Article

Actualité : Grondwettelijk Hof, 09/10/2014, R.D.C.-T.B.H., 2015/1, p. 119

Grondwettelijk Hof 9 oktober 2014

Zaak: 142/2014
HANDELS- EN ECONOMISCH RECHT - ALGEMENE BEGINSELEN
Vrijheid van handel - Wekelijkse sluitingsdag


DROIT COMMERCIAL ET ÉCONOMIQUE - PRINCIPES GÉNÉRAUX
Liberté du commerce - Jour de fermeture hebdomadaire


In een prejudiciële vraag van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen werd het Grondwettelijk Hof ondervraagd over de verenigbaarheid van de verplichting van de wekelijkse sluitingsdag (wet van 10 november 2006), met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen en de vrijheid van handel en nijverheid (nu art. II.3 en II.4 van het Wetboek van economisch recht) doordat de sluitingsdag enkel van toepassing is op de kleinhandel en een grotere beperking meebrengt voor handelaren die via een fysiek verkooppunt, met rechtstreeks contact met de consument, handel drijven.

Het Hof oordeelt dat het criterium van een rechtstreeks contact met de consument, objectief en pertinent is, gelet op het doel van de wetgeving om een evenwicht te bewaren tussen het privéleven van de zelfstandige handelaars en het belang van de consumenten. De afwezigheid van een fysiek verkooppunt geeft de handelaar de mogelijkheid te antwoorden op een indirecte vraag van een consument, door middel van mail, internet, post, enz., op een ogenblik van zijn keuze, waarbij de consument ook begrijpt dat de handelaar niet ononderbroken ter beschikking staat.

Het Hof voegt eraan toe dat de vrijheid van handel en nijverheid niet kan worden opgevat als een absolute vrijheid. De wetgever zou pas onredelijk optreden indien hij de vrijheid van handel en nijverheid zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.

Ook de uitzonderingen die de wet voorziet voor bepaalde categorieën van handelaren, afhankelijk van hun lokalisatie (luchthavens, treinstations, autosnelwegen, ...) of hoofdactiviteit (kranten, tijdschriften, tabak en rookwaren, telefoonkaarten en producten van de Nationale Loterij, dragers van audiovisuele werken en videospelen, consumptie-ijs, brandstof voor autovoertuigen, voedingswaren die in de vestigingseenheid worden bereid en er niet worden verbruikt) steunen volgens het Hof op criteria die objectief en pertinent zijn.