Article

Hof van beroep Brussel, 16/11/2012, R.D.C.-T.B.H., 2014/10, p. 987-989

Hof van beroep Brussel 16 november 2012

VERZEKERINGEN
Landverzekering - Aansprakelijkheidsverzekering - Medeverzekering - Verjaring - Rechtstreekse vordering - Werking in de tijd - Stuiting - Dagvaarding
De verjaringstermijn van het recht van de gesubrogeerde verzekeraar om een rechtstreekse vordering tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar in te stellen begint te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 86 Wet landverzekeringsovereenkomst, op 1 januari 1993.
Uit artikel 2244 BW en het polisbeding dat er geen solidariteit bestaat tussen de medeverzekeraars, volgt dat de dagvaarding door de gesubrogeerde benadeelde gericht aan twee van de drie medeverzekeraars enkel stuitende werking heeft ten opzichte van deze twee medeverzekeraars.
ASSURANCES
Assurances terrestres - Assurance responsabilité civile - Coassurance - Prescription - Action directe - Application dans le temps - Interruption de la prescription - Citation en justice
Le délai de prescription de l'action directe de l'assureur subrogé contre l'assureur R.C. court à partir de la date d'entrée en vigueur de l'article 86 Loi sur le contrat d'assurance terrestre, le 1er janvier 1993.
Vu l'article 2244 C. civ. et la clause de la police prévoyant qu'il n'y a aucune solidarité entre les coassureurs, la citation en justice par la personne lésée subrogée contre deux des trois coassureurs interrompt seulement la prescription à l'égard de ces deux coassureurs.

NV Axa Belgium e.a. / AG Allianz Global Corporate & Speciality

Zet.: I. Diercxsens (voorzitter), J. Blomme en B. Veeckmans (raadsheren)
Pl.: Mrs. Swinnen loco M. Van Reybrouck en A.-L. Clerens

(…)

De beoordeling

1. Aan Allianz Global Corporate & Speciality AG wordt akte verleend van haar naamswijziging.

De verjaring

2. Appellanten werpen in hoger beroep de verjaring van de tegen hen ingestelde vordering op.

De vordering van geïntimeerde tegen appellanten is gesteund op artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

De verjaring van deze vordering wordt beheerst door het Belgisch recht.

Artikel 34, § 2 van de wet van 25 juni 1992 bepaalt dat, onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, de verjaring die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde krachtens artikel 86 tegen de verzekeraar heeft, verjaart door verloop van 5 jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Het litigieuze schadegeval dateert van 6 juni 1989.

De verjaringstermijn van het recht van de benadeelde of de in zijn rechten gesubrogeerde verzekeraar om een rechtstreekse vordering tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar in te stellen begon te dezen te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van voornoemd artikel 86 van de wet van 25 juni 1992, hetzij op 1 januari 1993.

Hierover bestaat geen discussie tussen partijen.

De onderhavige vordering werd door geïntimeerde ingesteld tegen de NV Axa Belgium, de NV Vivium en de NV Winterthur (als rechtsvoorgangster van de NV Axa Belgium) bij gerechtsdeurwaardersexploot van 2 juni 2005 en tegen de NV KBC Verzekeringen bij gerechtsdeurwaardersexploot van 29 juni 2005, hetzij geruime tijd na 1 januari 1998.

De bewijslast rust op geïntimeerde dat de verjaring vóór 1 januari 1998 tot op het tijdstip van de gedinginleidende dagvaardingen op geldige wijze werd gestuit.

De stuiting van deze verjaring wordt beheerst door het Belgisch recht.

3. In de eerste plaats beroept geïntimeerde zich op artikel 35, § 4 van de wet van 25 juni 1992, naar luid waarvan de verjaring van de vordering, bedoeld in artikel 34, § 2, gestuit wordt zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade en de stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering.

Geïntimeerde stelt dat zij op 7 november 1996 appellanten heeft verzocht om tussen te komen in de procedure en om het deel, waarvoor zij als aansprakelijkheidsverzekeraars van de NV Vuylsteke Metaalbouw moeten instaan, voor hun rekening te nemen en dat bij brief van 25 november 1996 uitgaande van de NV Royale Belge, thans NV Axa Belgium, appellanten weigerden op dit verzoek in te gaan.

Geïntimeerde legt geen brief van 7 november 1996 neer doch wel een brief van 25 november 1996 dat een antwoord vormde op een schrijven van 7 november 1996. Deze brief van 25 november 1996 van advocaat Kordt gericht aan geïntimeerde luidt in niet-betwiste Nederlandse vertaling als volgt:

“Uw brief van 7 november 1996

(…)

Na overleg met onze lastgever, Royale Belge NV, delen wij u mee dat hij definitief heeft besloten niet deel te nemen aan het vergelijk in het geding ZAS/Hochtief. Bijgevolg wordt een gesprek over uw vermoedelijk regresrecht niet als vereist beschouwd.”

Ook na het tussenarrest van dit hof van 8 september 2010 wordt geen brief van 7 november 1996 overgelegd.

Geïntimeerde, die van oordeel is dat door deze brief van 7 november 1996 de verjaring werd gestuit zodat dit stuk voor haar van groot belang was, draagt het bewijsrisico voor het beweerde verlies van een kopie van deze brief.

In het antwoordschrijven van de raadsman van de NV Royale Belge van 25 november 1996 wordt de precieze en letterlijke inhoud van de brief van 7 november 1996 niet weergegeven. Uit het summiere en onduidelijke antwoord vervat in deze brief van 25 november 1996 kan niet met zekerheid worden afgeleid welke precieze vraag werd gesteld in het schrijven van geïntimeerde van 7 november 1996 en tot wie deze vraag was gericht.

Bij gebrek aan overlegging van dit schrijven van 7 november 1996, wordt in deze omstandigheden niet bewezen dat deze brief een geformuleerde uiting bevat “van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade” in de zin van artikel 35, § 4 van de wet van 25 juni 1992.

Bijgevolg is niet aangetoond dat de verjaring op 7 november 1996 werd gestuit en dat op 25 november 1996 een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar begon te lopen.

4. In de tweede plaats verwijst geïntimeerde naar de stuitingsgrond bepaald in artikel 2244 BW, naar luid waarvan een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling, of een beslag, betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen, burgerlijke stuiting vormen.

Meer bepaald beroept geïntimeerde zich op het verjaringstuitend effect van de tegen appellanten ingeleide vorderingen voor het Landgericht Darmstadt. Zij stelt dat de vordering tegen de verzekeraars NV ABB en NV Zürich, thans NV KBC Verzekeringen en NV Vivium, voor het Landgericht Darmstadt rechtsgeldig werd ingesteld op 19 december 1997, minstens op 23 december 1997 en dat de vordering tegen de verzekeraars NV Royale Belge en NV Winterthur, thans beide NV Axa Belgium, in een tweede procedure voor het Landgericht Darmstadt rechtsgeldig werd ingesteld op 29 juli 1998.

Krachtens artikel 2246 BW stuit ook de dagvaarding voor een onbevoegde rechter de verjaring. Deze wetsbepaling maakt geen onderscheid naargelang is gedagvaard voor een Belgische dan wel voor een buitenlandse rechter. Een dagvaarding voor een onbevoegde buitenlandse rechter, stuit dus de verjaring (Cass. 13 oktober 2011, C.10.0579.N, www.cass.be).

Artikel 2244 BW bedoelt met het woord “dagvaarding” elke akte waarbij een persoon voor om het even welke rechtbank gedaagd wordt, om uitspraak te horen doen over een tegen hem ingestelde vordering en die voor dat gerecht aanhangig wordt gemaakt, bijvoorbeeld een dagvaarding in eigenlijke zin, een verzoekschrift, een verzoekschrift op tegenspraak, een akte van hoger beroep of een conclusie (R. Dekkers, Handboek Burgerlijk Recht, Intersentia, 3de uitgave bewerkt door E. Dirix, nr. 1224).

De stuiting van de verjaring wordt beheerst door het Belgisch recht. De vraag vanaf welke precieze datum de bij dagvaarding ingestelde vordering voor het Duitse gerecht aanhangig werd gemaakt moet, op grond van de regel locus regit actum, beoordeeld worden volgens het Duits procesrecht.

Volgens de artikelen 253, (1) en 261, (1) van het Duits Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is een zaak regelmatig ingeleid wanneer de inleidende akte betekend wordt aan de verweerder. Artikel 167 van hetzelfde wetboek bepaalt onder de titel “Retroactief effect van de betekening” dat, indien door de betekening een termijn wordt nageleefd of de verjaring opnieuw is gestart of geschorst volgens artikel 204 Burgerlijk Wetboek, dit effect reeds zal plaatsvinden vanaf het indienen van de aanvraag of verklaring indien de betekening kort nadien plaats vindt.

Het Duits recht kent twee begrippen die vergelijkbaar zijn met het begrip aanhangigheid zoals dat gehanteerd wordt in het Belgisch gerechtelijk recht: nl. enerzijds de “Anhängigkeit” en anderzijds de “Rechtshängigkeit” (daar dit terminologisch onderscheid in ons recht onbestaande is, kunnen beide vertaald worden als “aanhangigheid”). De “Anhängigkeit” treedt in op het ogenblik waarop de akte met de inleidende vordering (de “Klage”) bij de rechtbank wordt ingediend (neergelegd). De “Rechtshängigkeit” begint pas met de betekening van die “Klage” aan de verwerende partij. Zij wordt geregeld door artikel 261 van het Duits Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zij heeft onder meer als gevolg dat de eis vanaf dat ogenblik niet meer bij een andere rechtbank kan ingesteld worden. De betekening van de “Klage” werkt in principe echter terug tot op het ogenblik dat de inleidende vordering werd ingediend (en dus tot het beginpunt van de “Anhängigkeit”).

Te dezen werd de “Klage” of vordering tegen de verzekeraars NV ABB Verzekeringen en NV Zürich, thans NV KBC Verzekeringen en NV Vivium, rechtsgeldig ingediend bij het Landgericht Darmstadt op uiterlijk 23 december 1997. Dit blijkt uit het door geïntimeerde overgelegde stuk nr. 8, gedateerd op 19 december 1997 met datumstempel van het Landgericht Darmstadt van 23 december 1997.

Dat de vordering vóór 1 januari 1998 werd ingediend blijkt tevens uit het door het Landgericht Darmstadt toegekende dossiernummer: 10.500/97.

De Duitse advocaten van de NV ABB Verzekeringen en NV Zürich, thans NV KBC Verzekeringen en NV Vivium, hebben bij schrijven van 25 februari 1998 hun tussenkomst aan het Landgericht Darmstadt gemeld. Deze laatste kunnen dan ook bezwaarlijk betwisten dat de inleidende akte kort na de indiening ervan aan hen werd betekend.

Aldus staat vast dat op 23 december 1997 een akte werd ingediend waarmee een vordering tegen de rechtsvoorgangers van de NV KBC Verzekeringen en de NV Vivium voor het Landgericht Darmstadt werd aanhangig gemaakt. Ook naar Duits procesrecht was er reeds op 23 december 1997 sprake van een “aanhangige” vordering (cf. Cass. 13 oktober 2011, C.10.0579.N, www.cass.be). De betekening van de inleidende akte werkte terug tot de datum waarop deze akte werd ingediend.

Deze gedinginleidende akte van 23 december 1997 beantwoordt aan het begrip dagvaarding in de zin van artikel 2244 BW, zodat de verjaring van de vordering tegen de NV KBC Verzekeringen en de NV Vivium op deze datum rechtsgeldig werd gestuit.

Deze stuiting van de verjaring duurde minstens voort tot 31 augustus 2001, datum van uitspraak van het Oberlandgericht Frankfurt am Main, dat in hoger beroep het vonnis van 2 november 1999 van het Landgericht Darmstadt bevestigde, naar luid waarvan de vordering als niet-ontvankelijk werd afgewezen omwille van de internationale onbevoegdheid (gebrek aan rechtsmacht) van de Duitse rechtbanken.

Bijgevolg werden de NV Vivium en de NV KBC Verzekeringen bij gerechtsdeurwaardersexploot van respectievelijk 2 juni 2005 en 29 juni 2005 tijdig voor de Belgische rechtbanken gedagvaard.

De vordering tegen deze verzekeraars is niet verjaard.

5. Voor wat betreft de vordering tegen de NV Royale Belge en de NV Winterthur, voert geïntimeerde aan dat deze werd ingeleid voor het Landgericht Darmstadt op 29 juli 1998.

Dit is alleszins na het verstrijken van de vijfjarige verjaringstermijn op 1 januari 1998.

Geïntimeerde werpt op dat, gelet op de solidariteit tussen de medeverzekeraars-handelaars, de stuiting van de verjaring van de vordering tegen de NV ABB en de NV Zürich eveneens de stuiting van de verjaring van de vordering tegen de NV Royale Belge en de NV Winterthur tot gevolg had.

Artikel 7 van de bijzondere voorwaarden van de door de NV Metaalbouw Vuylsteke afgesloten polis bepaalde echter uitdrukkelijk dat er geen solidariteit bestaat tussen de maatschappijen, daar ieder van hen geacht wordt persoonlijk een contract af te sluiten voor haar deelname.

Dit middel, dat betrekking heeft op het bestaan en de draagwijdte van de verzekeringsovereenkomst, is wel degelijk tegenstelbaar aan de derde-benadeelde, die beweert de titularis te zijn van een rechtstreeks vorderingsrecht tegen de verzekeraars.

Het is bovendien volledig conform met artikel 27 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, naar luid waarvan medeverzekering geen hoofdelijkheid inhoudt, tenzij anders is bedongen, en met artikel 28, tweede lid van dezelfde wet, naar luid waarvan de verzekerde alle betekeningen en kennisgevingen kan doen aan de eerste verzekeraar, met uitzondering van deze die betrekking hebben op rechtsvorderingen ingesteld tegen de andere medeverzekeraars.

Daarenboven heeft de raadsman van geïntimeerde op 13 november 2001 een schrijven gericht aan het Landgericht Darmstadt met als doel “het terugnemen van de vordering tegen de NV Royale Belge en de NV Winterthur”.

Bij beslissing van 27 maart 2002 van het Landgericht Darmstadt werd dit “terugnemen” bekrachtigd met de veroordeling van geïntimeerde tot de gedingkosten.

Artikel 2247 BW bepaalt dat, indien de eiser afstand doet van zijn eis, de stuiting voor niet bestaande wordt gehouden. Ongeacht of het ging om een afstand van vordering of afstand van geding, de afstand van geding wordt beschouwd als een afstand van eis in de zin van artikel 2247 BW (Cass. 4 maart 1994, Arr.Cass. 1994, 227).

Weliswaar bepaalt artikel 826, tweede lid Ger.W. dat afstand van geding de stuiting van de verjaring niet ongedaan maakt, wanneer hij gegrond is op de onbevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is en dezelfde akte dagvaarding voor de bevoegde rechter inhoudt.

Te dezen vermeldt het schrijven van de raadsman van geïntimeerde van 13 november 2001 niet dat de procedure voor een welbepaalde rechtbank zal hervat worden, zelfs niet dat ze voor de Belgische rechtbanken zal hervat worden. Dit blijkt evenmin uit de beslissing van het Landgericht Darmstadt van 27 maart 2002.

Op grond van al deze redenen moet worden vastgesteld dat niet wordt aangetoond dat de verjaring van de vordering tegen de NV Royale Belge en de NV Winterthur, thans beide NV Axa Belgium, vóór 1 januari 1998 op rechtsgeldige wijze werd gestuit.

Andere gronden van stuiting of schorsing van de verjaring worden door geïntimeerde niet aangevoerd.

De vordering tegen de NV Axa Belgium is bijgevolg verjaard.

(...)