VENNOOTSCHAPPEN
Vennootschap onder firma - Vennoten - Hoofdelijke aansprakelijkheid - Verbintenissen van de vennootschap - Ontstaan voor hun toetreding
Vennoten onder firma zijn hoofdelijk aansprakelijk voor alle verbintenissen van de vennootschap, ook al zijn deze ontstaan vóór het tijdstip van hun toetreding tot de vennootschap.
FAILLISSEMENT
Beheer van het faillissement - Curator - Vorderingsrecht
De noodzaak van een efficiënte afwikkeling van het faillissement en de gelijke behandeling van de schuldeisers, maken dat de curator gerechtigd is de vorderingsrechten uit te oefenen tegen een derde (in casu vennoot) die heeft in te staan voor de schulden van de gefailleerde (in casu VOF) wanneer die gehoudenheid bestaat tegen alle schuldeisers, ook al behoren die vorderingsrechten niet toe aan de gefailleerde.
De gehoudenheid tegenover alle schuldeisers bestaat, ook al is de omvang van die gehoudenheid verschillend.
Daaruit volgt dat een gedifferentieerde gehoudenheid van uittredende vennoten van een vennootschap onder firma er niet aan in de weg staat dat de curator zijn vorderingsrecht uitoefent tegen al deze vennoten.
|
SOCIÉTÉS
Société en nom collectif - Associés - Responsabilité solidaire - Obligations de la société - Origine avant leur admission
Les associés en nom collectif sont solidaires pour tous les engagements de la société même si ceux-ci sont nés avant le moment de leur admission dans la société.
FAILLITE
Administration de la faillite - Curateur - Droit d'agir
La nécessité d'un règlement efficace de la faillite et l'égalité de traitement des créanciers impliquent que le curateur puisse agir contre un tiers (associé) qui doit répondre des dettes du failli (société en nom collectif) lorsque cette obligation existe à l'égard de tous les créanciers, même si ce droit d'action n'appartient pas au failli.
L'engagement à l'égard de tous les créanciers existe même si l'étendue de cet engagement est différent.
Il s'ensuit qu'un engagement différencié des associés sortant d'une société en nom collectif n'empêche pas que le curateur exerce son droit d'action contre tous ces associés.
|
1.De vennoten van een VOF zijn onbeperkt en hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen (schulden) van de vennootschap. Zoveel staat letterlijk te lezen in artikel 204 W.Venn.
2.De vraag of die aansprakelijkheid blijft nadat een vennoot zijn deelneming in de VOF heeft overgedragen aan een derde, kan aan de hand van artikel 209 W.Venn. beantwoord worden: daar leest men dat dergelijke overdracht geen gevolgen kan hebben voor verbintenissen die vóór de openbaarmaking van de overdracht zijn aangegaan. Bijgevolg blijft een voormalige vennoot na een geldige overdracht van zijn deelneming aansprakelijk voor de vennootschapsschulden die waren ontstaan vóór de overdracht van zijn aandeel.
Uit artikel 198, § 1, eerste streepje W.Venn., betreffende de verjaringstermijnen voor vorderingen tegen vennoten, volgt dat deze aansprakelijkheid voor “oude schulden” eindigt (door verjaring) door verloop van 5 jaar vanaf de bekendmaking van hun “uittreding”. Logischerwijze is iemand die geen vennoot meer is ten gevolge van een geldige overdracht van deelneming, niet meer aansprakelijk voor de schulden die in hoofde van de vennootschap zijn ontstaan nadat de overdracht tegenwerpelijk is geworden.
3.Het belang van het cassatiearrest van 7 november 2013 ligt hierin dat het voor het eerst een duidelijk antwoord geeft op een vraag die niet in het Wetboek van Vennootschappen beantwoord wordt en die sinds jaar en dag in de literatuur betwist is: is een nieuw toetredende vennoot ook onbeperkt aansprakelijk voor de verbintenissen die in hoofde van de vennootschap ontstaan zijn voorafgaand aan zijn toetreding (“oude schulden”)? Het Hof van Cassatie antwoordt met een duidelijk “ja” [2].
Het Hof steunt zich daarvoor op de letterlijke tekst van artikel 204 W.Venn., die inderdaad zonder meer bepaalt dat vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn voor de vennootschapsschulden, zonder een onderscheid te maken tussen schulden van vóór of van ná het toetreden van een vennoot. Positiefrechtelijk is na het besproken cassatiearrest de discussie beëindigd.
4.Het was nochtans begrijpelijk dat in de rechtsleer en de praktijk onzekerheid en verdeeldheid heerste over de vraag.
Men kon zich afvragen of de aansprakelijkheid van de toetredende vennoot wel nodig was, economisch gezien, nu steeds heeft vastgestaan dat de uittredende vennoot aansprakelijk bleef (gedurende 5 jaar) voor diezelfde oude schulden, daterend van vóór zijn uittrede.
Vanuit pragmatisch oogpunt werd ook geargumenteerd dat aangezien schuldeisers van de vennootschap op het moment van contracteren niet konden hebben gerekend op de kredietwaardigheid van iemand die nog geen vennoot was, het onredelijk zou zijn deze persoon bij een latere toetreding toch aansprakelijk te houden voor reeds ontstane schulden. Dat was het standpunt van zowel Fredericq als Van Ryn [3] en werd recenter bijvoorbeeld voorzichtig verdedigd in het handboek van Geens/Wyckaert [4].
Ook al verwijst 209 W.Venn. voor de overdracht van deelnemingen naar de vormen van burgerlijk recht, de klassieke beginselen van burgerlijk recht worden op de VOF slechts gedeeltelijk toegepast. Het wetboek bevestigt weliswaar het burgerrechtelijke uitgangspunt in verband met novatie, nl. dat wie een schuld overdraagt (in die zin dat iemand anders zich bereid verklaart haar over te nemen) daardoor zelf niet bevrijd wordt van verbintenis, tenzij de schuldeiser hem ontslaat van de verbintenis (zie art. 1275 BW); in dezelfde zin blijft de vennoot die zijn deelneming overdraagt aansprakelijk voor de vennootschapsschulden die dateren van vóór het tegenwerpelijk worden van de overdracht. Maar omgekeerd wordt ook de toetredende vennoot aansprakelijk, terwijl in het burgerlijk recht iemand die een actief vermogensbestanddeel overneemt, niet ook de passiva overneemt, tenzij dit anders bedongen is. Maar de vennootschapsrechtelijke en rechtspersoonslogica zoals volgens het Hof van Cassatie uitgedrukt in artikel 204 W.Venn. moet het hier winnen: het aandeel is blijkbaar een bundel van activa en passiva en wie deze deelneming overneemt en daardoor vennoot wordt, neemt alle aspecten van het vennoot-zijn over en treedt als het ware in de positie van de rechtsvoorganger, de overdragende vennoot. Men komt hier in de buurt van de figuur van de rechtsopvolging onder algemene titel.
5.Wie van juridische gedachtenspielereien houdt [5] kan hier ook een verband met het intuitu personae-karakter van het vennoot-zijn ontwaren. Deelnemingen in personenvennootschappen zijn in beginsel niet overdraagbaar: het lidmaatschap is intuitu personae. Tenzij de statuten iets anders bepalen, kan de deelneming bijgevolg slechts mits unanimiteit onder alle medevennoten overgedragen worden.
Als dergelijke intuitu personae-overdracht, in afwijking van de basisregel, toch toegestaan wordt, treedt men inderdaad volledig in de positie van de rechtsvoorganger: men neemt zijn positie als vennoot over, en bijgevolg ook de eraan verbonden aansprakelijkheden.
6.Ook vanuit een andere logica, die van de rechtspersoonsgedachte, kan men het resultaat proberen te verklaren: men kan het aandeel zien als een bundel rechten maar ook verplichtingen (aansprakelijkheid voor verbintenissen van de rechtspersoon) tegenover de rechtspersoon die de VOF is, en wanneer men dat bundel overdraagt, zonder dat de rechtspersoon daardoor geraakt wordt, draagt men dus een bundel claims en verplichtingen tegenover de rechtspersoon over, en geen persoonlijke band, uitgedrukt in verbintenissen tegenover de medevennoten.
Merkwaardig is wel dat dergelijke zienswijze van een onlichamelijk “aandeel” in een personenvennootschap bijna een volkomen waardepapier maakt en het niet langer beschouwt als alleen maar een terminologisch samenvattende aanduiding van wat juridisch aparte verbintenissen zouden zijn (claim op dividend en liquidatiesaldo, afhankelijk van winstuitkering en vereffening; aansprakelijkheid voor schulden; …). Ook al zal niemand een deelneming in een vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid als een “effect” aanduiden, toch komt de effectengedachte hier om de hoek luren. Die gedachte is ook verzoenbaar met de idee die in artikel 529 BW wordt uitgedrukt, dat aandelen op zich roerende goederen zijn: het bundel rechten en verplichtingen is zelf een goed, men moet de rechten en verplichtingen waarin het aandeel uiteenvalt niet als zelfstandige goederen beschouwen.
7.Als men op deze wijze voortredeneert, zou het onzeker zijn of men deelnemingen in vennootschapen zonder rechtspersoonlijkheid zoals de maatschap op dezelfde manier als aandelen in vennootschappen met rechtspersoonlijkheid maar onbeperkte aansprakelijkheid mag behandelen: in een maatschap is er per definitie geen rechtspersoon tegenover dewelke men een claim of verplichtingen kan hebben. Er zijn alleen maar medevennoten met wie een relatie bestaat, zou men denken. Maar ook hier bestaat nochtans een vennootschappelijk doelvermogen, en het aandeel is een bundel rechten en verplichtingen tegenover of in dat vermogen. De letterlijke tekst van artikel 529 BW, waarvan de voornaamste functie (wat aandelen betreft) was om het aandeel steeds als roerend goed te laten behandelen, wat ook de onderliggende activa zijn (bv. onroerende goederen) die het vermogen vormen waarin men een aandeel heeft, maakt overigens geen onderscheid tussen aandelen in vennootschappen zonder of met rechtspersoonlijkheid - ook al moet toegegeven worden dat, indien men de tekst historisch interpreteert [6], de woorden “maatschappijen van geldhandel, koophandel of nijverheid” in 1804 betrekking hadden op commerciële entiteiten met rechtspersoonlijkheid [7] en dus niet op maatschapsaandelen [8]. Bij lectuur van de voorbereidende werken krijgt men de indruk dat in de ogen van de rapporteurs het precies de rechtspersoonlijkheid van de “compagnies” is die verklaart dat een aandeel roerend kan blijven ook al verwerft de compagnie onroerend goed.
In elk geval zien wij prima facie geen redenen om op gebied van schuldoverdracht een onderscheid te maken tussen maatschap en VOF: het feit dat de ene vennootschapsvorm rechtspersoonlijkheid heeft en de andere lijkt ons niet relevant [9], omdat zoals gezegd ook de maatschap een tegenwerpelijk doelvermogen is. Daar komt nog bij dat het Hof van Cassatie in het algemeen vennoten in een VOF qua schuldaansprakelijkheid behandelt alsof zij vennoten in een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid zijn (met name door hen persoonlijk als handelaar te beschouwen indien de VOF een commercieel doel heeft) [10].
8.Om misverstanden te vermijden willen we nog eens benadrukken dat het Hof van Cassatie dergelijke mogelijke academische en overigens slechts approximatieve gedachten er niet bijhaalt: het Hof baseert zich simpelweg op de letterlijke tekst van artikel 204 W.Venn.: wie vennoot in een VOF is of wordt, weet voortaan dat hij aansprakelijk is voor alle schulden van de VOF, wanneer ze ook ontstaan mogen zijn.
Dat verhindert niet dat de toetredende vennoot geldig een overeenkomst kan sluiten met zijn medevennoten, waarbij overeengekomen wordt dat hij in de onderlinge verhouding (qua contributio) niet zal instaan voor schulden daterend van voor zijn toetreding. Het is nooit betwist geweest dat de contributio in vennootschappen met onbeperkte aansprakelijkheid vrij geregeld kan worden door een overeenkomst tussen de vennoten of een statutair beding [11]. Maar dergelijke overeenkomst kan niet tegen derden ingeroepen worden om hun verhaalsrechten te beperken.
[1] | UGent, Instituut Financieel Recht. |
[2] | In een arrest van 1 december 1925 (Pas.1925, I, p. 88) had het Hof al meegedeeld dat de onbeperkte aansprakelijkheid van de VOF-vennoten gold voor alle vennootschapsverbintenissen ongeacht uit welke oorzaak of op welk tijdstip zij ontstaan waren. Maar dit arrest was blijkbaar niet expliciet genoeg om de discussie in de rechtsleer te beëindigen. Het arrest bood overigens ook indirecte steun voor de visie dat er geen aansprakelijkheid voor oude schulden kon zijn omdat schuldeisers niet op de kredietwaardigheid van de nog niet aanwezige toekomstige vennoot hadden kunnen vertrouwen door te schrijven dat de VOF “constitue une association de personnes sur le crédit de chacune desquelles les créanciers doivent pouvoir compter indéfiniment”. |
[3] | Zie de verwijzingen in de conclusie van de heer advocaat-generaal Ch. Vandewal, nr. 11, hierboven afgedrukt. |
[4] | K. Geens en M. Wyckaert m.m.v. C. Clottens, S. De Dier en F. Parrein, Verenigingen en vennootschappen, Algemeen Deel, Kluwer, 2011, 704. In dezelfde zin bv. ook reeds Les Novelles, Droit commercial, T. III, Brussel, Larcier, 1934, 159, nr. 545 en recenter P. Saerens, “Art. 204”, Commentaire systématique du Code des sociétés, Kluwer, december 2000. |
[5] | Ik zou het niet wagen het Hof van Cassatie ervan te verdenken zich hiermee bezig te houden. |
[6] | Het zou ons veel te ver leiden dergelijke interpretatiemethode hier op haar waarde te evalueren. Mijn opvatting is dat het geen goed idee is te proberen rekening te houden met de beweerde bedoelingen die een wetgever in het verleden zou gehad hebben (met name omdat zij vaak niet te achterhalen zijn, maar ook omdat zij gewoonweg niet relevant zijn voor de bindende betekenis van een wettekst of precedent) maar dat het wel nuttig kan zijn de historische context van een norm te onderzoeken om te achterhalen wat de functie van een norm in het geheel van ons recht is, zodat het “effet utile” van de norm gevrijwaard wordt. |
[7] | Het Nederlandse “maatschappijen” was in de oorspronkelijke tekst van de Code civil “compagnies” en dit sloeg op een voorloper van de huidige NV, eerder dan op bv. de maatschap, zie volgende voetnoot. |
[8] | Zie P.A. Fenet, Recueil complet des travaux préparatoires du Code civil, Paris, 1827, T. XI, bespreking art. 523 (huidig 529 BW), 16, 37-38 en in het bijzonder p. 45-46, nr. 509, waar gezegd wordt “chacune de ces compagnies est une personne morale”; dit ondersteunt in de ogen van het tribunat dat deze passage uit zijn pen liet vloeien de gedachte dat aandelen roerend zijn, precies omdat de aandeelhouder in de regel (vandaag: nooit) geen mede-eigenaar wordt van de onroerende goederen die de compagnie eventueel bezit. |
[9] | Merk wel op dat J. Vananroye op basis van zijn zeer grondige onderzoek van de figuur van de onverdeelde boedel, inclusief maatschap, tot de conclusie komt dat de overnemer van een maatschapsaandeel niet automatisch gehouden is tot de oude schulden, daterend van vóór de overdracht; zie J. Vananroye, Onverdeelde boedel en rechtspersoon als technieken van vermogensafscheiding en vermogensovergang, thesis Leuven, 2011, 252, nr. 360 en 197, nr. 304 inmiddels uitgegeven bij Biblo in de reeks van het Jan Ronse Instituut. Ik vermoed evenwel dat de auteur dezelfde oplossing voor de VOF zou bepleit hebben en dat zijn stelling meer bepaald niet is ingegeven door het feit dat de maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft. Dezelfde mening (geen gehoudenheid van nieuwe vennoot in maatschap voor oude schulden) vindt men bij T. Tilquin en V. Simonart, Traité des sociétés, Diegem, Kluwer, 1997, T. 2, 110, nr. 1317. Deze laatste auteurs leggen de redenering die hen tot hun conclusie brengt niet bloot, maar afgaand op andere passages in het boek gaan zij wellicht uit van de inderdaad eminent verdedigbare gedachte dat de maatschap een contractueel personenverband is, en dat in dergelijk verband iemand niet gebonden kan zijn door verbintenissen aangegaan op een moment dat hij geen vennoot is: hij was immers geen contractpartij (terwijl iemand die vennoot is in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid inderdaad persoonlijk contractpartij wordt wanneer op geldige wijze contracten worden aangegaan voor de vennootschap, die dan als een personenverband wordt gezien, en in elk geval niet als rechtspersoon). |
[10] | Cass. 15 december 1938, Pas.1938, I, p. 383; Cass. 2 december 1983, Pas.1984, I, p. 372; Cass. 23 november 1987, Pas.1988, I, p. 351; Cass. 20 december 1990, Pas.1991, I, p. 390; Cass. 15 december 1995, JLMB 1996, 866; Cass. 15 september 2000, RW 2000-01, 1205; Cass. 19 december 2008, TRV 2009, 459, RW 2008-09, 1429. |
[11] | Zie ex multis bv. J. Van Ryn, Principes de droit commercial, Brussel, Bruylant, 1954, I, 290, nr. 409. |