Article

Actualité : Hof van Cassatie, 05/09/2014, R.D.C.-T.B.H., 2014/9, p. 938-939

Hof van Cassatie 5 september 2014

Zaak: C.14.0114.N
VOORRECHTEN EN HYPOTHEKEN
Hypotheek - Samenloop tussen schuldeisers - Strafrechtelijk beslag - Verbeurdverklaring - Behoud executierechten


PRIVILÈGES ET HYPOTHÈQUES
Hypothèques - Concours de créanciers - Saisie pénale - Confiscation - Maintien des droits d'exécution


In een arrest van 5 september 2014 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat noch een strafrechtelijk beslag op onroerend goed, noch de strafrechtelijke verbeurdverklaring van dat onroerend goed, in beginsel afbreuk kunnen doen aan de rechten van een hypothecaire schuldeiser wiens hypotheek werd ingeschreven vóór de datum van de overschrijving van het strafrechtelijk beslag.

In de rechtsleer bestaat sedert enige tijd een discussie over de rechten van zakelijke schuldeisers wiens aanspraken in samenloop komen met een strafrechtelijk beslag of een verbeurdverklaring van de goederen van de schuldenaar. In dit verband kan voornamelijk worden gewezen op de tegenovergestelde standpunten ingenomen door V. Sagaert (“Strafrechtelijke inbeslagname, strafrechtelijke verbeurdverklaring en private vermogensrechten na de wet van 19 december 2002” in X, Beslag en collectieve schuldenregeling (Vormingsprogramma 2003-2004), Brussel, Larcier, 2004, 221-253) en C. Desmet (“Derdenbescherming bij strafrechtelijke inbeslagname en verbeurdverklaring”, T.Strafr. 2008, afl. 4, 245-264). Waar de eerste kort gezegd het standpunt innam dat de rechten van zakelijke schuldeisers te goeder trouw voorrang zouden moeten krijgen op de aanspraken van het Openbaar Ministerie, baseerde de tweede zich op de autonomie van het strafrecht om te concluderen dat het strafrechtelijk beslag en het civielrechtelijk beslag niet gelijk gesteld kunnen worden, en een strafrechtelijk beslag geen ruimte laat voor een bewarend dan wel uitvoerend civielrechtelijk beslag. In geval van verbeurdverklaring zou de houder van een zakelijk zekerheidsrecht volgens Desmet enkel - na afloop van de strafprocedure - heil kunnen verwachten van de rechtsbescherming voorzien in artikel 43bis, vierde lid Sw. en het KB van 9 augustus 1991 tot vaststelling van de termijn waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak. Over dit onderwerp bestond geen recente cassatierechtspraak.

Met deze uitspraak beslecht het Hof van Cassatie één van de vele discussiepunten. Op basis van dit arrest is immers duidelijk dat alvast de hypothecaire schuldeiser niets te vrezen heeft wanneer het met hypotheek bezwaarde goed wordt in beslag genomen of wordt verbeurd verklaard: zijn zakelijk zekerheidsrecht blijft in beginsel bestaan. Het Hof van Cassatie voegde daar uitdrukkelijk aan toe dat « deze schuldeisers bijgevolg niettegenstaande het strafrechtelijk beslag hun executierechten (kunnen) uitoefenen op het onroerend goed ». Het lijkt logisch te veronderstellen dat dezelfde logica zou moeten opgaan voor houders van een ander zakelijk zekerheidsrecht dan een hypotheek. Deze uitspraak van het Hof van Cassatie ligt overigens in lijn met het standpunt van de wetgever bij de parlementaire voorbereiding van de wet van 17 juli 1990, volgens hetwelk « derden met een zakelijk recht op het goed (d.w.z. een volgrecht) hun recht behouden en mogen uitvoeren, zelfs na verbeurdverklaring of wederverkoop door de Staat ». De enige voorwaarde die het Hof van Cassatie stelt is deze van de anterioriteit: het zakelijk zekerheidsrecht moet bestaan vóór het strafrechtelijk beslag wordt gelegd of de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Als dusdanig stelt het Hof van Cassatie niet uitdrukkelijk als voorwaarde dat de hypothecaire schuldeiser te goeder trouw moet zijn, maar deze voorwaarde lijkt impliciet besloten te liggen in de anterioriteitsvereiste (zie V. Sagaert, l.c., 242, vn. 755).

Toch blijven er ook na deze uitspraak nog vragen bestaan omtrent deze problematiek. Zo blijft het bijvoorbeeld nog onduidelijk of het Hof van Cassatie hetzelfde standpunt zal innemen wanneer het niet gaat om een “gewone” verbeurdverklaring, maar om een verbeurdverklaring met toewijzing aan de benadeelde. Dergelijke verbeurdverklaring met toewijzing wordt immers (tenzij het gaat om een geldsom) geacht een declaratief karakter te hebben, zodat de benadeelde aan wie de zaak wordt toegewezen geacht wordt steeds eigenaar te zijn geweest van dat goed. In dat geval is er een conflict tussen het eigendomsrecht van de benadeelde aan wie de zaak wordt toegewezen, en het rechtmatig vertrouwen van de zakelijke zekerheidshouder die in sommige gevallen zelfs bescherming geniet op grond van artikel 2279 BW. Het zal aan het Hof toekomen om ook in deze problematiek klaarheid te scheppen.