Article

Rechtbank van koophandel Antwerpen, 08/10/2014, R.D.C.-T.B.H., 2015/1, p. 113-117

Rechtbank van koophandel Antwerpen 8 oktober 2014

EUROPEES EN INTERNATIONAAL GERECHTELIJK RECHT
Executie en bevoegdheid - Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Bevoegdheid - Vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer
De rechtstreekse vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer tot diens betaling van zijn schuld ten aanzien van de hoofdaannemer is een contractuele aangelegenheid in de zin van artikel 5, 1. van de Brussel I-Verordening nr. 44/2001. Zij kan krachtens artikel 5, 1. van die verordening gebracht worden voor de rechtbank van de plaats waar de onderaannemer zijn diensten geleverd heeft.
VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST
Toepasselijk recht - Rome I-Verordening nr. 593/2008 - Vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer
De rechtstreekse vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer tot betaling van diens schuld tegen de hoofdaannemer is onderworpen aan het recht van toepassing op de hoofdaanneming.
DROIT JUDICIAIRE EUROPÉEN ET INTERNATIONAL
Compétence et exécution - Règlement CE n° 44/2001 du 22 décembre 2000 - Compétence judiciaire, reconnaissance et exécution des décisions en matière civile et commerciale - Compétence - Matière contractuelle - Action du sous-traitant contre le maître de l'ouvrage
L'action directe du sous-traitant contre le maître de l'ouvrage en paiement de sa créance contre l'entrepreneur principal est une action en matière contractuelle au sens de l'article 5, 1. du Règlement Bruxelles I n° 44/2001. Elle peut être portée devant le tribunal du lieu où le sous-traitant a presté ses services conformément à l'article 5, 1., b), du même règlement.
OBLIGATIONS CONTRACTUELLES
Droit applicable - Règlement Rome I n° 593/2008 - Action du sous-traitant contre le maître de l'ouvrage
L'action directe du sous-traitant contre le maître de l'ouvrage en paiement de sa créance contre l'entrepreneur principal est soumise à la loi du contrat d'entreprise principal.

B.-B. BVBA / T. BV, M. BV en H. NV

B.O. BV / T. BV

Zet.: W. De Bus (rechter), P. Driesen en J. Vermeire (plv. rechters in handelszaken)
Pl.: Mrs. H. Van Gompel en A. Verlinden, A. Vanvaerenbergh, T. Luyten, C. Clijmans loco E. Clijmans
F. Sels en A. Verlinden, A. Vanvaerenbergh
Zaak: A/12/3632 en 12/3692

Volgt het vonnis:

Gelet op het tussenvonnis van 31 december 2012, waarbij de zaken gekend onder de rolnrs. A/12/03632 en A/12/03692 werden samengevoegd;

Gelet op de door partijen neergelegde besluiten en stukken;

Gelet op de behandeling van de zaak op de zitting van 10 september 2014.

De voorgaanden

Voor een uiteenzetting van de voorgaanden verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van de 1ste kamer van 31 december 2012.

De rechtbank herneemt beknopt als volgt:

1. B.B. werd door T. initieel beopdracht met werken ter identificatie en verwijdering van verdachte objecten in de omgeving van “gebied A” en “het kabeltracé” van het windmolenpark T.

T. was zelf onderaannemer van de T.S. die voor de bouwheer C. van het offshore windturbine project de mariene en elektrische infrastructuurwerken uitvoerde.

B.B. deed met het oog op de uitvoering ervan beroep op M. enerzijds en B.O. anderzijds.

Schematisch kan het voormelde contractuele kader als volgt worden voorgesteld.

Begin juni 2012, op het ogenblik dat B.B. bezig was met het werken in sectie A, werd zij tevens verzocht om dringend bepaalde locaties, in de buurt van Kabel B, steenvrij te maken.

T. stelt dat tijdens de uitvoering van deze bijkomende werken, de kapitein van het ms. J., schip van M., een grove fout beging bij het ophalen van de ankers waardoor de export­kabel werd beschadigd.

T. beweerde dat de herstellingswerkzaamheden voorlopig begroot kunnen worden op 12.260,90 EUR en hield haar contractpartij, B.B. hiervoor aansprakelijk.

2. B.B. onderschreef bij H. een polis burgerrechtelijke bedrijfsproducten en beroepsaansprakelijkheid voor de volgende activiteiten: opsporen, blootleggen en uitgraven van munitie zonder ontmijning van munitie, springtuigen of andere explosieven.

3. T. hield betaling van de drie facturen van B.B. in.

Op haar beurt betaalde B.B. de facturen niet van haar aannemers M. en B.O.

B.B. leidde procedure in tegen T. in betaling van de openstaande facturen. Zij heeft ook M. en H. in gedwongen tussenkomst gedagvaard.

Bij afzonderlijke procedure heeft B.O. lastens T. de rechtstreekse vordering ingesteld o.g.v. artikel 1798 BW.

4. In het tussenvonnis van 31 december 2012 heeft de rechtbank de beide zaken samengevoegd en heeft zij T. bij toepassing van artikel 735 Ger.W. veroordeeld tot betaling aan B.B. van het provisioneel bedrag van 458.191 EUR, zijnde de hoofdsommen van de volgende twee facturen:

- nr. 12078 d.d. 7 augustus 2012 (werkzaamheden juli 2012) t.b.v. 405.339 EUR;

- nr. 12079 d.d. 9 augustus 2012 (kosten “demobilisatie schip”) t.b.v. 42.852 EUR.

Over de gegrondheid van de eerste factuur die B.B. aan T. had uitgereikt, nl. factuur 12069 d.d. 5 juli 2012 (werkzaamheden juni 2012) t.b.v. 396.730 EUR, heeft de rechtbank zich nog niet uitgesproken.

Bij de toekenning van de twee voormelde facturen oordeelde de rechtbank onder meer dat artikel 6.4. van de algemene voorwaarden van B.B. de toepassing van de exceptie van niet-uitvoering uitsloot en stelde de rechtbank vast dat de exceptie van niet-uitvoering door T. in casu niet te goeder trouw werd toegepast.

In het kader van de uitvoering van het tussenvonnis kwam er tussen partijen een akkoord tot stand waarbij werd overeengekomen dat het bedrag van de veroordeling door T. bevrijdend kon worden voldaan d.m.v. deelbetalingen aan M. en B.O. (van vorderingen die deze laatsten op hun beurt hadden t.o.v. B.B.), en wel als volgt: B.O.: 324.686 EUR en M.: 123.505 EUR.

Partijen hebben na het tussenvonnis en in de loop van de conclusieronde hun vorderingen deels aangepast. Hierna volgt het voorwerp van de vorderingen zoals vermeld in de laatste synthesebesluiten.

De standpunten van partijen komen aan bod in het kader van de beoordeling van de vorderingen.

(…)

Beoordeling

(…)

Het geschil tussen B.O. en T.

14. Partijen twisten over de internationale rechtsmacht van de rechtbank om kennis te nemen van de rechtstreekse vordering die B.O. o.g.v. artikel 1798 BW tegen T. heeft ingesteld via dagvaarding van 31 oktober 2012. Ook stelt zich de vraag naar welk recht dan wel van toepassing is op deze vordering.

De rechtbank wenst vooreerst aan te stippen dat zij zich in het tussenvonnis nog niet heeft uitgesproken over haar internationale rechtsmacht om kennis te nemen van de vordering van B.O. tegen T. Het loutere feit dat in het tussenvonnis de beide zaken werden samengevoegd impliceert niet de erkenning door de rechtbank dat haar internationale rechtsmacht in deze zaak kan worden weerhouden op basis van artikel 6, 2. EEX-Verordening (zie randnr. 2 tussenvonnis: “de rechtbank beslecht in de huidige stand van het geding enkel de internationale rechtsmacht in de verhouding B.B. jegens T.”).

15. Volgens B.O. zou de internationale rechtsmacht van de rechtbank voortvloeien uit het forumkeuzebeding vervat in artikel 8 van de algemene voorwaarden van B.B., zijnde haar eigen opdrachtgever. Bij de instelling van de rechtstreekse vordering zou B.O. zich op dit forumkeuzebeding vervat in de overeenkomst tussen haar hoofdaannemer en diens hoofdaannemer/bouwheer kunnen beroepen.

Voor de bepaling van de internationale rechtsmacht van de rechtbank dient ook hier toepassing worden gemaakt van de EEX-Verordening.

In casu ligt geen overeenkomst voor tussen B.O. en T. over de bevoegde rechtbank in de zin van artikel 23 EEX-Verordening.

De vraag naar het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 23 EEX-Verordening moet verdragsautonoom worden bepaald en B.O. verwijst dan ook ten onrechte naar de juridische aard van de rechtstreekse vordering in het Belgisch recht om voor te houden dat zij zich zou kunnen steunen op het forumbeding vervat in de algemene voorwaarden van B.B.

Deze algemene voorwaarden bevatten ook geen beding ten behoeve van een derde op basis waarvan B.O. zich rechtstreeks kan steunen op dat forumbeding.

16. Kan de rechtbank haar internationale rechtsmacht weerhouden op basis van artikel 5 EEX-Verordening?

Daarvoor moet worden uitgemaakt of de rechtstreekse vordering van een onderaannemer valt binnen het domein van de “contractuele verbintenissen” in de zin van artikel 5, 1., a) EEX-Verordening.

Volgens de rechtbank is dit inderdaad het geval.

Wanneer de wetgever in een mechanisme van rechtstreekse vordering voorziet, verleent hij aan een derde persoon bij een overeenkomst een eigen en persoonlijk recht dat die persoon uit die overeenkomst put en uitoefent ten aanzien van de schuldenaar van zijn eigen schuldenaar.

De rechtstreekse vordering behelst dus steeds de uitoefening door een derde van een recht dat voortspruit uit een overeenkomst. Het voorwerp van de vordering van B.O. is de contractuele prestatie die T. aan B.B. verschuldigd is. In die zin gaat het om contractuele verbintenissen.

De vraag is of dit standpunt verzoend kan worden met de enge definitie die het Hof van Justitie aan het begrip “contractuele verbintenissen” heeft gegeven. In het arrest Handte omschreef het Hof dit begrip als “een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een andere” (arrest van 17 juni 1992, C-26/91, punt 15). Uit deze omschrijving zou men kunnen afleiden dat de contractpartijen en procespartijen steeds zouden moeten samenvallen en dat de toepassing van artikel 5, 1. EEX-Verordening niet openstaat voor een derde bij de initiële overeenkomst.

In het latere arrest Frahuil van 5 februari 2004 (C-265/02) lijkt het Hof dit identiteitsvereiste te hebben bijgesteld (zie B. Volders, Afgebroken contractonderhandelingen in het internationaal privaatrecht, Gent, Larcier, 2008, 69-72, nrs. 118-127).

Uit de punten 25 en 26 van dit arrest leidt de rechtbank af dat de toepassing van artikel 5, 1. EEX-Verordening zich ook uitstrekt tot aanspraken van derden die voortspruiten uit de hoofdovereenkomsten voor zover de tussenkomst van die derde door de partijen bij de hoofdovereenkomst kon worden voorzien.

Volgens de rechtbank was de tussenkomst van B.O. voor T. voorzienbaar. Immers: T. treedt op als hoofdaannemer van een project gelegen op het Belgische grondgebied; T. gaat een aannemingsovereenkomst aan met een Belgische aannemer waarbij zij zich verbindt tot betaling van diens facturen; T. had er kennis van dat haar aannemer op haar beurt de werken zou uitbesteden aan onderaannemers. B.B. beschikte immers niet zelf over het vereiste vaartuig, noch over de nodige feit dat B.B. de aanneming uitbesteedde aan M. en B.O.

In het geval een bouwheer beslist om een aannemingsovereenkomst te sluiten en zich verbindt tot betaling van de facturen van de aannemer, hij bovendien akkoord gaat dat die aannemer beroep doet op onderaannemers en hij kon voorzien dat de door het Belgisch recht beheerste aannemingsovereenkomst aanleiding kan geven tot een rechtstreekse vordering van de onderaannemer dan is in dat geval wel degelijk sprake van een vrijwillig aangegane verbintenis in hoofde van de bouwheer. In dat geval heeft de rechtstreekse vordering het karakter van een contractuele betwisting in de zin van artikel 5, 1. EEX-Verordening.

17. B.O. heeft haar duikdiensten (“diving services”) op het Belgische grondgebied verricht. Geen van de partijen betwist dit gegeven.

Nu de diensten op het Belgische grondgebied werden verstrekt heeft deze rechtbank bij toepassing van artikel 5, 1., b), tweede streepje EEX-Verordening internationale rechtsmacht om kennis te nemen van de rechtsvordering van B.O.

18. Vervolgens stelt zich de vraag welk recht op deze rechtsvordering van toepassing is. Ook deze vraag heeft geen pasklaar antwoord.

Over de lex contractus bestaat geen betwisting. De hoofdaannemingsovereenkomst wordt beheerst door het Belgisch recht. Op de onderaannemingsovereenkomst tussen B.B. en B.O. is het Nederlands recht van toepassing.

Aan welke van beide contracten wordt de rechtstreekse vordering het best verbonden?

Zoals voorheen gesteld wijkt de rechtstreekse vordering af van het algemene beginsel van de relativiteit van de overeenkomsten door aan een derde bij een overeenkomst een eigen en persoonlijk recht toe te kennen dat die persoon uit die overeenkomst put en dat hij uitoefent ten aanzien van de schuldenaar van zijn eigen schuldenaar.

Ten gevolge van de doorbreking van de relativiteit van de overeenkomst komt het gepast voor de belangen van de bouwheer voor ogen te houden en de lex contractus van de hoofdovereenkomst ook toe te passen op de rechtstreekse vordering van de onderaannemer. Door de keuze van dit recht worden de legitieme verwachtingen van de bouwheer gevrijwaard. Door te kiezen voor een welbepaald recht kan de bouwheer reeds op voorhand weten of hij kan geconfronteerd worden met een rechtstreekse vordering van onderaannemers.

Voor deze keuze vindt de rechtbank ook enige aanknoping in de Rome I-Verordening (verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst). Vermits er tussen de rechtstreekse vordering en de hoofdovereenkomst een belangrijke verbondenheid bestaat kan verwezen worden naar artikel 12, 1., b) Rome I-Verordening dat voorziet dat de betwistingen i.v.m. de nakoming van de overeenkomst beheerst worden door de lex contractus.

Vermits in casu partijen bij de hoofdovereenkomst geopteerd hebben voor de toepassing van het Belgisch recht, kan B.O. bij toepassing van artikel 1798 BW de rechtstreekse vordering uitoefenen.

Over de wijze waarop zij de vordering heeft uitgeoefend bestaat geen betwisting.

De vordering van B.O. is dienvolgens gegrond, met dien verstande dat ook hier de afrekening zoals vervat op p. 57-58 van de synthesebesluiten van B.B. dient te worden weerhouden.

Wat de gedingkosten betreft

19. Enkel voor wat het geding tussen T. en B.B. betreft is dit vonnis geen eindvonnis.

Voor de andere procesverhoudingen gaat het wel om een eindvonnis zodat de rechtbank voor die verhoudingen de gedingkosten reeds kan begroten.

Vermits voor vrijwaringsvorderingen het eigenlijke voorwerp overeenstemt met het voorwerp van de vordering in de hoofdprocesverhouding, gaat het eveneens om een in geld waardeerbare vordering. Nu T. vanwege B.B. een vergoeding vordert van 500.000 EUR bedraagt de rechtsplegingsvergoeding in hoofde van M. en in hoofde van H. telkens 7.700 EUR.

Ook voor de ongegronde tussenvorderingen die T. tegen M. en tegen B.O. heeft ingesteld, dient zij een rechtsplegingsvergoeding te betalen. Zij heeft door het instellen van de vorderingen, ook al werden deze slechts in ondergeschikte orde gesteld, immers nieuwe procesverhoudingen gecreëerd.

20. Geen van de partijen betwist de gevorderde uitvoerbaarheid.

De voorschriften van de artikelen 2 en 30 tot 37 van de wet van 15 juni 1935, op het gebruik van de talen in gerechtszaken, werden nageleefd.

Om deze redenen,

beslist de rechtbank, na beraadslaging, op tegenspraak:

Het tussenvonnis van 31 december 2012 verder uitwerkend,

Verklaart de vordering van B.B. tegen T. gegrond,

Veroordeelt T. dienvolgens tot betaling aan B.B. van een bedrag van 451.938,48 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten aan de interestvoet overeenkomstig artikel 5 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties op de resterende hoofdsom van 432.106,85 EUR vanaf 1 september 2013 tot op het ogenblik van de algehele betaling;

Veroordeelt T. tevens tot betaling van de gerechtelijke interesten aan de gewone wettelijke interestvoet op het schadebeding van 2.500 EUR vanaf de dag van dagvaarding tot op het ogenblik van de algehele betaling;

Zegt voor recht dat de betalingen die T. vanaf heden nog aan B.O. verricht uit hoofde van de rechtstreekse vordering van de beide voormelde veroordelingen in mindering moeten worden gebracht;

Verklaart de tegenvordering van T. tegen B.B. ontvankelijk,

Alvorens over de gegrondheid uitspraak te doen, heropent ambtshalve de debatten teneinde T. toe te laten bijkomend bewijs voor te dragen van de door haar geleden schade;

Zegt voor recht dat T. besluiten zal neerleggen uiterlijk op 1 december 2014;

Zegt voor recht dat B.B. antwoordbesluiten zal neerleggen uiterlijk op 15 januari 2015;

Zegt voor recht dat T. eventuele antwoordbesluiten zal neerleggen uiterlijk op 15 februari 2015;

Zegt dat B.B. eventuele wederantwoordbesluiten zal neerleggen uiterlijk op 15 maart 2015;

Zegt voor recht dat partijen hun stukken uiterlijk op 15 maart 2015 moeten neerleggen;

Stelt de verdere behandeling van de gegrondheid van de tegenvordering van T. tegen B.B. op de zitting van 22 april 2015 om 9u;

Zegt nu reeds voor recht dat de aansprakelijkheid van B.B. in ieder geval beperkt zal zijn tot een bedrag van 200.000 EUR in hoofdsom;

Verklaart de tussenvordering van T. tegen M. en tegen B.O. ontvankelijk en ongegrond,

Verklaart zich zonder internationale rechtsmacht om kennis te nemen van de vordering van B.B. tegen M.;

Verklaart de vrijwaringsvordering van B.B. tegen H. ontvankelijk en ongegrond;

Verklaart de rechtstreekse vordering ingesteld door B.O. tegen T. ontvankelijk en deels gegrond,

Veroordeelt T. tot betaling aan B.O. van de som van 22.980,44 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 11 september 2014 tot datum van betaling aan de interestvoet overeenkomstig artikel 5 van de wet van 2 augustus 2002 op een hoofdsom van 20.476,17 EUR.

Verklaart de tussenvordering van B.O. tegen B.B. ontvankelijk en deels,

Veroordeelt B.B. tot betaling aan B.O. van de som van 22.980,44 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 11 september 2014 tot datum van betaling aan de interestvoet overeenkomstig artikel 5 van de wet van 2 augustus 2002 op een hoofdsom van 20.476,17 EUR, met dien verstande dat de betalingen die T. aan B.O. verricht uit hoofde van de rechtstreekse vordering van deze veroordeling in mindering moeten worden gebracht;

Houdt de uitspraak over de gedingkosten in de procesverhouding tussen T. en B.B. aan.

Veroordeelt B.B. tot betaling van de gedingkosten in de procesverhouding tussen haar en M., deze in hoofde van B.B. begroot op 429,38 EUR dagvaardingskosten en in hoofde van M. begroot op 7.700 EUR rechtsplegingsvergoeding;

Veroordeelt B.B. tot betaling van de gedingkosten in de procesverhouding tussen haar en H., deze in hoofde van B.B. begroot op 190,61 EUR dagvaardingskosten en in hoofde van H. begroot op 7.700 EUR rechtsplegingsvergoeding;

Veroordeelt T. tot betaling van de gedingkosten in de procesverhouding tussen haar en B.O., deze in hoofde van B.O. begroot op 559,52 EUR dagvaardingskosten en op 7.700 EUR rechtsplegingsvergoeding (rekening houdend met het bedrag van de tussenvordering);

Veroordeelt T. tot betaling van de gedingkosten in de procesverhouding tussen haar en M., deze in hoofde van M. begroot op 5.500 EUR rechtsplegingsvergoeding;

Veroordeelt B.B. tot betaling van de gedingkosten in de procesverhouding tussen haar en B.O., deze in hoofde van B.O. begroot op 2.750 EUR rechtsplegingsvergoeding;

Staat de voorlopige tenuitvoerlegging van het vonnis toe ook al wordt er verzet of beroep aangetekend.

(…)


Note / Noot

Sur la question de la compétence internationale et de la loi applicable à l'action directe du sous-traitant contre le maître de l'ouvrage, cons. récemment R. Jafferali, « Actualité jurisprudentielle dans le domaine du droit applicable aux obligations contractuelles et non contractuelles (2007-2012) », Actualités en droit international privé, Bruxelles, Bruylant, 2013, n° 20 et s., p. 161 et s., et réf. citées.