Article

Beslag op zeeschepen: over bunkerleveranciers, bewijslast, revindicatie en derdenverzet, R.D.C.-T.B.H., 2014/9, p. 903-907

BESLAG
Bewarend beslag op zeeschip - Geen revindicatie - Derdenverzet - Geen verplichting om de beslagene in de procedure te betrekken
Een vordering tot opheffing van een bewarend beslag op zeeschip is geen revindicatie, en dient dus ook niet te beantwoorden aan de (vorm)vereisten inzake revindicatie. Zelfs indien het om een revindicatie zou gaan, leidt de niet-vermelding van eigendomsbewijzen in de inleidende akte enkel tot nietigheid indien belangenkrenking wordt aangetoond.
De beslagene, die niet in het geding is geweest tijdens de rechtspleging op eenzijdig verzoekschrift, moet niet in het derdenverzet betrokken worden.
BESLAG
Bewarend beslag op zeeschip - Bunkerleveringen - Tussenzittende leverancier beschikt niet over een zeevordering - Medecontractant van de scheepsgebruiker werd betaald - Vordering uitgedoofd
De mogelijkheid om beslag te leggen wegens leveringen aan een schip (art. 1468, tweede lid, k) Ger.W.) is gebaseerd op het vertrouwen in hoofde van de leverancier dat het schip als zekerheidsobject zal dienen. Dit vertrouwen bestaat niet in hoofde van een partij in een keten van opeenvolgende verkopen, die noch in contact is geweest met de scheepseigenaar of bevrachter, noch de bunkers fysiek aan het schip geleverd heeft. Wanneer een scheepsbeheerder bunkers bestelt bij een rechtstreekse medecontractant A, die de bestelling doorleidt aan B, die op zijn beurt de feitelijke leverancier C inschakelt, en A en C betaald worden door hun respectievelijke opdrachtgevers maar de tussenzittende leverancier B onbetaald blijft, beschikt deze laatste derhalve niet over een zeevordering. Bovendien is hoe dan ook de vordering uitgedoofd door de betaling van de scheepsbeheerder aan zijn medecontractant A.
SAISIE
Saisie conservatoire sur navires de mer - Pas de revendication - Tierce-opposition - Pas d'obligation d'attraire le saisi à la procédure
Une action en levée d'une saisie conservatoire sur navire de mer n'est pas une revendication, et ne doit donc pas répondre aux conditions (de forme) en matière de revendication. Même s'il s'agissait d'une revendication, la non-mention des titres de propriété dans l'acte introductif n'emporte nullité que si un grief est démontré.
La personne saisie, qui n'a pas été à la cause au cours de la procédure sur requête unilatérale, ne doit pas être attraite dans la tierce-opposition.
SAISIE
Saisie conservatoire sur navires de mer - Livraisons d'hydrocarbures de soute (bunkers) - Le fournisseur intermédiaire ne dispose pas d'une créance maritime - Le cocontractant de l'utilisateur du navire a été payé - Créance éteinte
La possibilité de procéder à une saisie sur base de fournitures à un navire (art. 1468, alinéa 2, k) C. jud.) est basée sur la confiance dans le chef du fournisseur que le navire servira en garantie. Cette confiance n'existe pas dans le chef d'une partie dans une chaîne de ventes successives qui n'a ni été en contact avec le propriétaire ou l'affréteur du navire ni fourni physiquement les hydrocarbures de soute au navire (bunkers). Lorsque le gestionnaire d'un navire commande les bunkers directement auprès d'un cocontractant A, qui passe la commande à B, qui à son tour fait intervenir le fournisseur effectif C, et que A et C sont payés par leurs commettants respectifs, mais que le fournisseur intermédiaire B reste impayé, ce dernier ne dispose par conséquent pas d'une créance maritime. En outre, la créance est éteinte par le paiement du gestionnaire du navire à son cocontractant A.
Beslag op zeeschepen: over bunkerleveranciers, bewijslast, revindicatie en derdenverzet
Frank Stevens [1]

In dit nummer worden vijf uitspraken inzake scheepsbeslag gepubliceerd, die diverse problemen aan de orde stellen.

1. Beslag wegens bunkerleveringen

Beslag op zeeschip is enkel mogelijk tot zekerheid van een zeevordering, zoals limitatief opgesomd in artikel 1 beslagconventie 1952 [2] en artikel 1468 Ger.W. Littera k) van deze bepaling betreft “leveranties, waar ook, van waren of materiaal aan een schip voor het beheer of het onderhoud ervan”. Het hoeft geen betoog dat bunkers onder deze omschrijving vallen [3].

In de bunkerwereld wordt echter, zoals in het transport in het algemeen, zeer vaak gewerkt met onderaannemers. De scheepseigenaar of bevrachter bestelt de bunkers bij bedrijf A, dat vervolgens de markt opgaat en de bunkers aankoopt bij bedrijf B, dat zelf aankoopt bij C, dat de fysieke levering laat uitvoeren door D. Wat indien in een dergelijke constellatie de betaling niet uitgevoerd wordt, of ergens in de keten blijft steken? Heeft elk van de schakels in de ketting (A, B, C én D) een zeevordering lastens het schip, of slechts enkelen van hen?

Zowel het hof van beroep te Antwerpen [4] als de beslagrechter te Brugge [5] dienden recent over deze problematiek te oordelen. In beide gevallen had de scheepseigenaar c.q.bevrachter zijn rechtstreekse medecontractant ('A' in het schema hierboven) reeds betaald, en was ook de fysieke leverancier van de bunkers ('D' in het schema hierboven) betaald door zijn rechtstreekse opdrachtgever. Het beslag werd gelegd door een van de tussenschakels uit de keten ('B' / 'C' in het schema hierboven).

Het hof van beroep te Antwerpen ziet in zijn arrest de bestaansreden voor de mogelijkheid tot beslag wegens leveranties van waren of materialen in het feit dat scheepsbevoorraders slechts bereid zijn om aan schepen te leveren omdat zij erop vertrouwen dat zij, indien nodig, hun vordering kunnen verhalen op het schip zelf. Dit vertrouwen bestaat echter slechts in hoofde van twee spelers in de keten, m.n. (1) de rechtstreekse medecontractant van de scheepseigenaar of bevrachter, en (2) de partij die fysiek de bunkers levert aan het schip, niet in hoofde van de andere spelers in de keten, die slechts koper of verkoper zijn van partijen olie [6]. Enkel de eerste (rechtstreekse medecontractant) en de laatste schakel (fysieke leverancier) in de keten kunnen derhalve beslag leggen wegens bunkerleveranties.

Verder oordelen zowel het hof van beroep te Antwerpen als de beslagrechter te Brugge dat de betaling door de scheepseigenaar of bevrachter aan diens rechtstreekse medecontractant de zeevordering doet uitdoven. Voor een uitgedoofde zeevordering kan uiteraard geen beslag meer gelegd worden, ook niet overigens door de fysieke bunkerleverancier indien deze niet betaald zou zijn door zijn eigen opdrachtgever. Voordien werd ook reeds in dezelfde zin geoordeeld door de beslagrechter te Antwerpen, die er in zijn vonnis op wees dat de scheepseigenaar of bevrachter slechts één overeenkomst tot levering van bunkers afsluit, en dus ook slechts één verplichting tot betaling heeft. Deze ene betalingsverplichting kan niet via de weg van het scheepsbeslag vermenigvuldigd worden tot betalingsverplichtingen aan alle schakels in de ketting [7].

2. Bewijslast bij derdenverzet

Voor een “gewoon” bewarend beslag moet de schuldeiser aantonen dat de vordering waarvoor hij beslag legt zeker, vaststaand en opeisbaar is. Inzake scheepsbeslag geldt dit vereiste echter niet. Schepen die stilliggen in de haven verdienen geen geld, en reders en scheepsexploitanten trachten dan ook de tijd in de haven zo kort mogelijk te houden. Gevolg daarvan is echter dat de maritieme schuldeiser slechts over een (zeer) beperkt tijdsvenster beschikt om zijn vordering veilig te stellen door een beslag op het schip, niet zelden het enige beschikbare patrimoniumbestanddeel. Om die reden wordt niet alleen de urgentie vermoed bij scheepsbeslag, maar wordt ook de beoordeling van de kwaliteit van de vordering soepeler opgevat. Voor een beslag op zeeschip moet de schuldeiser niet aantonen dat zijn vordering zeker, vaststaand en opeisbaar is, een “allegatie” van een schuldvordering volstaat [8].

In de Engelse tekst van de beslagconventie 1952 [9], waarop het Belgisch scheepsbeslagrecht gebaseerd is, wordt dit aangegeven in de definitie van “claimant” (art. 1, 4. - “Claimant” means a person who alleges that a maritime claim exists in his favour), in de Franse tekst is dit soepelere vereiste terug te vinden in de definitie van “créance maritime” (art. 1, 1. - “Créance maritime” signifie allégation d'un droit ou d'une créance) [10].

De schuldeiser die een verzoekschrift beslagmachtiging aanbiedt aan de beslagrechter kan er derhalve mee volstaan aan te tonen dat hij wellicht een maritieme vordering heeft. Wat echter indien vervolgens derdenverzet wordt ingesteld? Soms wordt voorgehouden, onder verwijzing naar een passage in het standaardwerk van E. Dirix en K. Broeckx over beslag [11], dat de bewijslast bij derdenverzet verandert, dat een allegatie niet langer zou volstaan maar dat de schuldeiser nu met zekerheid het bestaan van zijn schuldvordering zou moeten aantonen. In de zaak die aanleiding gaf tot de beslissingen van de beslagrechter te Gent van 30 januari 2013 [12] en 21 juni 2013 [13] had de schuldeiser initieel beslag gelegd wegens ladingschade op basis van een “zuiver” (niet geclausuleerd) cognossement. Op derdenverzet voerden de scheepseigenaar en de bevrachter aan dat dit een vals stuk was en dat in het echte cognossement wel bemerkingen opgenomen waren over de staat van de goederen. In welke mate kan of moet de beslagrechter zich in het kader van het derdenverzet met dergelijke betwistingen inlaten, en welke bewijslast draagt de schuldeiser in dergelijke omstandigheden?

Vooreerst dient opgemerkt dat het feit dat een “allegatie” van zeevordering volstaat niet betekent dat een loutere bewering van de schuldeiser zou volstaan [14]. De schuldeiser moet niet aantonen dat zijn vordering zeker, vaststaand en opeisbaar is, maar hij zal de beslagrechter wel moeten overtuigen dat er redelijke indicaties zijn dat hij inderdaad over een zeevordering lastens het schip beschikt. In de praktijk is daarvoor een minimum aan overtuigingsstukken vereist.

Indien vervolgens in een verzetprocedure de scheepseigenaar of bevrachter stukken of argumenten aanbrengt die het bestaan van de zeevordering in vraag stellen, zal de beslagrechter deze stukken en argumenten uiteraard moeten beoordelen. Geen enkele bepaling laat toe dat de beslagrechter stukken en argumenten die het bestaan van de zeevordering betreffen zonder meer terzijde zou schuiven. Bij deze beoordeling gaat het echter nog steeds om de allegatie van een zeevordering - de vraag, met andere woorden, of in het licht van de nieuwe stukken en argumenten van de verzetdoende partij (en de eventuele antwoorden en bijkomende stukken van de beslaglegger) er nog steeds redelijke indicaties overblijven dat de beslaglegger over een zeevordering beschikt. Een allegatie volstaat immers volgens de beslagconventie. Eventuele twijfel zal derhalve in het voordeel van de beslaglegger moeten spelen.

Zoals Dirix en Broeckx terecht aanstippen, verschilt de beoordeling die de beslagrechter hier uitvoert uiteindelijk niet heel erg van de beoordeling in het kader van een “gewoon” bewarend beslag. Het “zekere” karakter van de schuldvordering die voor een gewoon bewarend beslag vereist is, is immers niet de “absolute” zekerheid van de rechter ten gronde. Ook bij een “gewoon” bewarend beslag beoordeelt de beslagrechter slechts of de vordering, in het licht van de omstandigheden, voldoende zeker voorkomt, waarbij bijvoorbeeld het feit dat de debiteur de vordering betwist heeft niet noodzakelijk betekent dat de vordering niet meer “zeker” is [15]. Bij een goed begrip van het “zekere” karakter van de schuldvordering volstaat dus ook bij een gewoon bewarend beslag de allegatie van een schuldvordering. Het verschil tussen de beoordeling bij een gewoon beslag en bij een scheepsbeslag ligt dan niet in de aard van de beoordeling, maar in de mate waarin de beslagrechter overtuigd zal willen worden. Een niet-maritieme schuldeiser heeft vaak andere mogelijkheden om uit te voeren of zekerheid te bekomen, terwijl de maritieme schuldeiser doorgaans enkel het schip als onderpand heeft. Indien de beslagmachtiging ingetrokken wordt, betekent dit in de praktijk dikwijls dat een latere veroordeling niet uitgevoerd zal kunnen worden. Om die reden zal de beslagrechter bij een scheepsbeslag meer twijfel kunnen tolereren en (nog) minder snel geneigd zijn de machtiging in te trekken dan bij een gewoon beslag.

De vonnissen van 30 januari 2013 en 21 juni 2013 van de Gentse beslagrechter bieden een mooie illustratie van deze principes. Hoger werd reeds aangegeven dat de goederenbelanghebbende initieel beslag had gelegd op basis van het zuivere cognossement, dat zij als het echte cognossement beschouwde. Daarop produceerden de scheepseigenaar en de bevrachter een tweede (geclausuleerde) cognossement, die zij als het echte beschouwden. Na afweging van de omstandigheden betreffende de uitgifte en de verhandeling van deze beide cognossementen oordeelt de beslagrechter dat het zuivere cognossement “minstens in die mate voor ernstige betwisting vatbaar is dat [het] geen grondslag kan bieden voor de zeevorderingen die de verweerster aanvoert”. Met andere woorden, in het licht van de door partijen voorgelegde stukken blijft zelfs geen allegatie van een zeevordering meer overeind. Na kennisname van dit vonnis legde de goederenbelanghebbende prompt opnieuw beslag, ditmaal op basis van het geclausuleerde cognossement. Daarop volgde opnieuw derdenverzet door de scheepseigenaar. In het vonnis van 21 juni 2013 oordeelt de beslagrechter dat uitgemaakt diende te worden of de ladingbelanghebbende “voldoende aannemelijk” maakt te beschikken over een zeevordering. Na opnieuw een analyse van de feiten en omstandigheden oordeelt de beslagrechter dat, binnen de grenzen van zijn toetsingsmarge, inderdaad voldoende aannemelijk werd gemaakt dat de beslaglegger een zeevordering had op grond van het geclausuleerde cognossement.

Ook het hof van beroep te Antwerpen bevestigt in zijn arrest van 31 maart 2014 [16] deze principes: “De loutere 'allegatie' van een vordering volstaat bij het indienen van een verzoekschrift tot het leggen van bewarend beslag op een zeeschip. Na derdenverzet oefent de beslagrechter evenwel een marginaal toetsingsrecht uit. Het beslag kan enkel worden gelegd of gehandhaafd wanneer de vordering 'prima facie' voldoende zeker is.” [17].

3. Revindicatie versus derdenverzet

In verzetsprocedures inzake scheepsbeslag wordt wel eens voorgehouden dat de scheepseigenaar in plaats van derdenverzet een revindicatievordering had moeten instellen, of dat zijn “derdenverzet” in werkelijkheid een revindicatievordering is. De reden voor dergelijke argumenten is niet ver te zoeken: voor een revindicatievordering zijn op straffe van nietigheid diverse vormvereisten voorgeschreven, die niet gelden bij derdenverzet.

Derdenverzet en revindicatie zijn - qua principes - verschillend. Derdenverzet is gericht tegen het beslag als zodanig. Indien succesvol heeft het als automatisch gevolg dat de beslagmachtiging ingetrokken wordt en alle beslagen voorwerpen vrijkomen. Revindicatie daarentegen laat het beslag als zodanig onverlet, en heeft enkel tot doel bepaalde voorwerpen aan het beslag te onttrekken. Indien succesvol blijft het beslag verder bestaan, zij het op minder goederen. Indien bijvoorbeeld beslag gelegd wordt op een handelszaak kan de debiteur derdenverzet instellen, omdat de schuld reeds betaald werd, nog niet opeisbaar is, enz. Indien dit derdenverzet gegrond wordt verklaard, vervalt het beslag en komen alle goederen weer vrij, ook de leasingwagen die eigendom was van het leasingbedrijf. Indien dit bedrijf een revindicatievordering instelt, wordt daarentegen de rechtsgeldigheid van het beslag als zodanig niet in vraag gesteld. Er wordt enkel gevraagd een voorwerp uit het beslag te halen, omdat dit voorwerp geen deel uitmaakt van het patrimonium van de debiteur. Indien de revindicatievordering wordt toegewezen, wordt de leasingwagen uit het beslag gehaald, dat echter voor het overige gewoon blijft liggen op de andere bestanddelen van de handelszaak.

Wanneer het echter gaat om een beslag dat slechts één voorwerp heeft, zoals een scheepsbeslag, vervagen deze verschillen. Stel een leverancier die beslag legt op een schip wegens levering van kantoormateriaal aan de bevrachter (duidelijk geen zeevordering). De scheepseigenaar zou in dergelijk geval een revindicatievordering kunnen instellen: het schip is zijn eigendom en werd onder beslag gelegd zonder dat hij de debiteur is van de schuldvordering of hiervoor op een andere wijze (bv. art. 46 zeewet) instaat. De scheepseigenaar kan derhalve zijn eigendomsrecht uitoefenen en de vrije beschikking over zijn eigendom opeisen [18]. In de praktijk wordt echter doorgaans geen revindicatievordering ingesteld, omdat een revindicatieprocedure zwaarder is dan een procedure derdenverzet [19]. Bovendien zou een geslaagde revindicatievordering tot het enigszins vreemde resultaat leiden dat het beslag als zodanig wel blijft bestaan, maar geen voorwerp en dus ook geen praktisch belang meer heeft. Het enige object van het beslag (het schip) is immers aan het beslag onttrokken. Doorgaans wordt in dergelijke gevallen derdenverzet aangetekend, wat mogelijk is precies omdat het beslag slechts één voorwerp heeft. De leverancier heeft immers - per hypothese - een geldige vordering op de bevrachter, en heeft uiteraard het recht deze te benaarstigen. In principe kan de scheepseigenaar zich dus niet verzetten tegen het beslag als zodanig [20] - tenzij dit beslag slechts één voorwerp heeft en dit ene voorwerp niet behoort tot het patrimonium van de debiteur. Derdenverzet heeft als voordeel minder procedurevereisten te kennen, en laat ook geen “spookbeslag” achter dat geen voorwerp meer heeft. Derdenverzet leidt er immers toe dat het beslag als zodanig teniet gedaan wordt, wat dan weer leidt tot de vrijgave van het schip als voorwerp van het beslag. Zowel revindicatie als derdenverzet zijn derhalve mogelijk bij scheepsbeslag, al geniet derdenverzet in de praktijk de voorkeur [21].

Het hof van beroep te Antwerpen diende in zijn arrest van 31 maart 2014 [22] te oordelen over een dergelijke betwisting. De scheepseigenaar had, zoals gebruikelijk en volgens de omschrijving van zijn dagvaarding, derdenverzet ingesteld, waarop de beslaglegger repliceerde dat de scheepseigenaar in werkelijkheid een revindicatievordering had ingesteld, zonder echter de eigendomsbewijzen bij de dagvaarding te voegen of de beslagene in het geding te betrekken, wat voor een revindicatievordering op straffe van nietigheid voorgeschreven is. Het hof heeft weinig moeite om dit argument van tafel te vegen en te oordelen dat de scheepseigenaar wel degelijk een (ontvankelijk) derdenverzet ingesteld had, maar lijkt ook te oordelen dat van een revindicatievordering sowieso geen sprake zou kunnen zijn, omdat geen betwisting bestond over de vraag wie eigenaar was van het schip. Dit standpunt kan echter niet gevolgd worden. Het is weliswaar juist dat bij een revindicatievordering de beslagrechter als bodemrechter oordeelt over de eigendomsaanspraken. Dit kan ook moeilijk anders; situaties waarin de beslagrechter prima facie zou oordelen dat de revindicant de eigenaar is, terwijl later de bodemrechter zou oordelen dat in werkelijkheid toch de beslagene de eigenaar is dienen uiteraard vermeden te worden. Vandaar dat de beslagrechter definitief (als bodemrechter) beoordeelt wie eigenaar is. Dit betekent echter niet dat een revindicatievordering enkel mogelijk is wanneer er (ernstige) betwisting bestaat over het eigendomsrecht. Dergelijke vordering is evenzeer mogelijk wanneer de identiteit van de eigenaar vanaf het begin duidelijk is [23]. De revindicatievordering is immers een vorm van uitoefening van het eigendomsrecht, dat gestoord wordt door een onterecht beslag vanwege een derde.

Het hof bevestigt in zijn arrest ook nogmaals, zoals het reeds eerder had gedaan [24], dat de beslagene niet betrokken moet worden in de procedure derdenverzet. Derdenverzet moet weliswaar gericht worden tegen “alle partijen”, maar de beslagene is geen partij (in de zin van het Gerechtelijk Wetboek) bij het eenzijdig verzoekschrift dat door de beslaglegger wordt aangeboden en waarop door de beslagrechter machtiging wordt verleend [25].

[1] Advocaat te Antwerpen, docent Erasmus Universiteit Rotterdam.
[2] Verdrag tot het brengen van eenheid in sommige bepalingen inzake conservatoir beslag op zeeschepen, ondertekend te Brussel op 10 mei 1952.
[3] In de beslagconventie 1999 (waarbij België geen partij is) is dit type vordering verhuisd naar art. 1, 1., en worden bunkers uitdrukkelijk vermeld: “goods, materials, provisions, bunkers, equipment (including containers) supplied or services rendered to the ship for its operation, management, preservation or maintenance”.
[4] Antwerpen (4de k.) 31 maart 2014, 2014/AR/793 (ms. Emmanuel Tomasos), in dit nummer, p. 899. Tegen dit arrest werd inmiddels een voorziening in cassatie ingesteld.
[5] Beslagr. Brugge 8 november 2013, 13/3087/A (ms. Zeynep Dundar), in dit nummer, p. 922.
[6] In dergelijke omstandigheden kan de partij in een keten van opeenvolgende verkopen, die noch in contact is geweest met de scheepseigenaar en/of bevrachter noch de bunkers fysiek aan het schip heeft geleverd, zich niet op een door de scheepseigenaar en/of bevrachter gewekt vertrouwen beroepen.
[7] Beslagr. Antwerpen 26 juni 2001, AR 00-4741-A, in dit nummer, p. 908.
[8] F. Berlingieri, Arrest of Ships. A commentary on the 1952 Arrest Convention, Londen, Lloyd's of London Press, 1992, 120-123 en vn. 254 op p. 123; L. De Scheemaecker, “L'allégation de créance prévue par la convention de 1952 doit-elle être certaine, liquide, exigible et requérant l'urgence? Le droit positif belge”, DMF 2010, 553-557; C. Van Aerde, Zeeschepen onder bewarend beslag, Brugge, die Keure, 1988, nrs. 29-35 p. 32-35.
[9] Verdrag tot het brengen van eenheid in sommige bepalingen inzake conservatoir beslag op zeeschepen, ondertekend te Brussel op 10 mei 1952.
[10] In de beslagconventie van 1999 (waarbij België geen partij is) is deze bepaling zowel in de Engelse als in de Franse tekst terug te vinden in art. 1, 4. (“Claimant” means any person asserting a maritime claim - Par “créancier”, il faut entendre toute personne alléguant une créance maritime).
[11] E. Dirix en K. Broeckx, Beslag, APR, Mechelen, Kluwer, 2010 (3de ed.), nr. 490 p. 336: “Bij het onderzoek van het eenzijdig verzoekschrift zal de beslagrechter bijgevolg kunnen genoegen nemen met de loutere aanvoering van een zeevordering. Komt er evenwel tegenspraak, dan zal de beslagrechter moeten nagaan of het bestaan van de aangevoerde schuldvordering, gelet op de door de beslagene gevoerde tegenspraak, voldoende aannemelijk voorkomt. De toetsingsmarge verschilt in deze fase dan ook niet fundamenteel van die bij de beoordeling van andere bewarende beslagen.
[12] Beslagr. Gent 30 januari 2013, AR 13/377/A, in dit nummer, p. 910.
[13] Beslagr. Gent 21 juni 2013, AR 13/563/A, in dit nummer, p. 914.
[14] L. Delwaide, Scheepsbeslag, Antwerpen, Kluwer, 1988, 131; R. Dujardin, Bewarend en uitvoerend scheepsbeslag, Antwerpen, Kluwer, 1986, nr. 31, p. 12; C. Van Aerde, o.c., nrs. 35-36 p. 35-39. Zie ook F. Berlingieri, o.c., 121-122: de beslagrechter “... should merely make a preliminary investigation in order to find out whether the contention that a certain claim exists is reasonable”. Zie ook vn. 252 op p. 122, waarin prof. Berlingieri de stelling van R. Rodière verwerpt dat onder de beslagconventie geen enkel bewijs, zelfs geen prima facie-bewijs, vereist zou zijn.
[15] E. Dirix en K. Broeckx, o.c., nr. 455, p. 316-317: “Het toetsingsrecht van de beslagrechter kan het best als 'marginaal' worden omschreven. Hij zal het beslag toestaan (of na verzet: handhaven) wanneer de aanspraken van de eiser prima facie gegrond voorkomen. Of anders geformuleerd: wanneer die aanspraken een 'voldoende schijn van gegrondheid hebben' of niet voor 'redelijke betwisting' vatbaar zijn.
[16] Dit nummer, p. 899.
[17] Het gebruik van het voegwoord “evenwel” valt te betreuren, nu daardoor de indruk gewekt kan worden dat het marginale toetsingsrecht enkel zou bestaan in de fase van het derdenverzet en niet bij indiening van het verzoekschrift, wat niet het geval is. De volgende zin maakt duidelijk dat het “prima facie voldoende zeker” criterium geldt zowel bij het leggen van het beslag als bij het latere handhaven ervan. Het marginale toetsingsrecht van de beslagrechter geldt dus zowel, en op dezelfde wijze, bij de indiening van het verzoekschrift als bij een later derdenverzet.
[18] Zie o.m. Antwerpen 17 januari 2011, RW 2013-14, 583 (ms. Sarah Desganges): “Ieder beslag heeft als onmiddellijk gevolg dat de goederen, die er het voorwerp van uitmaken, onbeschikbaar worden. (...) Zodra beslag is gelegd, heeft de derde er belang bij de belemmering van zijn eigendomsrecht, die door het beslag ontstaat, te bestrijden.
[19] In een revindicatievordering (art. 1514 Ger.W.) moeten de eigendomsbewijzen op straffe van nietigheid vermeld worden in het exploot. Het betreft verder een onsplitsbaar geschil, waarin verplicht ook de beslagene betrokken moet worden.
[20] Vgl. Antwerpen 12 juni 2007, NJW 2009, 222: een derde-eigenaar kan in principe geen derdenverzet instellen, omdat hij geen inkijkrecht heeft in de verhouding tussen de beslagene en de beslaglegger, en daardoor ook geen belang om de intrekking van de beschikking te vorderen.
[21] Uiteraard is daarmee niet gezegd dat de revindicatie of het derdenverzet ook succesvol zal zijn. De revindicatie of het derdenverzet zullen bijvoorbeeld afgewezen worden wanneer het schip (en daarmee de scheepseigenaar) bijvoorbeeld op grond van art. 46 zeewet in te staan heeft voor schulden met betrekking tot het schip, ook indien aangegaan door een bevrachter (zie in die zin Antwerpen 17 januari 2011, RW 2013-14, 583 (ms. Sarah Desganges)).
[22] Antwerpen (4de k.) 31 maart 2014, 2014/AR/793 (ms. Emmanuel Tomasos), in dit nummer, p. 899. Tegen dit arrest werd inmiddels een voorziening in cassatie ingesteld.
[23] Antwerpen 17 januari 2011, RW 2013-14, 583 (ms. Sarah Desganges): “De erkenning door geïntimeerde sub 1 van het eigendomsrecht van appellante op het kwestieuze schip, vormt op zich geen beletsel voor appellante om, overeenkomstig art. 1514 Ger.W., een revindicatievordering in te stellen om haar eigendomsrecht - of beter haar schip - op te eisen.
[24] Antwerpen 12 juni 2007, NJW 2009, 222.
[25] Cass. 24 april 1987, Arr.Cass.1986-87, 1126, Bull.1987, 993, Pas.1987, I, p. 993: “Overwegende dat uit de artikelen 1033, 1034, 1122, 1125 en 1419 van het Gerechtelijk Wetboek niet volgt dat hij die verzet doet tegen een beschikking waarbij op eenzijdig verzoekschrift machtiging tot bewarend beslag is verleend, iemand anders dan de verzoeker en eventueel de tussenkomende partijen dient te betrekken in zijn vordering; dat uit de vermelde bepalingen evenmin volgt dat de omstandigheid dat op eenzijdig verzoekschrift machtiging is verleend om op iemands roerende goederen beslag te leggen, op zichzelf meebrengt dat de beslagene voor een verzetdoende derde moet worden aangemerkt als partij.” Zie ook K. Wagner, Burgerlijk procesrecht, Antwerpen, Maklu, 2014, nr. 1123, p. 961.