Article

Hof van Cassatie, 27/03/2015, R.D.C.-T.B.H., 2015/6, p. 594-595

Hof van Cassatie 27 maart 2015

CONTINUÏTEIT VAN DE ONDERNEMINGEN
Gerechtelijke reorganisatie - Algemene bepalingen - Rechten van de schuldeisers - Bedrijfsvoorheffing - Btw - Boedelschulden
De boedelschulden doen afbreuk aan het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers dat aan de faillissementswet ten grondslag ligt, en dienen beperkend te worden uitgelegd.
Krachtens artikel 37, eerste lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, worden de schuldvorderingen die beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door de medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit reeds bestaande overeenkomsten, als boedelschulden beschouwd, in een navolgende vereffening of faillissement in zoverre er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de procedure en die collectieve procedure.
Deze bepaling strekt er blijkens de parlementaire voorbereiding toe de medecontractanten van de onderneming in moeilijkheden de nodige zekerheid te verschaffen zodat deze niet zouden aansturen op een onmiddellijke betaling waardoor de continuïteit van de onderneming in het gedrang zou komen.
Uit artikel 37, eerste lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, artikelen 2, 1°, 3bis en 23, 1° van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon van werknemers, en artikel 2, eerste lid Btw-Wetboek en de te dezen toepasselijke artikelen 17, § 1 en 22, § 2 Btw-Wetboek, volgt dat de fiscus ter zake van de verschuldigde voorheffing en de btw niet te aanzien is als een schuldeiser aan wie zekerheid moet worden verschaft met het oog op het verderzetten van de prestaties tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie. Deze schuldvorderingen zijn derhalve geen boedelschulden krachtens artikel 37, eerste lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen.
CONTINUITÉ DES ENTREPRISES
Réorganisation judiciaire - Dispositions générales - Droits des créanciers - Précompte professionnel - TVA - Dettes de masse
Les dettes de masse sont d'interprétation restrictive dès lors qu'elles portent atteinte à l'égalité des créanciers, fondement de la loi sur la faillite.
Aux termes de l'article 37 de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises, dans la mesure où les créances se rapportent à des prestations effectuées à l'égard du débiteur pendant la procédure de réorganisation judiciaire, qu'elles soient issues d'engagements nouveaux du débiteur ou de contrats en cours au moment de l'ouverture de la procédure, elles sont considérées comme des dettes de masse dans une faillite ou liquidation subséquente survenue au cours de la période de réorganisation ou à l'expiration de celle-ci, dans la mesure où il y a un lien étroit entre la fin de la procédure de réorganisation et cette procédure collective.
Selon les travaux préparatoires, cette disposition tend à assurer une sécurité aux cocontractants de l'entreprise en difficulté de manière à éviter que ceux-ci n'exigent un paiement immédiat par lequel la continuité de l'entreprise serait menacée.
Il ressort de l'article 37 de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises, des articles 2, 1°, 3bis et 23, 1°, de la loi du 12 avril 1965 concernant la protection de la rémunération des travailleurs et de l'article 2, alinéa 1er et des articles 17, § 1er et § 2 applicables à l'époque du Code TVA que le fisc, s'agissant du précompte professionnel et de la TVA, ne doit pas être considéré comme un créancier auquel une certaine sécurité doit être conférée en vue de la continuité des prestations pendant la procédure de réorganisation judiciaire. Les créances de précompte professionnel et de TVA ne constituent dès lors pas des dettes de masse au sens de l'article 37, alinéa 1er, de la loi sur la continuité des entreprises.

Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Financiën / X. Gielen en F. Van Swygenhoven, advocaten in hun hoedanigheid van curators van het faillissement van Gelade Eric Transport NV

Zet.: E. Dirix (afdelingsvoorzitter als voorzitter), B. Deconinck (afdelingsvoorzitter), K. Mestdagh, G. Jocqué en B. Wylleman (raadsheren)
OM: D. Thijs (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. G. de Foestraets en H. Geinger
Zaak: F.14.0157.N
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 12 september 2013.

Afdelingsvoorzitter E. Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal D. Thijs heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddel

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling

1. Een schuld is alleen dan een boedelschuld, wanneer de curator verbintenissen heeft aangegaan met het oog op het beheer van de boedel, onder meer door de handelsactiviteit van de gefailleerde voort te zetten, de door laatstgenoemde gesloten overeenkomsten uit te voeren of nog door de roerende of onroerende goederen te gebruiken met het oog op het passende beheer van de failliete boedel. De boedel is alleen in die omstandigheden gebonden door de verbintenissen die met dat beheer verband houden en moet de schulden die erop rusten, dragen.

Aangezien boedelschulden afbreuk doen aan het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers dat aan de faillissementswet ten grondslag ligt, dienen zij beperkend te worden uitgelegd.

2. Krachtens artikel 37, eerste lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, hierna wet continuïteit ondernemingen, worden de schuldvorderingen die beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door de medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit reeds bestaande overeenkomsten, als boedelschulden beschouwd, in een navolgende vereffening of faillissement in zoverre er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de procedure en de collectieve procedure.

Deze bepaling strekt er blijkens de parlementaire voorbereiding toe de medecontractanten van de onderneming in moeilijkheden de nodige zekerheid te verschaffen zodat deze niet zouden aansturen op een onmiddellijke betaling waardoor de continuïteit van de onderneming in het gedrang zou komen.

3. Uit het vorenstaande volgt dat de erkenning van de schulden aangegaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie als boedelschulden in de daaropvolgende vereffening of faillissement beperkt dient te blijven tot schulden voor prestaties die voortvloeien uit contracten met de onderneming in moeilijkheden.

4. Krachtens artikel 2, 1° van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon van werknemers, wordt onder loon verstaan het loon in geld waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever.

Krachtens artikel 3bis van deze wet heeft dit recht op de betaling van het loon betrekking op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht.

Krachtens artikel 23, 1° van deze wet mogen op het loon van de werknemer alleen in mindering worden gebracht de inhoudingen krachtens de belastingwetgeving, de wetgeving op de sociale zekerheid en krachtens particuliere of collectieve overeenkomst betreffende bijkomende voordelen inzake sociale zekerheid.

5. Krachtens artikel 2, eerste lid Btw-Wetboek zijn de leveringen van goederen en de diensten die door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht aan de btw onderworpen wanneer ze in België plaatsvinden.

Krachtens het te dezen toepasselijke artikel 17, § 1 Btw-Wetboek wordt, voor wat goederen betreft, de btw opeisbaar op het tijdstip waarop de levering van het goed plaatsvindt.

Krachtens het te dezen toepasselijke artikel 22, § 2 Btw-Wetboek wordt, voor wat diensten betreft, de btw opeisbaar op het tijdstip waarop de dienst is voltooid.

6. Uit deze bepalingen volgt dat de fiscus ter zake van de verschuldigde voorheffing en de btw niet te aanzien is als een schuldeiser aan wie zekerheid moet worden verschaft met het oog op het verderzetten van de prestaties tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie. Deze schuldvorderingen zijn derhalve geen boedelschulden krachtens artikel 37, eerste lid wet continuïteit ondernemingen.

7. Het middel dat geheel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiser tot de kosten.

Bepaalt de kosten voor de eiser op 456,99 EUR.

(…)


Note / Noot

Voyez l'article de S. Jacmain et C. De Boe dans ce numéro, p. 526.