Article

Reisrecht: over de grens, R.D.C.-T.B.H., 2014/9, p. 890-891

REISCONTRACT
Reisorganisatie - Reisbemiddeling - Wet 16 februari 1994 - Toepassingsgebied beperkt tot de consument-reiziger
De wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling is bedoeld om de rechten van de consument-reiziger te vrijwaren. Contracten tussen een reisorganisator of reisbemiddelaar en een partij die niet zelf de reiziger is vallen buiten het toepassingsgebied van de wet.
CONTRAT DE VOYAGE
Organisation de voyages - Conciliation de voyages - Loi 16 février 1994 - Champ d'application limité au consommateur-voyageur
La loi du 16 février 1994 régissant le contrat d'organisation de voyages et le contrat d'intermédiaire de voyages vise à préserver les droits du consommateur-voyageur. Les contrats entre un organisateur de voyages ou un intermédiaire de voyages et une partie qui n'est pas elle-même le voyageur tombent en dehors du champ d'application de la loi.
Reisrecht: over de grens
Wouter Verheyen [1]

Reizigers genieten een uitgebreide wettelijke bescherming. Er wordt enerzijds bescherming geboden door de verschillende verdragen en verordeningen die het personenvervoer beheersen en anderzijds door de wetgeving met betrekking tot de reisovereenkomst. In B2C-overeenkomsten past deze bescherming binnen de algemene doelstelling de consument te beschermen. Echter veel reizigers reizen niet in hun hoedanigheid van consument, maar als zakenreiziger. Daarbij kunnen vragen rijzen met betrekking tot de wenselijkheid van de toepasselijkheid van deze wetgeving in B2B-relaties. In het geannoteerde arrest kon het Hof van Cassatie zich voor wat betreft de reiscontractenwet uitspreken over de vraag in welke mate het reiscontractenrecht in deze B2B-relaties kan binnendringen.

In de zaak die aan de basis lag van het cassatiearrest was de verschuldigdheid van de betaling van facturen aan de orde die pas meer dan een jaar na een incentive werden uitgegeven. Bij toepasselijkheid van de reisovereenkomstenwet zou de onderneming zich kunnen beroepen op de verjaringstermijn van artikel 30 van die wet. Het hof van beroep van Brussel kwam in een arrest van 8 mei 2012 tot de conclusie dat de reisovereenkomstenwet inderdaad van toepassing is in de relatie tussen de onderneming en de reisorganisator [2]. Het Hof van Cassatie vernietigt dit arrest echter en besluit in zijn arrest in navolging van A.-G. Vandewal dat deze wetgeving slechts beoogt de relatie tussen reiziger en reisorganisator te beheersen en dus niet de relatie tussen de onderneming, die immers niet zelf de reiziger is, en de reisorganisator. Gevolg hiervan is dan ook dat geschillen tussen de klant-onderneming en de reisbemiddelaar beheerst worden door het gemeen recht. Hoewel het gehanteerde onderscheidingscriterium het voordeel van de duidelijkheid heeft, kan men zich enerzijds de vraag stellen of het gehanteerde criterium pertinent is en anderzijds of de door het Hof van Cassatie gehanteerde criterium richtlijnconform is. Tot slot lijkt de vraag naar wie reiziger is met name voor de toepassing van artikel 30 zelfs helemaal niet relevant te zijn.

Hoewel het Hof van Cassatie in navolging van A.-G. Vandewal verwijst naar de bedoeling van de wetgever om de consument-reiziger te beschermen, is dit niet het criterium dat uiteindelijk weerhouden wordt om het toepassingsgebied van de reiscontractenwet af te bakenen. Het gehanteerde criterium maakt een onderscheid tussen de reiziger en de niet-reiziger. De vorderingen vanwege of tegen reizigers zijn daarbij dus wel onderworpen aan de wet, terwijl dat niet geldt voor de vorderingen van of tegen de niet-reizigers. Dit heeft twee belangrijke ongewenste gevolgen. Enerzijds zorgt dit criterium er niet voor, anders dan wat volgens het Hof van Cassatie de bedoeling van de wetgever zou zijn, dat reizigers die beroepsmatig reizen uit het toepassingsgebied van de wet zouden zijn gesloten. Bovendien zorgt dit criterium ervoor dat aan de juridische structuur van de onderneming een belangrijke rol toekomt ter bepaling van de toepasselijkheid van de reiscontractenwet bij bijvoorbeeld vorderingen omtrent de betaling van de factuur. De vraag of een ondernemer beroep kan doen op de verjaringstermijn van artikel 30 in een geschil zoals dat bestond in deze zaak, is immers afhankelijk van de vraag of de opdrachtgever een ondernemer met een eenmanszaak is dan wel bijvoorbeeld een BVBA. In het eerste geval blijft beroep op artikel 30 mogelijk. Hier is de reiziger en degene die de factuur moest betalen immers dezelfde persoon. In het tweede geval daarentegen is er daarentegen geen beroep op artikel 30 mogelijk bij toepassing van het door het Hof van Cassatie gehanteerde criterium. Nochtans zijn beide opdrachtgevers professionelen, en is het perfect mogelijk dat de eenmanszaak een grotere onderneming is dan de BVBA.

Het Hof van Cassatie richt zich ter staving van het naar voren geschoven criterium op de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van de wet. De reisovereenkomstenwet vormt echter een omzetting van de Europese pakketreisrichtlijn. Centraal bij de interpretatie van nationale wetten die een omzetting van een richtlijn uitmaken [3], moet de richtlijnconforme interpretatie staan [4]. Het door deze richtlijn geviseerde toepassingsgebied is echter veel ruimer dan louter de “fysieke” reiziger. Immers overeenkomstig artikel 2, 4. van de richtlijn is de consument “de persoon die het pakket koopt of zich daartoe verbindt (“de hoofdcontractant”), of elke persoon namens wie de hoofdcontractant zich ertoe verbindt het pakket te kopen (“de andere begunstigden”), of elke persoon aan wie de hoofdcontractant of een van de andere begunstigden het pakket overdraagt (“de cessionaris”). Daarbij verwijst de richtlijn geenszins naar de vereiste dat degene die de reiscontracten sluit zelf ook een fysieke reiziger moet zijn. Bijgevolg moet ook de onderneming niet-reiziger de voordelen van de richtlijn genieten. Het door cassatie naar voren geschoven criterium maakt dan ook een niet-richtlijnconforme interpretatie van de Belgische wet uit, in tegenstelling tot het arrest van het Brusselse hof van beroep [5].

Specifiek voor wat betreft artikel 30, 2., lijkt de vraag wie reiziger is en dus de bescherming van de wet geniet overigens niet relevant. Dit artikel verwijst immers niet naar de hoedanigheid van de reiziger, maar naar de aard van de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt. Artikel 30, 2. verwijst immers naar “vorderingen waartoe een contract waarop deze wet toepasselijk is aanleiding kan geven”. Vermits deze vordering duidelijk voortvloeit uit een contract van reisorganisatie, dat ingevolge artikel 2 van de wet onder het toepassingsgebied van de wet valt, lijkt de verjaringstermijn van artikel 30, 2. dan ook van toepassing bij andere vorderingen met betrekking tot deze overeenkomst, ook wanneer de vordering uit een dergelijke overeenkomst wordt ingesteld tegen personen die zelf geen reiziger zijn [6].

De vraag naar een inperking van de rol van het reisovereenkomstenrecht in B2B-overeenkomsten klinkt steeds luider en wordt ook vanuit de EU zelf gedragen [7]. Naast een volledige uitsluiting van B2B-overeenkomsten van het toepassingsgebied zijn er ook minder verregaande alternatieven mogelijk. Een eerste mogelijk model zou daarbij kunnen zijn om, net zoals in het vervoerrecht, slechts specifieke schadegronden onder de reikwijdte van de regelgeving te brengen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door enkel vorderingen die te maken hebben met persoonlijke schade voor de reiziger onder het toepassingsgebied te brengen. Het kan daarbij gaan om materiële schade wegens overlijden, letsels, verlies van bagage of morele schade die bestaat uit het leed verbonden aan de slechte reis. Vorderingen wegens zogenaamde professionele schade (verlies contract, …) zouden dan uit de reikwijdte van het reisovereenkomstenrecht vallen. Een tweede mogelijk alternatief bestaat erin om te opteren voor een regeling waarvan het eerste deel een algemene draagwijdte heeft (met de schaderegeling voor persoonlijke schade) en het toepassingsgebied van het tweede deel, met informatieverplichtingen en mogelijke verweermiddelen tegen vorderingen vanwege de reisbemiddelaar of reisorganisator, beperkt is tot consumenten. Hoewel verschillende pistes mogelijk zijn, mag een modernisering van het reisrecht sowieso slechts gebeuren in het kader van een Europees wetgevend ingrijpen en niet door een nationale rechtscollege, zoals in casu het Hof van Cassatie.

[1] Universitair docent Erasmus Universiteit Rotterdam, lector HUBKAHO.
[2] Zie voor een commentaar bij dit arrest: B. Wyseur, “Business to business relaties onderworpen aan consumentenwetgeving, zelfs inzake verjaringsregels”, DCCR 2012, 91-99.
[3] Richtlijn van de Raad nr. 90/314/EEG, 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, Pb.L. 23 juni 1990, afl. 158, 59-64.
[4] R. Devloo, “Richtlijnconforme interpretatie: bron van recht?”, RW 1993-94, 377-378.
[5] B. Wyseur, “Business to business relaties onderworpen aan consumentenwetgeving, zelfs inzake verjaringsregels”, DCCR 2012, (91) 95.
[6] Zie in die zin B. Wyseur, “Business to business relaties onderworpen aan consumentenwetgeving, zelfs inzake verjaringsregels”, DCCR 2012, (91) 96.
[7] Working document on the Council Directive 90/314/EEC of 13 June 1990 on package travel, package holidays and package tours, 26 juli 2007, 8.