Article

Actualité : EFTA Hof, 17/10/2014, R.D.C.-T.B.H., 2015/7, p. 744

EFTA Hof 17 oktober 2014

LBI hf. / Merrill Lycnch International Ltd

Zaak: E-28/13
BANK- EN KREDIETWEZEN
Toezicht op de kredietinstellingen - Afwikkeling - Liquidatie - Toepasselijk recht


BANQUE ET CRÉDIT
Contrôle des banques - Résolution - Liquidation - Droit applicable


In deze zaak diende het EFTA Hof artikel 30, 1. van richtlijn nr. 2001/24/EG betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen uit te leggen naar aanleiding van een prejudiciële vraag. Dit artikel 30, 1. stelt dat artikel 10 van dezelfde richtlijn niet geldt met betrekking tot regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van de schuldeisers nadelige rechtshandelingen, indien degene die voordeel heeft bij die rechtshandelingen het bewijs levert dat:

    • de voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige rechtshandeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst; en
    • dat recht niet voorziet in de mogelijkheid om die rechtshandeling te bestrijden.

    Indien aan deze cumulatieve voorwaarden is voldaan, zou artikel 10 dat voorziet dat het recht van de lidstaat van herkomst bevoegd is voor de liquidatie van een kredietinstelling normaliter niet van toepassing zijn.

    Het EFTA Hof oordeelde in deze zaak dat:

      • de uitdrukking “nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van rechtshandelingen” in artikel 30, 1. van richtlijn nr. 2001/24/EG eveneens betrekking heeft op de in de faillissementswetgeving neergelegde regels inzake nietigverklaring van handelingen; en
      • wanneer krachtens artikel 30, 1., tweede streepje van richtlijn nr. 2001/24/EG de begunstigde die het bewijs moet leveren dat de handeling die nadelig is voor het geheel van de schuldeisers om materiële of procedurele redenen niet of niet meer kan betwist worden op grond van het recht dat van toepassing is op deze handeling, er een concrete beoordeling van deze specifieke handeling moet worden verricht. Daartoe is het voldoende dat de begunstigde overeenkomstig de regels van de EER-staat van herkomst bewijst dat in de betrokken zaak niet is voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijke betwisting, opdat aan de voorwaarde van artikel 30, 1., tweede streepje van richtlijn 2001/24/EG is voldaan.