Article

Actualité : Grondwettelijk Hof, 15/10/2015, R.D.C.-T.B.H., 2016/3, p. 314-315

Grondwettelijk Hof 15 oktober 2015

Beroepsvereniging van zelfstandige bank- en verzekeringsbemiddelaars

Zaak: 142/2015
FINANCIEEL RECHT
Financiële instellingen en tussenpersonen - Bemiddelaars - Precontractuele informatie


DROIT FINANCIER
Institutions et intermédiaires financiers - Intermédiaires - Information précontractuelle


In dit arrest verwierp het Grondwettelijk Hof het beroep waarbij de Belgische beroepsvereniging van zelfstandige bank- en kredietbemiddelaars de vernietiging van artikel X.26, tweede lid van het Wetboek van economisch recht (“WER”) vorderden op grond van schending van het gelijkheidsbeginsel (art. 10 en 11 Gw.). Dit artikel voorziet dat de bepalingen van Titel 2 van Boek X WER met betrekking tot de precontractuele informatie in het kader van commerciële samenwerkingsovereenkomsten, niet van toepassing is op de verzekeringsagentuurovereenkomsten onderworpen aan de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen (de “wet van 27 maart 1995”), noch op de bankagentuurovereenkomsten onderworpen aan de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten (de “wet van 22 maart 2006”).

Als gevolg daarvan meenden deze tussenpersonen dat zij de bescherming van de artikelen X.27 t.e.m. X.34 WER ontberen (waaronder de door art. X.27 WER voorgeschreven verplichting voor de persoon die het recht verleent om het ontwerp van de overeenkomst en het afzonderlijk document dat de gegevens van art. X.28 WER bevat, minstens één maand voor het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst te bezorgen aan de wederpartij).

Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat dit verschil gebaseerd is op een objectief criterium; namelijk het feit dat zij hun activiteiten uitoefenen in de specifieke bank- en verzekeringssector, en aldus specifieke wetgeving op hen van toepassing is (met name de wet van 22 maart 2006, alsook de wet van 4 april 2015 betreffende de verzekeringen), terwijl de andere categorieën van tussenpersonen niet onderhevig zijn aan dergelijke specifieke wetgeving. Deze specifieke wetgeving, zo oordeelt het Grondwettelijk Hof, verleent de zelfstandige bank- en kredietbemiddelaars afdoende bescherming, aangezien zij verplicht zijn hun opleiding, ervaring en kennis van de sector aan te tonen, wat hen in staat zou moeten stellen om commerciële samenwerkingsovereenkomsten te ondertekenen met volle kennis van zaken zodat zij niet kunnen worden beschouwd als de zwakkere economische partij die de door Titel 2 van Boek X WER geboden bescherming d.m.v. de precontractuele informatie nodig heeft. Het Hof geeft ook aan dat Titel 1 van Boek X van het Wetboek van economisch recht voldoende bescherming biedt voor de bank- en verzekeringsagent, aangezien die hem in staat stelt om met kennis van zaken te beslissen om al dan niet in te gaan op een overeenkomst van commerciële samenwerking. Het Grondwettelijk Hof oordeelt derhalve dat de bank- en verzekeringsagenten niet zonder redelijke verantwoording werden uitgesloten.

Eerder oordeelde het toenmalige Arbitragehof in zijn arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 dat artikel 3, 2° van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, voor de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, het gelijkheidsbeginsel in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond, doordat dit artikel stelde dat deze wet van 13 april 1995 niet van toepassing was op de door verzekeraars met hun (verzekerings)agenten afgesloten overeenkomsten. Het Grondwettelijk Hof lijkt hier nu op terug te komen o.a. op grond van de verplichte opleiding die bank- en kredietbemiddelaars moeten volgen.