Gerecht van de Europese Unie 6 september 2013
Deutsche Bahn e.a. / Europese Commissie
Zaak: T-289/11, T-209/11 en T-521/11 |
Het Gerecht verwerpt het beroep van Deutsche Bahn waarmee deze de geldigheid betwistte van onaangekondigde huiszoekingen in haar lokalen door de Europese Commissie in het kader van een onderzoek naar vermeende schendingen van artikel 102 VWEU. Het Gerecht verduidelijkt dat de Commissie geen rechterlijke machtiging nodig heeft om een huiszoeking uit te voeren. Het Gerecht erkent dat de uitoefening van de inspectiebevoegdheden van de Commissie een duidelijke inmenging vormt in fundamentele rechten van de onderneming. Verordening 1/2003 biedt, volgens het Gerecht, echter passende en voldoende waarborgen opdat het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging de huiszoekingen niet onrechtmatig maakt. Het Gerecht wijst hierbij op volgende vijf categorieën van waarborgen:
- Ten eerste: de motivering van inspectiebesluiten; In deze inspectiebesluiten moeten de kenmerken van de vermoede inbreuk worden omschreven en dient te worden uiteengezet op welke manier de onderneming vermoed wordt bij de inbreuk te zijn betrokken. Het Gerecht benadrukt dat de Commissie hierbij de nodige flexibiliteit moet kunnen behouden.
- Ten tweede: de aan de Commissie opgelegde beperkingen tijdens de inspectie; De betrokken onderneming heeft recht op rechtsbijstand evenals op de vertrouwelijke behandeling van de briefwisseling met haar advocaten (niet met interne bedrijfsjuristen). Het Gerecht oordeelt dat hoewel verordening 1/2003 de aan de inspectie onderworpen onderneming verplicht om actief mee te werken, zij niet verplicht is om ook te antwoorden indien dit zou betekenen dat zij hierdoor het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen.
- Ten derde: de onmogelijkheid voor de Commissie om de inspectie onder dwang uit te voeren; de Commissie mag de toegang tot lokalen of meubilair niet forceren en het personeel van de onderneming niet dwingen hun die toegang te verlenen, noch mag zij de lokalen of het meubilair doorzoeken zonder toestemming van de vertegenwoordigers van de onderneming. Het argument van Deutsche Bahn dat bij weigering geldboeten kunnen worden opgelegd, wordt door het Gerecht niet weerhouden. Het Gerecht wijst er op dat geldboeten enkel kunnen worden opgelegd in geval van duidelijke obstructie of ongerechtvaardigd gebruik van het recht van bezwaar. Het Gerecht benadrukt dat de onderneming elke onregelmatigheid bij de inspectie en elke grief die zij heeft in een proces-verbaal kan laten optekenen zonder zich formeel te verzetten tegen de inspectie. Bovendien krijgt de onderneming een redelijke, maar korte termijn om met hulp van haar advocaten het inspectiebesluit te onderzoeken en een korte termijn tijdens de inspectie om haar advocaten te raadplegen alvorens afschriften worden gemaakt, zegels worden geplaatst of mondelinge toelichtingen worden afgelegd.
- Ten vierde: de Commissie dient beroep te doen op de bijstand van de nationale autoriteiten van de staat op het grondgebied waarvan de inspectie moet worden uitgevoerd. Deze procedure stelt de in voorkomend geval gerechtelijke toetsingsregelingen van die staat in werking.
- Ten vijfde: het bestaan van rechtsmiddelen a posteriori; De Unierechter kan een volledige toetsing, zowel feitelijk als rechtens, uitvoeren van de inspectiebesluiten. Bovendien zou de onderneming de opschorting van de uitvoering van een inspectiebesluit kunnen vragen door samen met een beroep tot nietigverklaring een beroep in kort geding in te stellen. Verder biedt artikel 340, lid 2 VWEU grondslag voor een beroep tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.
MEDEDINGING
Europees mededingingsrecht - Procedure
|
CONCURRENCE
Droit européen de la concurrence - Procédure
|