ten voordele van mevrouw M.B. voor een bedrag van 12.839,23 EUR. Er werd hiervan geen melding gemaakt. Dit maakt een inbreuk uit op artikel 72, 3° en 4° WCO.

5. Het Openbaar Ministerie treedt dit advies bij en merkt mondeling op dat het gelijkheidsbeginsel niet mag worden geschonden. Hierop wordt door verzoekende partij geantwoord dat differentiatie mag, discriminatie niet.

III. In rechte
A. Betreffende de toepasselijke regelgeving

1. Het spreekt voor zich dat wanneer men leeft in een beschermende en gestructureerde staat, die individuele rechten verleent zoals het artikel 70 WCO, men ook bijdragen aan deze staat betaalt, belasting genaamd.

Het spreekt voor zich dat wanneer men als werkgever gebruik maakt van personeel, men ook zorg draagt voor dat personeel en dit mede in eerste instantie door het betalen van bijdragen aan de RSZ en de bedrijfsvoorheffing.

2. In de parlementaire voorbereidingswerken, Doc.parl. 52/0160/005, p. 32, wordt de bestaansreden van artikel 70 WCO als volgt aangegeven:

“het wegnemen van het belang van de schuldenaar om te opteren voor een faillissement eerder dan voor een overdracht onder gerechtelijk gezag”.

Dit belang bestaat erin dat de schuldeisers bij een overdracht minstens de realisatiewaarde bij gedwongen verkoop zullen innen. Een bedrijf in going concern heeft immers meer waarde dan een bedrijf dat zijn activiteiten stop zette zoals doorgaans bij een faillissement het geval is.

Meestal ook zullen de kosten van de gerechtsmandataris. die gepaard gaan met de onderhandelingen tot overdracht lager liggen dan de honoraria die toegepast worden door curatoren, zeker voor het gedeelte dat het onroerend betreft.

En dan niet in het minst: het sociale luik. De toepasbare CAO 102 biedt heel wat meer bescherming in het kader van een overdracht dan een abrupt einde van de arbeidsovereenkomst, waarbij de grootste onzekerheid bestaat inzake continuïteit. In de meeste gevallen betekent faillissement een vereffening van activa zonder enige continuïteit.

De ratio legis van artikel 70 WCO betreft dan ook deze vele voordelen die een overdracht biedt versus een faillissement.

Evenwel staat nergens in artikel 70 WCO vermeld dat opdat men deze gunstmaatregel kan inroepen “alle activa” moeten zijn verkocht. Het volstaat hierbij dat de onderneming in haar geheel werd overgedragen, wat in casu het geval is.

B. Betreffende het belang van de schuldeisers

1. Het belang van de schuldeisers bij het afwijzen van de wettelijke voorziene toepassing van artikel 70 WCO bestaat erin dat er vervolgens een faillissement wordt uitgesproken, een curator wordt aangesteld en het totale vermogen van verzoekende partij zal worden gebruikt om de schuldeisers te betalen. De woning van verzoekende partij zal dus worden verkocht alsook haar inboedel. Haar rekeningen zullen worden nagezien en geliquideerd.

2. Verzoekende partij is momenteel werkloos en leeft van de financiële steun van haar partner. Haar inboedel is bij gedwongen verkoop 12.000 EUR waard, zoals blijkt uit de schatting van de expert. De waarde van haar woning is door Record Bank bij het verlenen van hypothecair krediet op 230.000 EUR geschat.

Verzoekende partij blijkt niet met een chique wagen te rijden noch bewoont zij een met design meubelen ingerichte luxe villa. Evenmin kan worden aangenomen dat zij over enorme bedragen op bankrekeningen zou beschikken (zie stuk 7 verzoekende partij).

De hypothecaire schulden betreffen: aan Record Bank 230.000 EUR en aan de Belgische Staat 20.000 EUR. Verzoekende partij stelt voor deze schulden verder af te betalen.

3. Bij faillissement wordt de woning van verzoekende partij verkocht voor een bedrag dat de rechtbank, op grond van de voorliggende foto's in het verslag expert Ducatillon (stuk 6), in redelijkheid en billijkheid schat op ongeveer 250.000 EUR. Vervolgens zal dan aan de bank niet enkel de hoofdsom maar ook een verbrekingsvergoeding worden betaald. De hypothecaire schuld van de fiscus zal eveneens worden betaald. Evenwel dient vastgesteld dat ook in het faillissementscenario de gewone schuldeisers niet worden uitbetaald.

Derhalve weegt het geringe belang dat de schuldeisers eventueel hebben bij het uitspreken van het faillissement niet op tegen het veel grotere nadeel dat verzoekende partij oploopt bij de gedwongen verkoop van een woning die zij thans nog steeds wil afbetalen. Ook dient rekening te worden gehouden dat door bewust te kiezen voor een overdracht onder gerechtelijk gezag - waardoor het personeel mee kon worden overgedragen -, zij aldus schadebeperkend handelde, in de zin van een beperking van het sociaal passief.

De tegenstand tot het toepassen van artikel 70 WCO vertoont dan ook niet het wettelijke vereiste belang.

C. Betreffende het gelijkheidsbeginsel

De ratio legis van de wet continuïteit van ondernemingen van 31 januari 2009 bestaat erin de posities van de schuldeisers achter te stellen aan de doelstelling bedrijven in moeilijkheden te redden (vlg. E. Dirix, noot onder Antwerpen 10 september 2009, RW 2009-10, 500).

De WCO is te beschouwen als een wet in de zin van artikel 172 Grondwet en houdt de mogelijkheid in om fiscale schulden te verminderen.

Het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel sluit trouwens een onderscheiden behandeling van schuldeisers niet uit, voor zover deze op een redelijke verantwoording steunt en er een evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. Een manifest arbitraire behandeling van bepaalde (groepen van) schuldeisers kan een strijdigheid opleveren met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, dat de openbare orde raakt. Differentiatie mag, discriminatie niet.

Zo stelt het Grondwettelijk Hof in het arrest van 18 januari 2012 nr. 2012/8:

“B.15.5. Het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is van openbare orde (zie arrest nr. 17/2009 van 12 februari 2009).

Dat algemene rechtsbeginsel, dat niet louter een beginsel van behoorlijke wetgeving en behoorlijk bestuur is, verbiedt personen om verschillen in behandeling in het leven te roepen die niet redelijk zijn verantwoord.

Artikel 49 van de WCO laat weliswaar toe dat het reorganisatieplan voorziet in een “gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen” maar die bepaling kan, ten aanzien van het voormelde rechtsbeginsel, niet in die zin worden begrepen dat zij toelaat dat het plan voorziet in verschillen in behandeling die niet redelijk zijn verantwoord.

Wanneer het reorganisatieplan voorziet in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, dient de rechtbank van koophandel na te gaan of voor die gedifferentieerde regeling een redelijke verantwoording bestaat.

(...)

B.19.1. Uit de in artikel 2 van de WCO vervatte definities van 'buitengewone schuldvorderingen in de opschorting' en 'gewone schuldvorderingen in de opschorting' alsmede uit de parlementaire voorbereiding (Parl.St. Kamer 2008-09, Doc. 52-0160/005, p. 133; Parl.St. Senaat 2008-09, nr. 4-995/3, p. 21) blijkt dat de belastingadministratie dient te worden beschouwd als een gewone schuldeiser in de opschorting.”

Artikel 2 WCO bepaalt onder meer:

“Voor de toepassing van deze wet verstaat men onder:

(…)

d) 'buitengewone schuldvorderingen in de opschorting': de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn door een bijzonder voorrecht of een hypotheek en de schuldvorderingen van de schuldeisers-eigenaars;

e) 'gewone schuldvorderingen in de opschorting': de schuldvorderingen in de opschorting andere dan de buitengewone schuldvorderingen in de opschorting;”

Derhalve bevat artikel 2 WCO de rechtsgrond om buitengewone schuldeisers in de opschorting te kunnen differentiëren van de gewone schuldeisers in de opschorting.

Het voorstel van verzoekende partij om de categorie van buitengewone schuldeisers in de opschorting buiten de toepassing van artikel 70 WCO te houden betreft dan ook geen discriminatie maar een bij de artikelen 2 juncto 49 WCO ingestelde mogelijkheid tot differentiatie.

Het gelijkheidsbeginsel wordt hierdoor niet geschonden.

D. Betreffende artikel 72 WCO

Artikel 72 WCO luidt als volgt:

“De schuldenaar wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van 5 EUR tot 125.000 EUR of met een van deze straffen alleen:

1° indien hij, op welke wijze ook, om een procedure van gerechtelijke reorganisatie te verkrijgen of te vergemakkelijken, opzettelijk een gedeelte van zijn actief of van zijn passief heeft verborgen of dit actief overdreven of dit passief geminimaliseerd heeft;

2° indien hij wetens en willens een of meer vermeende schuldeisers of schuldeisers waarvan de schuldvorderingen overdreven zijn, heeft doen of laten optreden bij de beraadslagingen;

3° indien hij wetens en willens een of meer schuldeisers heeft weggelaten uit de lijst van schuldeisers;

4° indien hij wetens en willens onjuiste of onvolledige verklaringen over de staat van zijn zaken of de vooruitzichten van reorganisatie heeft gedaan of laten doen aan de rechtbank of aan een gerechtsmandataris.”

De gedelegeerd rechter merkt in dit verband op dat:

“Te elfder ure (1 september 2015) kwamen de gerechtsmandataris en ondergetekende in kennis van schuldvorderingen die door de schuldenaar bewust werden verzwegen.

De schuldenaar kon namelijk onmogelijk in de onwetendheid verkeren van het vonnis, inmiddels in kracht van gewijsde, gewezen door de vrederechter van het kanton Oudenaarde-Kruishoutem, die haar veroordeelt tot betaling van achterstallige huurgelden ten voordele van mevrouw M.B. voor een bedrag van 12.839,23 EUR. Erger nog: aan ondergetekende en aan mevrouw de gerechtsmandataris werd verzwegen dat men ooit huurder is geweest van enig pand II. Hier is allerminst sprake van goede trouw, daarenboven is dit stilzwijgen strafrechtelijk gesanctioneerd (zie art. 72, 3° en 4° WCO).”

Hierop wordt door verzoekende partij gerepliceerd als volgt:

“Verzoekster heeft nooit iets verzwegen.

De procedure gerechtelijke reorganisatie werd immers geopend op 5 augustus 2014, zijnde vóór de datum waarop de vrederechter de betwiste vordering van M.B. heeft toegekend, per 9 oktober 2014.

Het is correct dat de lijst van schuldeisers nadien niet meer werd geüpdatet, maar ook dat is logisch te verklaren. Verzoekster bevindt zich in een procedure gerechtelijke reorganisatie type III waarbij niet is voorzien in een stemming door schuldeisers. Verzoekster heeft niet het minste belang om het bestaan van deze of gene schuldeiser te verzwijgen.

Dit is duidelijk een non-argument. Dat M.B. niet op de hoogte zou zijn geweest van de procedure gerechtelijke reorganisatie is trouwens totaal verkeerd. Dit blijkt onder meer uit e-mailverkeer van 19 februari 2015. Na kennisgeving van de procedure gerechtelijke reorganisatie was het aan haar om zich in verbinding te stellen met de gerechtsmandataris, hetgeen zij heeft nagelaten (stuk 8 verzoekende partij).

Recentelijk is een nieuwe raadsman tussengekomen.”

Verzoekende partij voert ter zitting aan dat deze huurderprocedure nog hangende is, dat de huur is beëindigd maar dat zij zich aldaar beroept op de niet-uitvoeringsexceptie jegens de eigenaar die een niet naar behoren onderhouden want vochtig pand verhuurde.

Dat bij de aanvang van de procedure strekkende tot overdracht van de handelszaak onder gerechtelijk gezag hiervan geen melding werd gemaakt, maakt geen inbreuk uit op artikel 72, 3° WCO. De handelshuurschuld ontstond pas na de opening van de WCO. Bovendien voorziet artikel 24, § 1, alinea 4 WCO dat wanneer dergelijk verzuim niet van die aard is dat de rechtbank de zaak niet kan onderzoeken, de rechter de zaak voor verdere behandeling kan uitstellen of artikel 769, tweede lid Ger.W. kan toepassen. Evenmin betreft dit een wetens en willens afleggen van onjuiste of onvolledige verklaringen over de staat van de zaken nopens de overdracht van een handelsfonds. Er was in casu nooit sprake van enige overdracht van handelshuur. Ter zitting wordt verduidelijkt dat na het verlaten van dit huurpand verzoekende partij haar beroepsactiviteit in haar eigen woning verderzette. Deze hangende huurdiscussie is dan ook van geen belang ter beoordeling van huidige verzoek.

E. Betreffende de houding van de verzoekende partij

Verzoekende partij erkent inderdaad dat zij gedurende de ganse procedure een apathische houding aannam. Zij bleef geheel afwezig en werkte niet mee. Ze liet zich steeds door haar raadsman vertegenwoordigen. Volgens de andere partijen in het geding zou deze apathie moeten wijzen op een vorm van schuldig gedrag, een te kwader trouw zijn.

Apathie is volgens het Woordenboek Nederlandse Taal te begrijpen als ongevoeligheid:

a. In geneeskundige zin, als bepaald ziekelijk verschijnsel. Toestand van psychische gevoelloosheid; onontvankelijkheid voor indrukken.

b. Bij uitbreiding, in algemene zin: onverschillig-, onaandoenlijkheid; afwezigheid van deelneming in of reactie op toestanden en gebeurtenissen die het subject aangaan.

Het apathisch zijn van verzoekende partij duidt in casu en op heden op het ontbreken van eender welke drive in verband met de buitenwereld. Evenwel wordt bij dit apathische gedrag geen enkel bedrieglijk opzet als moreel element bewezen. Het kan dan ook niet worden beschouwd als een “vermoeden van kwade trouw”. Integendeel, het principieel vermoeden van de goede trouw blijft gelden.

Weze hiermee opgemerkt dat huidige procedure de overdracht van de éénmanszaak van mevrouw V.G. betreft en niet een procedure omtrent één van haar te onderscheiden failliete vennootschap, noch vroegere feiten waarvoor zij reeds werd veroordeeld. Mevrouw V.G. is wel degelijk zelf handelaar, zodat de verwijzing naar haar Duitse partner niet relevant is.

Dat verzoekende partij inmiddels werd veroordeeld om vennootschapsbelasting te betalen wordt niet betwist. Verzoekende partij voert aan dat de Belgische Staat vergeet te vermelden dat aan verzoekende partij nooit een concrete fout werd verweten. Zij werd enkel veroordeeld op basis van artikel 442quater WIB 1992, meer bepaald op basis van een door de wet ingevoerde objectieve grond tot bestuurdersaansprakelijkheid voor het niet betalen van twee achterstallige kwartalen aan vennootschapsbelasting.

De goede trouw van verzoekende partij heeft hierbij nooit ter discussie gestaan. Zij tekende hoger beroep aan tegen het vonnis dat haar veroordeelde tot het betalen van vennootschapsbelasting en wijst er nog op dat de door de Belgische Staat opgeworpen belastingschuld een mengeling betreft van personenbelasting en bedrijfsvoorheffing.

Derhalve is in casu aan de voorwaarden voldaan om aan verzoekende partij de voordelen toe te kennen voorzien in artikel 70 WCO.

Om deze redenen

De rechtbank

Gelet op de voorschriften van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken welke ter zake werden toegepast.

Verklaart de vordering van verzoekende partij toelaatbaar en gegrond.

In toepassing van artikel 70 WCO, ontlast verzoekende partij, mevrouw C.V.G., wonende te (…), met ondernemingsnummer (…) van de schulden die bestaan op het ogenblik van het vonnis dat de overdracht van de gehele onderneming beveelt, met uitzondering van de schuld ten aanzien van Record Bank NV en de schuld ten aanzien van de Belgische Staat, in de persoon van de ontvanger van de directe belastingen, in de mate deze schulden kunnen worden gekwalificeerd als buitengewone schulden in de opschorting.

Beveelt de inlassing van onderhavig vonnis bij uittreksel door de zorgen van de griffier in het Belgisch Staatsblad te Brussel.

Legt de kosten ten laste van verzoekster.

(…)