Article

Consumentenbescherming bij de uitvoering en herziening van kredietovereenkomsten, R.D.C.-T.B.H., 2016/7, p. 720-721

J. annerom, Consumentenbescherming bij de uitvoering en herziening van kredietovereenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2015, 699 p.


De auteur vertrekt in dit werk over het (consumenten)kredietrecht vanuit de premisse dat, na de belangstelling voor de precontractuele fase en de informatieplichten, het tijd is om de aandacht te verleggen naar de inhoud en de uitvoeringsfase van deze overeenkomsten. Verwijzend naar de financiële crisis en met een knipoog naar de populaire cultuur, startte deze auteur zijn verdediging dan ook passend met een (audio)citaat van de zanger Stromae: “Qui dit crédit dit créance, Qui dit dette te dit huissier”.

De auteur gaat deze uitdaging aan met behulp van een rigoureus en solide schema dat steeds (waar relevant) uitgebreid ingaat op het gemeen verbintenissenrecht, het consumentenrecht, het consumentenkredietrecht sensu lato (waar ook het hypothecair kredietrecht onder valt) en het consumentenkredietrecht sensu stricto. Daarmee wijst de auteur steeds op (de problemen van) de meergelaagdheid van ons recht. Verder trekt de auteur ook conclusies en kruidt hij zijn voorstellen de lege ferenda aan de hand van een rechtsvergelijkende studie met het Frans, het Oostenrijks, het Duits en het Engels recht. Af en toe wordt ook naar het Europees contractenrecht verwezen, zoals naar de Draft Common Frame of Reference (DCFR) en de Principles of European Contract Law (PECL). Daar waar het Frans en het Oostenrijks recht meestal geïntegreerd worden, worden het Duits en Engels recht in aparte paragrafen uitvoerig toegelicht. In de gestoffeerde voetnoten vindt de praktizijn zijn bronnen snel terug en wordt consequent aangegeven of er nog afwijkende strekkingen of opvattingen zijn. Bijzonder zijn de tussenbesluiten in dit werk, waar men traditioneel niet verwacht nieuwe informatie te vinden. De auteur verkiest echter zijn voorstellen de lege ferenda en de verwevenheid met de buitenlandse rechtsstelsels pas in de tussenbesluiten aan bod te laten komen.

Klassiek start het werk met drie onderzoeksvragen (zie inleiding). Ten eerste wordt nagegaan of het wettelijk of rechterlijk ingrijpen in de contractvrijheid noodzakelijk is bij de uitvoering of de herziening van consumentenkredietovereenkomsten. De auteur stelt doorheen het werk immers het afstappen van het formeel contractevenwicht en het voortschrijdende “materialiseren” ervan vast. Voorts wordt ook de vraag gesteld of de voornoemde drieledige structuur (gemeen verbintenissenrecht, consumentenrecht en consumentenkredietrecht) gerechtvaardigd en noodzakelijk is. Ten slotte formuleert hij de vraag of de verschillende benadering op grond van het type kredietovereenkomst gerechtvaardigd en noodzakelijk is.

De auteur ontwikkelt in zijn werk originele stellingen en trekt deze door het hele werk door. Zo verdedigt hij in het eerste deel over het “begrippenkader” het concept van een “meergelaagd consumentenbeeld” en maakt hij een onderscheid tussen de zwakke, de geadviseerde en de geïnformeerde consument (geïnspireerd door de MiFID-regulering). Bovendien ziet de auteur in dat vele stellingen nog afgetoetst dienen te worden door andere disciplines. Hij roept dan ook regelmatig op tot bijkomend (interdisciplinair) onderzoek, zoals rechtseconomisch onderzoek over het meergelaagde consumentenbegrip.

In het eerste onderdeel van het tweede deel wordt ingegaan op de consumentenbescherming bij de uitvoering van (consumenten)kredietovereenkomsten. Het zou iets gepaster zijn geweest dit onderdeel de titel “inhoudelijke bescherming van de (consumenten)kredietnemer” mee te geven in plaats van de focus te leggen op het uitvoeringsaspect. Bepaalde juridische figuren die hier besproken worden (zoals de gekwalificeerde benadeling) worden immers klassiek niet geclassificeerd onder de uitvoeringsfase in het gemeen verbintenissenrecht. Verder wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de interestbeperkingen (het verbod op woekerinteresten krachtens artikel 1907ter BW, de maximale vergeldende interestvoeten, de maximale jaarlijkse kostenpercentages, de variabiliteit van de vergeldende interest, het verbod op anatocisme, de maximale moratoire interesten en de toerekening van gedeeltelijke terugbetalingen) en de termijnbeperkingen (de maximale terugbetalingstermijn) die trachten te voorkomen dat een consument in een negatieve schuldenspiraal terechtkomt. De lege ferenda stelt de auteur onder meer voor om in plaats van gebruik te maken van maximale vergeldende interestvoeten en maximale jaarlijkse kostenpercentage er beter een beroep kan worden gedaan op een algemene open norm zoals de gekwalificeerde benadeling of althans deze regelgeving te beperken. Verder stelt hij bijvoorbeeld ook voor dat een zogenaamde “geïnformeerde consument” een voorafgaande overeenkomst over anatocisme zou moeten kunnen sluiten indien hij hierover grondig werd geïnformeerd.

In het tweede onderdeel van het tweede deel gaat de auteur in op de herziening van (consumenten)kredietovereenkomsten, vaak na gewijzigde omstandigheden die zich na de contractsluiting hebben voorgedaan. Deze gewijzigde omstandigheden kunnen bijvoorbeeld slaan op gewijzigde markt­omstandigheden en gewijzigde omstandigheden in de privé­sfeer van de consument (echtscheiding, ziekte, werkloosheid, …). Beide partijen kunnen in een dergelijke situatie baat hebben bij een herziening van de consumentenkredietovereenkomst. Voor de consument zal deze ademruimte soms broodnodig zijn, terwijl het voor de kredietgever gunstig is om toch nog de volledige terugbetaling te kunnen verkrijgen. De auteur onderzoekt eerst de gemeenrechtelijke figuren die het “contract strekt tot wet”-principe krachtens artikel 1134, eerste lid BW versoepelen. Zo gaat hij in op de (versoepelde) overmachtsleer en relativeert hij gedeeltelijk de spreuk genera non pereunt bij kredietovereenkomsten (vrijstelling tot betaling van interesten zou volgens hem mogelijk zijn, maar niet van de hoofdsom). Er wordt ook ingegaan op de figuur van de conventionele schuldherschikking waarbij wordt aangehaald dat in veel gevallen een herziening met wederzijdse toestemming een schuldvernieuwing impliceert. Dit is problematisch omdat het de zware informatieplichten en het herroepingsrecht opnieuw in het leven roept. Hier hekelt de auteur de toch wel verregaande inmenging in de contractvrijheid, aangezien een dergelijke strenge regeling wel eens kan ingaan tegen de belangen van de kredietgever én de kredietnemer. Bovendien vreest de auteur dat de balans wel eens te ver doorslaat naar de consumenten door de hoge bescherming van de consument bij de vervroegde terugbetaling van het krediet. De wet beperkt immers de zogenaamde wederbeleggingsvergoeding die de kredietgever mag vragen aan de consument. Verder stelt de auteur vast dat, afgezien van enkele wettelijke bepalingen (tevens in het consumentenkredietrecht, zoals de niet erg efficiënte regeling inzake betalingsfaciliteiten) de imprevisieleer nog niet in het Belgisch recht als algemeen beginsel wordt aanvaard. Hij uit overigens zijn twijfels bij het nut van het invoeren van de imprevisieleer als algemeen beginsel, gelet op het verbod op rechtsmisbruik en de versoepelde regeling inzake overmacht.

We kunnen vaststellen dat de auteur een veelvoud van onderwerpen aansnijdt, waar hij steeds de middenweg tracht te bewandelen tussen complexiteit en eenvoud van regelgeving (de vraag naar de gerechtvaardigde meergelaagdheid), consumentenbescherming en de belangen van de kredietgever en tussen formeel en materieel contractevenwicht. Alhoewel de rode draad soms iets duidelijker doorheen het werk mocht worden getrokken, lijdt het geen twijfel dat de beoefenaar van het kredietrecht zal kunnen putten uit de vele onderbouwde stellingnames die het boek rijk is. Een must read dus voor iedereen die geïnteresseerd is in het modern kredietrecht.