Grondwettelijk Hof 11 juni 2015
Zaak: 83/2015 |
Het Grondwettelijk Hof heeft een gedeeltelijke vernietiging uitgesproken van het regime van de schorsing van de verjaring van de strafvordering tijdens het vragen of het uitvoeren van bijkomende onderzoeksdaden. Op aanbeveling van de Parlementaire Onderzoekscommissie naar de grote fraudedossiers had de wetgever in artikel 24 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering voorzien dat de verjaring van de strafvordering is geschorst telkens als, in het kader van de regeling van de rechtspleging, door de onderzoeksrechter of door de kamer van inbeschuldigingstelling wordt beslist dat bijkomende onderzoekshandelingen moeten worden verricht. Hetzelfde gold telkens als de raadkamer in het kader van de regeling van de rechtspleging de rechtspleging niet kon regelen ingevolge een door één der partijen ingediend verzoek tot bijkomend onderzoek. Daarnaast was tevens voorzien dat de verjaring van de strafvordering is geschorst telkens wanneer de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht werd uitgesteld met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen. In al deze gevallen mocht de schorsing nooit langer duren dan één jaar, maar cumulatie van verschillende periodes van schorsing was mogelijk.
Tegen deze bepalingen werden verschillende beroepen tot vernietiging ingesteld, en er werd een prejudiciële vraag over gesteld. Het Grondwettelijk Hof heeft daarover uitspraak gedaan in een arrest van 11 juni 2015. Het feit dat een verzoek tot bijkomend onderzoek uitgaande van de inverdenkinggestelde verschillend wordt behandeld al naargelang dat verzoek tijdens het gerechtelijk onderzoek wordt ingediend (geen schorsing van de verjaring) dan wel tijdens de regeling van de rechtspleging (wel schorsing) is volgens het Hof niet ongrondwettig, en strekt ertoe de inverdenkinggestelde te motiveren om onverwijld het door hem nodig geachte verzoek tot bijkomend onderzoek te formuleren. De schorsing van de verjaring gedurende de behandeling of uitvoering - tijdens de regeling van de rechtspleging - van een door de inverdenkinggestelde geformuleerd verzoek tot bijkomend onderzoek, blijft dus overeind.
Het Hof heeft daarentegen wel problemen met het feit dat het neerleggen door de burgerlijke partij van een verzoek tot bijkomend onderzoek tijdens de regeling van de rechtspleging, de verjaring van de strafvordering schorst. Doordat dergelijke schorsing niet bestaat wanneer de burgerlijke partij haar verzoek tijdens het gerechtelijk onderzoek neerlegt, wordt zij ertoe aangemoedigd te wachten met haar verzoek tot aan de regeling van de rechtspleging, en aldus de verjaring van de strafvordering uit te stellen. Het Hof meent dat dergelijk onderscheid ongrondwettig is. De burgerlijke partij moet daarentegen met de nodige zorgvuldigheid het gerechtelijk onderzoek volgen en zo snel mogelijk het nodig geachte bijkomend onderzoek vragen.
Ook de bepalingen die voorzien in een schorsing van de verjaring wanneer de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling, tijdens de regeling van de rechtspleging, ambtshalve bijkomende onderzoekshandelingen beveelt, doen volgens het Hof “op onevenredige wijze afbreuk (…) aan de rechten van de inverdenkinggestelde” en worden vernietigd. De onderzoeksrechter zou immers van deze bepalingen gebruik kunnen maken om de termijn waarbinnen hij zijn onderzoek dient in te stellen, te verlengen. Hij zou zijn onderzoek immers, in onvolledige staat, kunnen meedelen aan het Openbaar Ministerie en vervolgens zelf - met schorsing van de verjaring - bijkomend onderzoek kunnen bevelen dan wel speculeren op een dergelijk bevel door de kamer van inbeschuldigingstelling. En een gelijkaardige kritiek heeft het Hof op de schorsing van de verjaring gedurende het door de vonnisrechter bevolen bijkomend onderzoek: het feit dat het aan de vonnisrechter voorgelegde strafdossier onvolledig is en door de rechter moet worden rechtgezet, mag de beklaagde niet benadelen.
Regels in verband met de verjaring zijn procedureregels en zijn onmiddellijk van toepassing op alle nog hangende gedingen. “Teneinde de moeilijkheden te vermijden die uit (de) vernietigingen zouden kunnen voortvloeien voor nog in behandeling zijnde of definitief beslechte strafzaken” worden de gevolgen van de vernietigde bepaling echter gehandhaafd tot de inwerkingtreding van een nieuwe wetsbepaling, en uiterlijk tot 31 december 2016.