Hof van Cassatie 23 januari 2014
BEVOEGDHEID
Materiële bevoegdheid - Voorzitter van de rechtbank (kort geding) - Kortgedingrechter doet geen uitspraak ten gronde - Cassatie enkel mogelijk indien de aangehaalde rechtsregels de bevolen maatregel niet redelijk kunnen schragen - Beperking van aansprakelijkheid - Binnenvaart - Recht op beperking versus verplichting tot bergen
De kortgedingrechter die moet oordelen over de vordering van een overheidsinstantie om de eigenaar van een gezonken binnenschip bevel op te leggen om tot berging over te gaan, hoewel reeds een beperkingsfonds werd gesteld, doet geen uitspraak ten gronde en beoordeelt niet definitief de rechtspositie van partijen. Zijn beslissing is enkel vatbaar voor censuur door het Hof van Cassatie wanneer de rechtsregels die de kortgedingrechter aanhaalt de bevolen maatregel niet redelijk kunnen schragen.
|
COMPÉTENCE
Compétence d'attribution - Président du tribunal (référé) - Le juge des référés ne se prononce pas au fond - La cassation n'est possible que si les règles de droit évoquées ne peuvent raisonnablement fonder la mesure ordonnée - Limitation de responsabilité - Navigation intérieure - Droit à la limitation versus obligation de renflouage
Le juge des référés qui doit se prononcer sur la demande d'une administration d'ordonner au propriétaire d'un bateau de navigation intérieure coulé de procéder à son renflouage, bien qu'un fonds de limitation ait déjà été constitué, ne se prononce pas au fond et ne donne pas une appréciation définitive de la position juridique des parties. Sa décision n'est susceptible d'être censurée par la Cour de cassation que lorsque les règles de droit que le juge des référés applique ne peuvent raisonnablement fonder la mesure ordonnée.
|
FXR-Services SARL / Gemeentelijk Autonoom Havenbedrijf Antwerpen
Zet.: E. Dirix (afdelingsvoorzitter), A. Smetryns, K. Mestdagh, G. Jocqué en B. Wylleman (raadsheren) |
OM: J.-F. Leclercq (procureur-generaal) |
Pl.: Mrs. J. Verbist en P. Wouters |
I. | Rechtspleging voor het Hof |
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 14 augustus 2012.
Procureur-generaal J.-F. Leclercq heeft op 29 oktober 2013 een schriftelijke conclusie neergelegd.
Afdelingsvoorzitter E. Dirix heeft verslag uitgebracht.
Procureur-generaal J.-F. Leclercq heeft geconcludeerd.
II. | Cassatiemiddel |
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. | Beslissing van het Hof |
Beoordeling |
Ontvankelijkheid |
1. De verweerster werpt een grond van niet-ontvankelijkheid op: in zoverre het middel de schending van het gezag van gewijsde van de beslissing van 29 maart 2012 aanvoert, is het nieuw.
2. Artikel 27, tweede lid Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de exceptie van gewijsde door de rechter niet ambtshalve mag worden opgeworpen. Daaruit volgt dat in burgerlijke zaken het gezag van gewijsde, in de regel, de openbare orde niet raakt.
3. De eiseres heeft zich voor de rechter niet beroepen op de miskenning van het gezag van gewijsde van de beschikking van 29 maart 2012.
De grond van niet-ontvankelijkheid moet worden aangenomen.
Gegrondheid |
4. De beslissing van de kortgedingrechter die de ogenschijnlijke rechten van de partijen nagaat zonder ten gronde uitspraak te doen over de rechten van partijen, houdt geen schending in van het materieel recht dat de rechter in zijn beoordeling betrekt. Deze beslissing is eerst dan niet naar recht verantwoord wanneer hierin rechtsregels worden betrokken die de bevolen maatregel niet redelijk kunnen schragen.
5. De appelrechter oordeelt dat:
- krachtens artikel 13 van de wet van 11 april 1989 houdende goedkeuring en uitvoering van diverse internationale akten inzake de zeevaart de eigenaar van een gezonken vaartuig, verplicht is dit vaartuig, met inbegrip van alles wat zich aan boord bevindt of heeft bevonden, inzonderheid de lading, vlot te brengen en te verwijderen;
- de verplichting op grond van artikel 13 van deze wet om het vaartuig vlot te brengen en te verwijderen geen definitieve beoordeling van de rechtspositie van de partijen inhoudt;
- de vorming van het limitatiefonds met toepassing van het verdrag betreffende de beperking van de aansprakelijkheid inzake zeevorderingen, opgemaakt te Londen op 19 november 1976, daaraan geen afbreuk doet, aangezien de problematiek van de beperking van de aansprakelijkheid, het voorwerp zal zijn van een debat ten gronde.
6. Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseres tot de kosten.
Bepaalt de kosten voor de eiseres op 623,49 EUR en voor de verweerster op 419,98 EUR.
(…)
Voorziening in cassatie
VOOR: FXR-Services SARL, vennootschap naar Frans recht, waarvan de zetel gevestigd is te Frankrijk, 125 Allée du Maréchal Juin, 34280 La Grande Motte,
eiseres tot cassatie,
bijgestaan en vertegenwoordigd door ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassatie Johan Verbist, kantoor houdend te 1000 Brussel, Brederostraat 13, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
TEGEN: Het Gemeentelijk Autonoom Havenbedrijf Antwerpen, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 2000 Antwerpen, Entrepotkaai 1, Havenhuis,
verweerster in cassatie,
Aan de heren eerste voorzitter en voorzitter van het Hof van Cassatie,
Aan de dames en heren raadsheren in het Hof van Cassatie,
Hooggeachte heren en dames,
- Eiseres heeft de eer aan Uw toezicht te onderwerpen het arrest dat in hoger beroep werd gewezen op 14 augustus 2012 door het hof van beroep te Antwerpen - Vak 1 (AR 2012/RK/207).
Feiten en procedurevoorgaanden |
1. Eiseres is eigenares van een binnenschip “Luxembourg” genaamd. Op 16 maart 2012 was Euroports Terminals Leftbank NV bezig met het beladen van het schip aan haar kade nummer 1205 met rollen staaldraad. Deze kade nummer 1205 maakt deel uit van de door verweerder aan de NV Westerlund Group gegeven concessie. Deze laatste stelde haar rechten ter beschikking van de NV Euroports Terminals Leftbank (hierna “Euroports”).
2. Tijdens de belading is de lading losgekomen, heeft het schip slagzij gemaakt, water genomen en is uiteindelijk gezonken samen met de lading.
3. Bij beschikking van 29 maart 2012 werd kapitein Beeckman van de Nautische Commissie als gerechtsdeskundige aangesteld ten verzoeke van eiseres met de gebruikelijke opdracht om de oorzaken en omstandigheden van het zinken te onderzoeken en zowel de kosten van de berging als de schade te begroten. De deskundige heeft zijn verslag in voorlezing aan partijen medegedeeld op 23 april 2012. De deskundige kwam tot het besluit dat de ontstuwing der rollen de oorzaak is van het zinken van het schip en Euroports werd als enige verantwoordelijk beschouwd.
4. Bij beschikking van 29 maart 2012 uitgesproken door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen werd eiseres toegelaten een beperkingsfonds te vormen ten bedrage van 47.300 EUR meer interesten en kosten, hetzij in het totaal 57.621,25 EUR en werd een vereffenaar aangesteld. Bij beschikking van 26 april 2012 werd de fondsvorming vastgesteld.
5. Op 3 april 2012 heeft eiseres via haar raadsman verweerder uitgenodigd en aangemaand om het schip te lichten en te bergen samen met de lading.
6. Bij exploot betekend op 13 april 2012 hebben Euroports en de NV Westerlund Group verweerder in kort geding gedagvaard teneinde laatstgenoemde te horen veroordelen het wrak van het gezonken binnenschip en de lading binnen de 8 dagen na betekening te bergen onder verbeurte van een dwangsom van 20.000 EUR per dag vertraging. Verweerder ging bij exploot van 17 april 2012 over tot dagvaarding van eiseres, eigenares van het bedoelde binnenschip, enerzijds in tussenkomst en vrijwaring en anderzijds teneinde eiseres te horen veroordelen tot lichting en berging van het wrak en de lading binnen de 6 dagen na betekening en zulks onder verbeurte van een dwangsom van 20.000 EUR per dag vertraging. Tevens stelde verweerder een tegeneis in tegen Euroports en de NV Westerland Group tot lichting van het wrak en de lading eveneens onder verbeurte van een dwangsom.
7. Bij beschikking van 8 juni 2012 heeft de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen zetelend in kort geding als volgt beslist:
- de hoofdvordering is ongegrond;
- de tegenvordering is ongegrond;
- de rechtstreekse vordering van verweerder tegen eiseres is gegrond en eiseres wordt veroordeeld over te gaan tot lichting van het schip en de lading binnen de 12 dagen na betekening onder verbeurte van een dwangsom van 2.500 EUR per dag vertraging.
8. Bij exploot van 25 juni 2012 werd door eiseres hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.
9. Gelet evenwel op het feit dat de beschikking uitvoerbaar was en gelet op de dwangsom die daaraan werd gekoppeld werd door eiseres overgegaan tot lichting van het schip overeenkomstig een offerte bekomen van Mammoet Maritime. De offerte bedroeg 59.750 EUR voor het lichten van het schip in duwbak of op ponton en 11.250 EUR voor het bergen van de lading, meer de dagprijs van de duwbak en de meerkosten.
10. Voor de appelrechter vorderde eiseres dat de vordering in vrijwaring en de rechtstreekse vordering die tegen haar werd ingesteld tot berging van het schip onontvankelijk zou worden verklaard, minstens ongegrond en om alleszins de opgelegde dwangsom in te trekken. Eiseres vorderde verder dat verweerder zou worden veroordeeld tot terugbetaling van de kosten welke zij inmiddels had moeten betalen voor de berging van het schip, welke provisioneel geraamd werden op 100.000 EUR.
11. Bij arrest van 14 augustus 2012 verklaart het hof van beroep te Antwerpen het hoofdberoep van eiseres en het incidenteel beroep van verweerder ontvankelijk, verklaart het hoger beroep ongegrond en verwijst eiseres in de kosten van haar hoger beroep.
12. Tegen dit arrest komt eiseres op met het volgende middel tot cassatie.
Enig middel tot cassatie |
Geschonden wetsbepalingen |
- de artikelen 23 tot 28, 584 en 1039 van het Gerechtelijk Wetboek;
- artikel 273 van de zeewet die Boek II van het Wetboek van Koophandel vormt;
- de artikelen 1, 2, 6, 7, 11, 12, 13, 14, 15 van het internationaal verdrag betreffende de beperking van aansprakelijkheid inzake zeevorderingen, opgemaakt te Londen op 19 november 1976, goedgekeurd bij wet van 11 april 1989 houdende goedkeuring en uitvoering van diverse internationale akten inzake de zeevaart hierna het LLMC-verdrag genoemd;
- artikel 15, 2° van de wrakkenwet van 11 april 1989;
- artikel 2, § 1 van het koninklijk besluit van 27 november 1989 (BS 1 december 1989).
Aangevochten beslissing |
De appelrechters verklaren het hoger beroep van eiseres ongegrond op grond van de volgende redengeving:
“3. De bevolen maatregel
De bevolen maatregel - berging van het schip en de lading - werd uitgevoerd binnen de opgelegde termijn.
Blijkens de stukken bedroegen de kosten der berging 71.000 EUR (59.750 EUR voor het schip, 11.250 EUR voor de lading).
Er zijn derhalve geen dwangsommen verbeurd.
Het gebrek aan urgentie in hoger beroep noch de uitvoering van de maatregel stellen de appelrechter vrij van het onderzoeken van de wettigheid van de bevolen maatregel.
[Eiseres] houdt voor dat de eerste rechter onterecht heeft gesteld dat zij een wettelijke verplichting tot berging van het schip en de lading had en dat het vormen van een afstandsfonds door de scheepseigenaar thans - in de kortgedingprocedure - niet relevant was.
Hierdoor zou de kortgedingrechter nadeel hebben toegebracht aan de zaak vermits de belangen van de scheepseigenaar onherroepelijk werden geschaad.
De gevorderde en bevolen maatregel betrof de berging van het gezonken schip en van de lading, geen andere maatregel of recuperatie van kosten.
Artikel 13 van de wrakkenwet (wet van 11 april 1989) verplicht de eigenaar (ook de kapitein of de schipper) een vaartuig dat gezonken is met inbegrip van onder meer de lading te lichten en te verwijderen.
Op grond hiervan kon de kortgedingrechter de gevorderde maatregel derhalve opleggen.
Deze maatregel houdt geen definitieve wijziging in van de rechtspositie van partijen ook niet ingevolge de vorming van het limitatiefonds - GHA kondigt aan alsnog derdenverzet te zullen instellen tegen de beschikking van 29 maart 2012 - nu de problematiek van de beperking der aansprakelijkheid voorwerp zal zijn van een debat ten gronde.
Het hoger beroep is ongegrond.”
(bestreden arrest, p. 6-7).
Aangevoerde grieven |
Overeenkomstig artikel 584, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek kan de voorzitter van de rechtbank van koophandel bij voorraad uitspraak doen in gevallen die hij spoedeisend acht in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel behoren. Overeenkomstig het vierde lid van datzelfde artikel vermag hij onder meer alle nodige maatregelen te bevelen tot vrijwaring van de rechten van hen die de nodige voorzieningen niet kunnen treffen, met inbegrip van de verkoop van roerende goederen die heerloos of verlaten zijn. De rechter in kort geding heeft aldus de rechtsmacht om maatregelen tot bewaring van recht te bevelen indien er een schijn van rechten is die het nemen van een beslissing verantwoordt op voorwaarde dat hij zich ertoe beperkt de ogenschijnlijke rechten van de partijen na te gaan en daarbij geen rechtsregels betrekt die door de door hem bevolen voorlopige maatregel niet redelijk kunnen schragen en mits hij niet onredelijk weigert rechtsbanden te betrekken in zijn redenering. Overeenkomstig artikel 1039 van het Gerechtelijk Wetboek brengen de beschikkingen in kort geding geen nadeel toe aan de zaak zelf. Dit houdt in dat de rechter in kort geding zijn rechtsmacht overschrijdt wanneer hij maatregelen beveelt waardoor de rechten van partijen op een definitieve en onherroepelijke wijze worden aangetast.
Overeenkomstig artikel 273, § 1 van de zeewet zijn, onder voorbehoud van de § 2 tot 4, van toepassing op de binnenvaarttuigen en op de vaartuigen en drijvende tuigen door de Koning daarmee gelijk gesteld: 1° De artikelen 1 tot en met 15, behalve artikel 6, § 5 van het LLMC-verdrag, en is artikel 2, § 1, litterae d) en e) van het LLMC-verdrag van toepassing op de binnenvaartuigen en de daarmee de gelijkgestelde vaartuigen en drijvende tuigen.
Overeenkomstig § 2 van artikel 273 van de zeewet wordt voor de toepassing van § 1 het begrip “schip”, waar het voorkomt in de aangeduide artikelen, vervangen door “binnenvaartuig”. Overeenkomstig § 3 van datzelfde wetsartikel worden de aansprakelijkheidsgrenzen vermeld in de artikelen 6, § 1 en 4 en 7 van het LLMC-verdrag en de grondslag van de berekening van de aansprakelijkheidsbeperking vastgesteld door de Koning. Overeenkomstig § 4 van datzelfde artikel 273 omvatten de vorderingen vermeld in artikel 2, § 1, litterae d) en e) van het LLMC-verdrag, mede de vorderingen van de overheid wegens de maatregelen en verrichtingen vermeld in artikel 14 van de wet in § 1, 3°.
Overeenkomstig artikel 1, 1° van het LLMC-verdrag kunnen scheepseigenaren en redders hun aansprakelijkheid beperken voor de in artikel 2 genoemde vorderingen overeenkomstig de regels van dat verdrag. Overeenkomstig artikel 2, 1., d) zijn vatbaar voor beperking de vorderingen met betrekking tot het volbrengen, verwijderen, vernietigen of het onschadelijk maken van een geschonken, vergaan, gestrand of verlaten schip, daarbij inbegrepen alles wat zich aan boord bevindt of heeft bevonden en overeenkomstig lid e) van datzelfde artikel zijn vatbaar voor beperking, vorderingen met betrekking tot het verwijderen, vernietigen of het onschadelijk maken van de lading van het schip terwijl overeenkomstig het lid f) van datzelfde artikel vorderingen van een andere persoon dan de aansprakelijke persoon met betrekking tot maatregelen die zijn genomen ter voorkoming of vermindering van schade, waarvoor de aansprakelijke persoon zijn aansprakelijkheid overeenkomstig dit verdrag kan beperken, als mede verder door zulke maatregelen veroorzaakte schade, eveneens vatbaar voor beperking. Overeenkomstig artikel 2.2 van het LLMC-verdrag zijn de in het eerste lid genoemde vorderingen vatbaar voor beperking van aansprakelijkheid zelfs indien zij, al dan niet op grond van een overeenkomst, worden ingesteld bij wijze van verhaal of vrijwaring. Overeenkomstig artikel 11 van het LLMC-verdrag kan iedere persoon, die aansprakelijk gehouden wordt, een fonds vormen bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit in iedere bij dit verdrag partij zijnde staat waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen. Het fonds wordt gevormd ten belope van de in de artikelen 6 en 7 genoemde bedragen vermeerderd met de rente daarover te rekenen vanaf de datum van het voorval dat tot de aansprakelijkheid heeft geleid, tot aan de datum waarop het fonds wordt gevormd. Elk aldus gevormd fonds is uitsluitend bestemd voor de voldoening van vorderingen met betrekking waartoe beperking van aansprakelijkheid kan worden ingeroepen. Overeenkomstig artikel 13, eerste lid van het LLMC-verdrag is het, wanneer een beperkingsfond is gevormd overeenkomstig artikel 11, een persoon die een vordering tegen het fonds heeft ingediend niet toegestaan enig recht met betrekking tot een zodanig vordering uit te oefenen ten aanzien van enige andere activa van een persoon door of namens wie het fonds is gevormd. Overeenkomstig artikel 14 van het LLMC-verdrag worden, behoudens de bepalingen van dit hoofdstuk, de regels betreffende de vorming en de verdeling van een beperkingsfonds, alsmede alle daarmee verband houdende procedureregels, beheerst door de wet van de staat, die partij is bij dit verdrag en waarin het fonds wordt gevormd.
Uit de samenlezing van deze bepalingen van de zeewet en van het LLMC-verdrag die krachtens artikel 273 van de zeewet van toepassing zijn op de binnenvaartuigen, volgt dat de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar van een binnenschip beperkt is tot het bedrag van het beperkingsfonds en dat de scheepseigenaar derhalve tot niets anders kan gehouden zijn dan tot het bedrag van het beperkingsfonds. Hieruit vloeit voort dat, eenmaal dat de scheepseigenaar bij beschikking werd toegelaten om een beperkingsfonds te vormen, van de scheepseigenaar niets meer kan gevorderd worden en hij niet meer kan veroordeeld worden, ook niet in kort geding bij wijze van voorlopige maatregel, tot de berging van het schip. Immers, een dergelijke veroordeling tot het bergen van het schip zou de scheepseigenaar verplichten tot het maken van kosten, zoals in het voorliggende geval, welke het bedrag van het beperkingsfonds overschrijden, waardoor de beperking van de aansprakelijkheid die de wetgever voor ogen had met het instellen van de mogelijkheid van het beperken van de aansprakelijkheid door het vormen van een beperkingsfonds, wordt doorbroken.
Aan deze beperking van aansprakelijkheid wordt geen afbreuk gedaan door de wrakkenwet van 11 april 1989 nu artikel 15, alinea 2 van deze wet uitdrukkelijk het volgende bepaalt: « Voor de eigenaar van het gestrande of gezonken vaartuig en voor die van het vaartuig waarvan de aansprakelijkheid in het gedrang kan komen, alsmede voor hun respectieve verzekeraar mag deze som niet meer bedragen dan die waartoe de betrokken eigenaar zijn aansprakelijkheid kan beperken op grond van artikel 18. » Voor binnenschepen zijn niet de bedragen van toepassing bepaald in artikel 18 van de wrakkenwet, maar geldt de beperkingsregeling van het hierboven vermelde LLMC-verdrag en gelden de aansprakelijkheidsgrenzen zoals bepaald door het koninklijk besluit van 27 november 1989.
Door het hoger beroep van eiseres ongegrond te verklaren en te oordelen dat de kortgedingrechter de gevorderde maatregel kon opleggen op grond van artikel 13 van de wrakkenwet welke de eigenaar van een vaartuig dat gezonken is verplicht om dat vaartuig met inbegrip van de lading te lichten en te verwijderen en dat deze maatregel geen definitieve wijziging inhoudt van de rechtspositie van partijen ook niet ingevolge de vorming van het limitatiefonds nu de problematiek van de beperking der aansprakelijkheid voorwerp zal zijn van een debat ten gronde, overschrijdt het hof van beroep te Antwerpen, uitspraak doende in kort geding dan ook zijn rechtsmacht als kortgedingrechter (schending van art. 584 Ger.W. en van de in de hoofding van het middel aangehaalde artikelen van de zeewet en van de wrakkenwet en van het LLMC-verdrag) en brengt het tevens nadeel toe aan de grond van de zaak (schending van art. 139 Ger.W., en van de in de hoofding van het middel aangeduide artikelen van de zeewet, de wrakkenwet, het LLMC-verdrag en het koninklijk besluit van 27 november 1989).
Door aldus te beslissen schendt de appelrechter tevens het gezag van gewijsde van de beslissing van 29 maart 2012 waarbij eiseres toegelaten werd een beperkingsfonds te vormen (schending van de art. 23 tot 28 Ger.W.).
Toelichting |
Het middel stelt de vraag aan de orde of een scheepseigenaar nog kan veroordeeld worden in kort geding om over te gaan tot berging van zijn gezonken schip, onder verbeurte van een dwangsom, nadat hij bij beschikking werd toegelaten om een limitatiefonds te vormen en wanneer, zoals in het voorliggende geval, de kosten van de berging meer bedragen dan het bedrag van het beperkingsfonds.
Eiseres is van oordeel dat een dergelijke beslissing onbestaanbaar is met de bestaande wettelijke regeling inzake het beperkingsfonds. Deze regeling strekt er precies toe de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar te beperken tot het bedrag van het beperkingsfonds. De scheepseigenaar kan derhalve niet meer tot meer of iets anders worden aangesproken. De eigenaar van een binnenschip kan immers overeenkomstig artikel 273, § 1 van de zeewet de beperking van zijn aansprakelijkheid inroepen (zie F. Stevens, Beperking van aansprakelijkheid, Zee- en binnenvaart, p. 193-199). De wrakkenwet van 11 april 1989 doet daaraan geen afbreuk nu artikel 15, tweede lid van de wrakkenwet de aansprakelijkheid precies beperkt tot het bedrag waartoe de betrokken eigenaar zijn aansprakelijkheid kan beperken.
Een veroordeling in kort geding om over te gaan tot berging van het schip, onder verbeurte van een dwangsom, is dan ook onbestaanbaar met de regelgeving inzake het beperkingsfonds nu bij een dergelijke veroordeling, zoals in casu, de scheepseigenaar verplicht wordt om meer te betalen dan het bedrag van het beperkingsfonds. Tevens loopt hij het risico het meer betaalde niet te kunnen verhalen, bijvoorbeeld in het geval wanneer de rechter ten gronde oordeelt dat de schipper aansprakelijk is voor het zinken van het schip. In die omstandigheden brengt een veroordeling in kort geding wel degelijk nadeel toe aan de grond van de zaak. Door in de gegeven omstandigheden eiseres te veroordelen tot berging, overschrijdt de kortgedingrechter dan ook zijn rechtsmacht en schendt hij alle in het middel aangeduide artikelen van de zeewet, van de wrakkenwet en van het LLMC-verdrag. Tevens miskent hij het gezag van gewijsde dat toekomt aan de beschikking waarbij eiseres toegelaten werd een beperkingsfonds te vormen.
Op deze gronden en overwegingen besluit ondergetekende advocaat voor eiseres dat het U, hooggeachte heren en dames, moge behagen het bestreden arrest te vernietigen, de zaak en de partijen te verwijzen naar een ander hof van beroep en uitspraak te doen over de kosten als naar recht.
(…)