Article

Het lot van een “verkeerd” beperkingsfonds, R.D.C.-T.B.H., 2016/6, p. 589-591

VERVOER
Vervoer over zee - Aansprakelijkheid van de zeevervoerder - Beperking van aansprakelijkheid - LLMC-Verdrag - Fondsvorming - Rechter moet nagaan of het verdrag van toepassing is
Wanneer verzet wordt aangetekend tegen een LLMC-fonds moet de rechter nagaan of het LLMC-Verdrag wel van toepassing is. Is dit niet het geval, dan kunnen de fondsbeschikkingen vernietigd worden. Een “nutteloos” fonds laten bestaan is een inefficiënt gebruik van overheidsmiddelen.
VERVOER
Vervoer over zee - Aansprakelijkheid van de zeevervoerder - Beperking van aansprakelijkheid - CLC-Verdrag - Begrip “zeegaand schip” (art. 1, 1.)
Het CLC-verdrag inzake olieverontreiniging is enkel van toepassing op “zeeschepen en andere zeegaande vaartuigen, van welk type ook” (art. 1, 1.). Een estuair schip, d.w.z. een binnenschip dat over het wettelijk vereiste certificaat beschikt om in de vijfmijlszone van de Belgische kust te mogen varen, is mogelijk geen “zeeschip”, maar minstens een “ander zeegaand vaartuig” en valt derhalve onder het toepassingsgebied van het CLC-Verdrag. Het CLC-Verdrag geldt op het gehele grondgebied van de verdragsluitende staten. Het feit dat het schip zich op het ogenblik van de olieverontreiniging niet op zee bevond maar in een haven is derhalve niet relevant.
TRANSPORT
Transport maritime - Responsabilité du transporteur maritime - Limitation de responsabilité - Convention LLMC - Constitution du fonds - Le juge peut apprécier si la convention est d'application
En cas d'opposition contre un fonds LLMC, le juge doit apprécier si la convention LLMC est bien d'application. Si cela n'est pas le cas, les ordonnances concernant le fonds peuvent être annulées. Laisser exister un fonds « inutile » constitue un usage inefficace des moyens publics.
TRANSPORT
Transport maritime - Responsabilité du transporteur maritime - Limitation de responsabilité - Convention CLC - Définition de « bâtiment de mer » (art. 1, 1.)
La convention CLC concernant la pollution par hydrocarbures s'applique uniquement aux « bâtiments de mer ou engins marins, quel qu'ils soient » (art. 1, 1.). Un navire estuaire, c'est-à-dire un bateau d'intérieur possédant le certificat légalement requis pour pouvoir naviguer dans la zone de cinq milles de la côte belge, n'est peut-être pas un « bâtiment de mer », mais au moins « un engin marin » et est dès lors couvert par la convention CLC. Cette convention est d'application sur tout le territoire des pays membres. Le fait qu'au moment de la pollution le navire ne se trouvait pas en mer mais dans un port est sans pertinence.
Het lot van een “verkeerd” beperkingsfonds
Frank Stevens [1]

Verschillende maritieme verdragen bieden de scheepseigenaar de mogelijkheid om zijn aansprakelijkheid te beperken door een fonds te vormen: het algemene LLMC-Verdrag, het CLC-Verdrag inzake olieverontreiniging, en het HNS-Verdrag inzake gevaarlijke stoffen (niet in werking). Wat echter indien een scheepseigenaar een fonds vormt onder het ene verdrag, terwijl hij (minstens volgens de schuldeisers) een fonds had moeten vormen onder een ander verdrag?

De Sapphire, waarop het arrest betrekking heeft, is een bunkerschip dat hoofdzakelijk in de binnenwateren actief was, maar ook een vergunning had voor “estuaire vaart”, d.w.z. dat het in gunstige weersomstandigheden tot vijf mijl op zee mag varen. Op het ogenblik van de feiten bevond de Sapphire zich in de haven van Oostende. Bij het afmeren werd de romp doorboord, waardoor stookolie in het dokwater terecht kwam. Geconfronteerd met claims van het havenbedrijf Oostende en andere belanghebbenden besloot de eigenaar van de Sapphire de beperking van aansprakelijkheid in te roepen en een fonds te stellen.

De eigenaar ging er daarbij van uit dat de Sapphire beschouwd moest worden als een binnenschip. Naar Belgisch recht beperkt een binnenschip zich voor olieverontreiniging op grond van het algemene LLMC-Verdrag. Dit verdrag kent wel een uitzondering voor olieverontreiniging (art. 3, b. LLMC), maar die uitzondering geldt enkel voor “zeeschepen” in de zin van het CLC-Verdrag. Derhalve werd door de eigenaar van de Sapphire een LLMC-fonds gesteld in Antwerpen.

Het havenbedrijf Oostende en de andere schadelijders daarentegen gingen er van uit dat de Sapphire wel degelijk een zeeschip was in de zin van het CLC-Verdrag, en dat de eigenaar zijn aansprakelijkheid dus enkel kon beperken door een CLC-fonds te stellen (dat aanzienlijk hoger is dan het LLMC-fonds).

Het hof van beroep te Antwerpen had in 2011 geoordeeld dat de Sapphire een binnenschip is. Dit arrest werd in cassatie verbroken, en na verwijzing oordeelt het hof van beroep te Gent thans dat de Sapphire mogelijk geen “zeeschip” is, maar dan toch minstens een “zeegaand vaartuig van welk type dan ook” als bedoeld in artikel I, 1. CLC. Daarmee staat dus vast dat de eigenaar van de Sapphire een “verkeerd” beperkingsfonds had gevormd. Vraag is wat daarvan dan de gevolgen zijn.

Het havenbedrijf en de andere belanghebbenden hadden verzet aangetekend tegen het LLMC-beperkingsfonds, stellende dat de eigenaar van de Sapphire niet gerechtigd was een dergelijk fonds te stellen, nu hun vorderingen onder het CLC-Verdrag vielen. Het hof van beroep te Gent volgt die redenering en bevestigt het eerste vonnis, dat de fondsbeschikkingen van de voorzitter had vernietigd, wat concreet betekent dat het beperkingsfonds niet meer bestaat (en de gelden of de garantie teruggegeven moeten worden aan de eigenaar). Het hof is inderdaad van mening dat de rechter moet nagaan of het LLMC-Verdrag wel van toepassing is op de vorderingen van de schadelijders, en dat een “nutteloos” fonds niet verder mag blijven bestaan omdat dit afbreuk doet aan de waarborgfunctie van het beperkingsfonds en een inefficiënt gebruik is van overheidsmiddelen, en ten slotte dat het niet ageren tegen een nutteloos fonds beschouwd zou kunnen worden als berusting in hoofde van de schadelijders.

Wanneer vast staat dat de Sapphire een zeeschip is, staat buiten kijf dat het LLMC-fonds niet ingeroepen kan worden tegen vorderingen wegens olieverontreiniging veroorzaakt door dit schip. Artikel 3, b. LLMC bepaalt uitdrukkelijk dat dergelijke vorderingen niet vatbaar zijn voor beperking onder het LLMC-Verdrag. Het havenbedrijf en de andere belanghebbenden hadden derhalve hun vorderingen ten gronde tegen de eigenaar van de Sapphire zonder meer kunnen verder zetten, zonder daarbij gehinderd of beperkt te worden door het LLMC-fonds. De scheepseigenaar zou dan, indien hij alsnog wilde beperken, een nieuw, tweede fonds hebben moeten vormen, ditmaal een CLC-fonds.

In casu hadden het havenbedrijf en de andere belanghebbenden echter ook het LLMC-fonds als zodanig aangevochten. Zoals reeds aangestipt geeft het hof van beroep te Gent hen daarin gelijk en vernietigt het het LLMC-fonds. Die beslissing is echter geenszins evident. Vooreerst had de eigenaar van de Sapphire aangevoerd dat het havenbedrijf en consoorten geen belang hadden bij hun verzoek tot vernietiging van het LLMC-fonds. Als zij inderdaad een vordering wegens olieverontreiniging hebben onder het CLC-Verdrag, kunnen zij het LLMC-fonds eenvoudigweg links laten liggen en ten gronde verder ageren tegen de scheepseigenaar. Het hof stelt dat schadelijders mogelijk nadeel kunnen lijden doordat een LLMC-fonds lager is dan een CLC-fonds. Het is op zich uiteraard juist dat het ene fonds lager is dan het andere, maar dat verschil vloeit rechtstreeks voort uit de verdragen en vormt dus geen “nadeel” dat door een rechter rechtgezet kan worden.

Het hof is verder van mening dat de rechter, gevat met een verzoek tot fondsvorming, moet nagaan of het LLMC-Verdrag wel toepasselijk is. Het LLMC-Verdrag heeft echter een zeer lage toepassingsdrempel: het verdrag is van toepassing als een beperkingsgerechtigde persoon (zie art. 1 LLMC) aansprakelijk gehouden wordt in een verdragsstaat (art. 1, 1. LLMC). Aan deze voorwaarden was onmiskenbaar voldaan. De eigenaar van de Sapphire behoort tot de categorie van personen die hun aansprakelijkheid kunnen beperken (art. 1, 1. LLMC), en was aansprakelijk gesteld door het havenbedrijf en de andere schadelijders in België, dat partij is bij het LLMC-Verdrag. De eigenaar mocht derhalve een LLMC-fonds vormen in België. Dit is niet het “eigen goeddunken” van de scheepseigenaar, zoals het hof het noemt, maar de toepassing van het verdrag.

Een andere vraag is of de vorderingen die tegen de scheepseigenaar worden gericht binnen de omschrijvingen van artikel 2, 1. LLMC vallen en dus voor beperking in aanmerking komen, dan wel uitgesloten worden van beperking (onder het LLMC-Verdrag althans) door artikel 3 LLMC. In casu werden blijkbaar enkel vorderingen wegens olieverontreiniging gesteld, die conform artikel 3, b. LLMC uitgesloten zijn van beperking. In die zin was het LLMC-fonds in casu inderdaad nutteloos. Er was wel een fonds, maar de CLC-eisers dienen zich daar niets van aan te trekken, en andere eisers waren er kennelijk niet. Tegen het LLMC-fonds zouden dus uiteindelijk geen vorderingen gesteld zijn.

Volgens het hof van beroep te Gent mag een dergelijk “nutteloos” fonds niet blijven bestaan. Dit zou vooreerst afbreuk doen aan de waarborgfunctie van het fonds. Deze redenering is moeilijk te volgen. De CLC-eisers hoeven zich van het LLMC-fonds niets aan te trekken en kunnen hun vordering tegen de scheepseigenaar doorzetten, wat mogelijk de scheepseigenaar zal aanzetten tot de vorming van een tweede, ditmaal CLC-fonds, dat dan als waarborg en executieobject dient voor de CLC-eisers. Een “nutteloos” fonds zou bovendien niet proceseconomisch zijn en een inefficiënt gebruik van overheidsmiddelen uitmaken. Ook dit argument overtuigt niet. De minste middelen zouden verspild zijn indien de CLC-eisers het LLMC-fonds gewoon genegeerd hadden en hun vordering - die niet onder het LLMC-Verdrag beperkbaar is - doorgezet hadden. Het is precies door ten strijde te trekken tegen de windmolen van het LLMC-fonds dat de CLC-eisers drie extra procedures hebben veroorzaakt. Ten slotte meent het hof dat de CLC-eisers wel moesten ageren tegen het LLMC-fonds, omdat dit niet doen geïnterpreteerd zou kunnen worden als een erkenning van gezag van gewijsde of een berusting in de toepassing van het LLMC-Verdrag. Dit argument overtuigt zo mogelijk nog minder. De voorzitter, die in zijn beschikking de vorming van een LLMC-fonds vaststelt, bevestigt daarmee alleen dat op rechtsgeldige wijze een LLMC-fonds werd gevormd. Het gezag van gewijsde van deze beschikking is dan ook tot dit punt beperkt. De voorzitter doet op geen enkele wijze uitspraak over de vraag of de vordering van schuldeiser X onder artikel 2, 1. LLMC valt en dus bij het fonds moet worden ingediend, dan wel uitgesloten is op grond van artikel 3 LLMC en dus los van het fonds vervolgd kan worden. Over dergelijke vragen heeft de beschikking van de voorzitter hoe dan ook geen gezag van gewijsde. Het ongemoeid laten van het (nutteloze) LLMC-fonds kan op zich al evenmin als een berusting door de CLC-eisers geïnterpreteerd worden, en al zeker niet wanneer deze eisers duidelijk kenbaar maken dat hun vordering niet vatbaar is voor beperking onder het LLMC-Verdrag.

Zodra vast staat dat de Sapphire een zeeschip is in de zin van het CLC-Verdrag, staat ook vast dat het LLMC-fonds niet tegengesteld kan worden aan de CLC-eiseres. Het aanvallen en laten vernietigen van het LLMC-fonds als zodanig is in dergelijke omstandigheden echter niet vereist, en in een correcte toepassing van het LLMC-Verdrag wellicht zelfs ook niet eens mogelijk. De CLC-eisers hadden ermee kunnen volstaan hun vordering verder te zetten voor de rechter ten gronde. Deze zou dan vastgesteld hebben dat het CLC-Verdrag van toepassing is en dat beperking onder het LLMC-Verdrag derhalve niet mogelijk is (art. 3, b. LLMC). Indien de eigenaar van de Sapphire dat toch nog had willen beperken, zou hij in het kader van die procedure ten gronde een nieuw CLC-fonds hebben moeten vormen.

[1] Advocaat Roosendaal-Keyzer. Docent Erasmus Universiteit Rotterdam.