Article

Actualité : Grondwettelijk Hof, 02/06/2016, R.D.C.-T.B.H., 2016/7, p. 711-712

Grondwettelijk Hof 2 juni 2016 [2]

Zaak: 83/2016
VOORAFGAANDE TITEL SV.
Verval van de strafvordering - Minnelijke schikking in strafzaken


TITRE PRÉLIMINAIRE C.I. CR. Extinction de l'action publique - Transaction pénale

Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat artikel 216bis, § 2 Sv., dat bepaalt dat een minnelijke schikking in strafzaken mogelijk is nadat een onderzoeksrechter werd gelast met een onderzoek of wanneer de zaak reeds bij de rechtbank aanhangig is, strijdig is met het gelijkheidsbeginsel in samenhang gelezen met het recht op een eerlijk proces en het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechter.

Door de wetten van 14 april 2011 en 11 juli 2011 was in artikel 216bis, § 2 Sv. de mogelijkheid ingevoerd om een reeds ingestelde strafvordering te beëindigen d.m.v. een zgn. “verruimde” minnelijke schikking. Tot dan was een minnelijke schikking enkel mogelijk zolang de strafvordering niet was ingesteld. Die verruimde minnelijke schikking werd afgesloten tussen het Openbaar Ministerie en de inverdenkinggestelde/beklaagde en de “bevoegde rechter” stelde vervolgens het verval van de strafvordering vast. Voor dat laatste voorzag artikel 216bis, § 2 Sv. slechts een beperkte rechterlijke tussenkomst: de bevoegde rechter diende enkel vast te stellen dat (1) voldaan is aan enkel formele toepassingsvoorwaarden van artikel 216bis, § 1 Sv. [3], (2) de dader de minnelijke schikking heeft aanvaard en nageleefd en (3) het slachtoffer en de fiscale of sociale administratie werden vergoed.

De kamer van inbeschuldigingstelling van Gent verzocht het Grondwettelijk Hof uitspraak te doen over o.m. de vraag of dergelijke beperkte en formele controle verenigbaar is met de principes van scheiding der machten, van de onafhankelijkheid van rechters, van het recht op een eerlijk proces, van een behoorlijke rechtsbedeling en het vertrouwensbeginsel, en met de artikelen 6 EVRM en 10 en 11 van de Grondwet.

Het Hof oordeelt vooreerst dat er principieel geen enkel bezwaar is dat een minnelijke schikking wordt bereikt nadat een zaak bij een onderzoeksrechter is aanhangig gemaakt. Maar het recht op een eerlijk proces en de onafhankelijkheid van de rechters gebieden dat de bevoegde rechter (te weten de raadkamer of de K.I.) een daadwerkelijke rechterlijke controle kunnen uitoefenen, wat slechts mogelijk is indien de beslissing inzake de minnelijke schikking wordt gemotiveerd. Bij gebrek aan dergelijke daadwerkelijke rechterlijke controle, schendt de aan het Openbaar Ministerie gegeven bevoegdheid tot het beëindigen van de strafvordering via een minnelijke schikking het gelijkheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechter.

Wat betreft de tweede situatie, nl. deze waarin een minnelijke schikking wordt bereikt nadat de strafvordering reeds voor de rechtbank [4] aanhangig werd gemaakt, oordeelde het Hof eveneens dat het beperken van de beoordelingsbevoegdheid van de rechter tot de drie genoemde voorwaarden onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces en het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechter. Dergelijke onverenigbaarheid zou niet bestaan indien de rechter een “volwaardig toezicht kan uitoefenen, zowel wat de proportionaliteit van de voorgenomen minnelijke schikking betreft als wat de wettigheid ervan betreft”. Dergelijke daadwerkelijke rechterlijke controle bestaat - zo stelt het Hof - enkel indien de beslissing inzake de minnelijke schikking wordt gemotiveerd.

Het Grondwettelijk Hof diende ook nog te oordelen over twee andere prejudiciële vragen. Die hadden betrekking op het feit dat geen rechterlijke controle bestaat op de discretionaire bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om al dan niet een minnelijke schikking voor te stellen, en op het feit dat het Openbaar Ministerie de weigering om een minnelijke schikking te sluiten niet moet motiveren zodat geen rechterlijke controle mogelijk is op de beslissing. Beide prejudiciële vragen werden afgewezen.

De vernietiging van de zgn. “verruimde” minnelijke schikking zou in een aantal hangende en reeds afgesloten dossiers potentieel tot problemen leiden. Gelet op het wettigheidsbeginsel in strafzaken en om de buitensporige gevolgen van de vastgestelde ongrondwettigheid te voorkomen voor procedures waarin de strafvordering is vervallen op grond van artikel 216bis, § 2 Sv., handhaaft het Grondwettelijk Hof de gevolgen van dat artikel evenwel tot op datum van publicatie van het arrest in het Belgisch Staatsblad.

Te noteren valt dat de uitgesproken vernietiging enkel betrekking heeft op minnelijke schikkingen die worden afgesloten nadat de strafvordering is ingesteld of de zaak bij de rechtbank is aanhangig gemaakt. Minnelijke schikkingen die worden afgesloten in het kader van een opsporingsonderzoek (zoals bv. in de meeste verkeerszaken) vallen niet onder dit arrest en blijven dus mogelijk.

[1] B.S. 1 juli 2016.
[2] Te weten dat het feit niet van aard schijnt te zijn dat het gestraft moet worden met een gevangenisstraf van meer dan 2 jaar, dat het feit geen zware aantasting inhoudt van de lichamelijke integriteit, en dat de geldsom niet hoger ligt dan het wettelijke maximum.
[3] Noteer dat de mogelijkheid om ook in graad van beroep een minnelijke schikking te sluiten, werd afgeschaft door artikel 98 van de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie (BS 19 februari 2016).