Rechtbank van koophandel Brussel 30 januari 2014
VERVOER
Vervoer van goederen over de weg - Internationaal vervoer - CMR-verdrag - Toepasselijkheid - Wilsovereenstemming over de transportmodus vereist
Het CMR-verdrag is slechts van toepassing wanneer de vervoerder zich verbonden heeft om het vervoer over de weg uit te voeren. Een overeenkomst waarbij de vervoerder soeverein en autonoom kan bepalen op welke wijze hij de opdracht zal uitvoeren wordt niet beheerst door het CMR-verdrag.
|
TRANSPORT
Transport de marchandises par route - Transport international - Convention CMR - Caractère applicable - Concordance de volonté sur le mode de transport exigé
La convention CMR n'est applicable que lorsque le transporteur s'est engagé à effectuer le transport par route. Une convention dans laquelle le transporteur peut déterminer de manière souveraine et autonome la manière dont il exécutera la mission n'est pas régie par la convention CMR.
|
La Poste, NV naar Frans recht / GCV Medianet SC en P.P.R.G.S.
Zet.: P. Ballaux (rechter), P. Baeten (rechter in handelszaken) en T. Battaille (plv. rechter in handelszaken) |
Pl.: Mrs. M. Lavens loco Van Daele en A. de Troostenbergh loco A. de le Court |
De bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werden in acht genomen;
Er werd kennis genomen van de stukken, waaronder:
- de geregistreerde inleidende dagvaarding van 16 mei 2012;
- de beschikking d.d. 7 december 2012, gewezen op grond van artikel 747 Ger.W.;
- de conclusies van partijen;
- de overtuigingsstukken van eiseres.
Gehoord partijen in hun middelen en uiteenzettingen ter openbare zitting van deze rechtbank, waarna de zaak in beraad werd genomen.
I. | De vordering |
De vordering strekt ertoe beide verwerende partijen solidair, in solidum, dan wel de ene bij ontstentenis van de andere te horen veroordelen tot betaling van de volgende bedragen:
- een hoofdsom van 8.329,50 EUR, ten titel van onbetaalde facturen, te vermeerderen met de verwijlinteresten meer de conventionele interesten a rato van 4,75% per jaar vanaf 1 oktober 2010 tot de datum van algehele betaling;
- een forfaitaire som van 1.000 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf de dagvaarding tot de volledige betaling, ten titel van invorderingskosten in toepassing van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002.
II. | Bespreking |
De vordering van eiseres heeft betrekking op het invorderen van een aantal door eiseres uitgeschreven facturen in de periode vanaf 2 oktober 2009 tot 31 december 2010, voor het uitvoeren van postdiensten voor verweerster.
Deze verzendingen werden door eiseres uitgevoerd in uitvoering van een daartoe tussen partijen op 5 juni 2009 gesloten overeenkomst waarin eiseres zich ertoe verbond in te staan voor de verzending van pakjes voor verweerster.
Verweerster werpt op dat ingevolge het bevoegdheidsbeding dat in artikel 12 van de overeenkomst tussen partijen overeengekomen werd, enkel het Frans recht van toepassing zou zijn. Verweerster werpt de exceptie van verjaring op, gesteund op artikel L133-6 van het Franse “Code de commerce” (vrije vertaling: Wetboek van Koophandel) alsook op grond van artikel 32 van het CMR-verdrag.
Eiseres betwist de toepassing van het Frans recht omdat de bepaling van artikel 12 enkel van toepassing is wanneer het zendingen binnen het Franse grondgebied betreft, terwijl in casu het een internationale overeenkomst betreft die in Brussel gesloten werd tussen twee vennootschappen die hun zetel in verschillende landen hebben en waarbij het internationale zendingen betrof.
De rechtbank stelt vast dat artikel 1 van de bijzondere voorwaarden die deel uitmaken van de tussen partijen gesloten overeenkomst (waarin tevens het kwestieuze art. 12 waarop verweerster zich beroept, werd opgenomen) uitdrukkelijk voorziet dat deze voorwaarden uitsluitend van toepassing zijn in Frankrijk.
In casu betrof het evenwel internationale zendingen, nl. tussen België en Frankrijk.
Derhalve roept verweerster ten onrechte in dat de overeenkomst onderworpen zou zijn aan het Frans recht. Overigens werpt verweerster geen exceptie van gebrek aan rechtsmacht in hoofde van deze rechtbank op, hoewel in hetzelfde artikel 12, waarop verweerster zich steunt voor wat betreft de toepassing van het Frans recht, tevens een bevoegdheidsbeding ten voordele van de rechtbanken in Frankrijk bepaalt.
Derhalve kan aangenomen worden dat artikel 12 niet van toepassing was op de overeenkomst tussen partijen, gelet op het internationale karakter hiervan.
Meteen blijkt dat het artikel L133-6 in casu, gelet op het internationale karakter van de uit te voeren zendingen, niet van toepassing is.
Wat betreft de verjaring, in zoverre gesteund op artikel 32 CMR-verdrag, heeft de rechtspraak reeds ten overvloede gesteld dat de toepassing van het CMR-verdrag het bestaan vereist van een overeenkomst die het vervoer van de goederen over de weg tot voorwerp heeft.
Die voorwaarde is volgens een constante rechtspraak niet vervuld indien de overeenkomst tussen de partijen de wijze van vervoer niet nader bepaalt en evenmin uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de partijen een vervoer over de weg voor ogen hadden. Dergelijk consensus is namelijk determinerend om uit te maken of het CMR-verdrag van toepassing is (zie Brussel 29 november 2005, AR nr. 2001/AR/1327).
Voormelde stelling werd overigens reeds geponeerd door deze rechtbank in haar vonnis van 5 april 2005, AR 01/09245 en in 2004 bevestigde het Hof van Cassatie wat voorafgaat in de volgende bewoordingen (Cass. 8 november 2004, C.030510.N/1):
“Overwegende dat de toepassing van het CMR-verdrag het bestaan van een overeenkomst vereist die het vervoer van goederen over de weg tot voorwerp heeft;
Dat die voorwaarde niet is vervuld indien de overeenkomst de wijze van vervoer niet nader bepaalt en evenmin uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de partijen een vervoer over de weg voor ogen hadden;
Overwegende dat het vonnis dat oordeelt dat de vooraf bestaande overeenstemming tussen partijen dat de overeenkomst tot internationaal vervoer over de weg plaatsvindt, 'absoluut een conditio sine qua non (is) voor de toepassing van deze overeenkomst', naar recht is verantwoord.”
De rechtbank verwijst tevens naar het sui generis-karakter van koerieropdrachten: de overeenkomst waarbij een koerierbedrijf zich ertoe verbindt om goederen zo snel mogelijk op de bestemming te krijgen - met vrijheid van vervoersmodaliteit - is een overeenkomst sui generis.
In casu blijkt nergens dat eiseres zich ertoe verbonden heeft het vervoer over de weg te laten plaatsvinden: eiseres kon soeverein en autonoom bepalen hoe zij de opdracht tot aflevering tot een goed einde kan brengen (zie Kh. Brussel 14 maart 2001, AR 10050/99 en Kh. Brussel 23 januari 2002, AR 10049/99).
Derhalve is het CMR-verdrag in casu niet van toepassing en komt de exceptie van verjaring ongegrond voor.
Wat betreft de grond van de zaak, stelt de rechtbank vast dat geen enkele van de facturen ooit het voorwerp van enig protest heeft uitgemaakt.
Verweerster voert overigens aan dat de facturen betaald werden, wat impliceert dat het verschuldigd karakter ervan op zich niet betwist wordt.
Op grond van artikel 25 van het Wetboek van Koophandel wordt de aanvaarde factuur geacht de getrouwe bevestiging te zijn van de oorspronkelijke overeenkomst (Dirix en Ballon, De factuur, Diegem, Kluwer, 1996, nr. 204; Brussel 22 oktober 1971, RW 1971-72, 759);
Het komt verweerster op grond van artikel 870 Ger.W. en artikel 1315 BW toe het bewijs te leveren dat de facturen betaald werden.
Er wordt evenwel geen enkel betalingsbewijs neergelegd.
De melding op de factuur dat het bedrag hiervan opgenomen werd op de rekening van verweerster, lijkt een standaardmelding te zijn die bijvoorbeeld van toepassing is ingeval er aanvankelijk een domiciliëring zou overeengekomen zijn. Deze loutere melding maakt evenwel geenszins het bewijs uit van een effectieve betaling. Immers, ondanks het (eventueel) bestaan van een dergelijke domiciliëring, kan de betaling nog steeds immers omwille van allerlei redenen geweigerd worden, bijvoorbeeld omdat er niet voldoende fondsen op de rekening van verweerster voorhanden waren, dan wel bijvoorbeeld omdat de domiciliëring werd ingetrokken door verweerster.
Wat er ook van zij, verweerster bewijst niet dat de facturen betaald werden.
De vordering komt aldus gegrond voor, met uitzondering van de forfaitaire vergoeding van 1.000 EUR, gesteund op artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 ter bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties. Voornoemd artikel 6 werd immers afgeschaft bij wet van 21 februari 2010.
Nopens de uitvoerbaarverklaring van huidig vonnis |
In de mate het verschuldigd karakter van de facturen op zich niet betwist wordt, en er geen bewijs voorgelegd wordt van enige betaling, past het recht te doen aan de vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging.
Om deze redenen,
De rechtbank,
Alle strijdige en meer omvattende middelen van partijen verwerpend als zijnde niet ter zake dienend,
Rechtsprekende op tegenspraak,
Verklaart de vordering van eiseres ontvankelijk en gegrond in de volgende mate:
Veroordeelt verweerders solidair tot betaling van het bedrag van 8.329,50 EUR ten titel van onbetaalde facturen, meer de moratoire interesten a rato van 8% per jaar vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen tot de dagvaarding en vanaf dan meer de gerechtelijke interesten tot de dag van volledige betaling.
Wijst eiseres af van het door haar meer of anders gevorderde.
Veroordeelt verweerders solidair tot de kosten van het geding, begroot in hoofde van eiseres op 1.310,10 EUR en in hoofde van verweerster op 990 EUR.
Verklaart huidig vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
(…)