Article

Hof van beroep Gent, 25/11/2011, R.D.C.-T.B.H., 2013/9, p. 919-929

Hof van beroep Gent 25 november 2011

VENNOOTSCHAPPEN
Naamloze vennootschap - Strafrechtelijke bepalingen - Strafrechtelijke verantwoordelijkheid - Fout wetens en willens - Strafrechtelijke deelneming - Cumulatie
Een bestuurder stelt een daad van strafbare deelneming in de zin van artikel 66 Sw. indien de raad van bestuur uit economische overwegingen systematisch is tekortgeschoten wat betreft de naleving van de milieuzorgplicht en de verplichtingen inzake de waterzuivering en de bestuurder niet heeft geprotesteerd tegen deze besluitvorming of heeft voorgesteld om wel de nodige middelen te voorzien.
Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan, worden veroordeeld. Cumulatie in de vervolging en de veroordeling van de rechtspersoon en de natuurlijke persoon is evenwel mogelijk indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd (art. 5, tweede lid Sw.).
SOCIETES
Sociétés anonymes - Dispositions pénales - Responsabilité pénale - Faute commise sciemment et volontairement - Participation - Cumul
Un administrateur pose un acte de participation punissable au sens de l'article 66 du Code pénal si le conseil d'administration a systématiquement manqué, en raison de considérations économiques, de respecter les obligations en matière de protection de l'environnement et d'épuration des eaux, et que l'administrateur n'a pas protesté contre ces décisions ou n'a pas proposé de prévoir les ressources nécessaires.
Lorsque la responsabilité de la personne morale est engagée exclusivement en raison de l'intervention d'une personne physique identifiée, seule la personne qui a commis la faute la plus grave peut être condamnée. Si la personne physique identifiée a commis sciemment et volontairement la faute, la personne morale et la personne physique peuvent toutefois être poursuivies et condamnées (art 5, al. 2 C.pén.).

O.M., A.C. / D.L.H., V.A., V.P., NV U.

Zet.: D. Van Remoortel (kamervoorzitter), P. Ghijs en B. Meganck (raadsheren)
OM: J. De Clercq (substituut-procureur-generaal)
Pl.: Mrs. J. Leysen, J. Allaert loco L. Ockier, F. Deruyck, R. Joseph loco S. Van Hecke
I. Notitienummer 64.97.262/SW4 (...) en notitienummer 64.H1.273/05 (...)
A. De eerste, de tweede, de derde en de vierde

Bij inbreuk op de artikelen 1, 2, 3, 20, 22, 29, 30, 39, § 1, 2°, 40 en 46 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (BS 17 september 1985) de vergunningsvoorwaarden niet te hebben nageleefd bij inbreuk op de artikelen 1, 43, § 1, 58, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 73, 80 en 81 van het besluit van de Vlaamse regering houdende vaststelling van het Vlaamse reglement betreffende milieuvergunning (BS 26 juni 1991) als exploitant van een inrichting verzuimd te hebben de in de milieuvergunning opgelegde voorwaarden, de voor de inrichting geldende algemene of per categorie/inrichtingen door de Vlaamse Executieve in toepassing van artikel 20 van het decreet vastgestelde milieuvergunningsvoorwaarden na te leven:

1. wat betreft de milieuvergunning van 12 juni 1987 afgeleverd door de Gemeenschapsminister van Volksgezondheid en Leefmilieu tot wijziging van het besluit van 13 augustus 1982 (basisvergunning), nagelaten te hebben volgende punten of parameters na te leven nl. artikel 1.D.1.1. en 1.2. (…):

- maatregelen zijn genomen om de buurt niet te hinderen door stof, rook, dampen, gassen en andere uitwasemingen;

- naar gelang de omstandigheden worden de samenstelling en eigenschappen van grondstoffen en hulpstoffen aangepast en/of wordt gebruik gemaakt van doeltreffende technieken (filtratie, adsorptie, neutralisatie, verbranding, enz.) om te voorkomen dat de lozingen in de atmosfeer een gevaar of een hinder voor de buurt vormen,

te Gent herhaaldelijk in de periode van 3 april 2000 (…) tot 14 september 2004 (…), onder meer op 2 april 2001 (…), 5 maart 2002 (…), 8 oktober 2002 (…), 30 maart 2002 (…), 23 april 2003 (…), 5 augustus 2004 (…), 24 augustus 2004 (…), 7 en 14 september 2004 (…);

2. wat betreft de milieuvergunning van 27 juli 1995 afgeleverd door de bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen (…), nagelaten te hebben volgende punten of parameters na te leven nl. artikel 3 punt 27 (…) “voor de oudste afwerkingslijn nr. 1 dient uiterlijk 31 maart 1996 een katalytische naverbrandingsinstallatie te worden geïnstalleerd en geëxploiteerd”,

te Gent in de periode vanaf 28 juli 1996 tot oktober 2005 (…);

3. wat betreft de milieuvergunning van 23 september 2004 afgeleverd door de bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen (…), nagelaten te hebben volgende punten of parameters na te leven nl. artikel 3, § 3.15 “de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden opgenomen in de vorige vergunningen blijven, voor zover niet in tegenspraak met de onderstaande voorwaarden, volledig en onverkort gelden voor de totaliteit van de inrichting” (…),

te Gent in de periode van 24 september 2004 tot 12 oktober 2005 (…).

B. De eerste, de tweede, de derde en de vierde

Bij inbreuk op de artikelen 1, 2, 3, 29, 30, 39, § 1, 2° en 46 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (BS 17 september 1985) de bepalingen van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten niet te hebben nageleefd namelijk: ten aanzien van een inrichting die overeenkomstig het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 als hinderlijk is ingedeeld en als dusdanig voorkomt op de indelingslijst van bijlage I bij voormeld besluit, meer bepaald onder rubriek en ingedeeld onder rubriek nl. de rubrieken vermeld op p. 288 tot 290 van notitienr. 64.97.262/01 en ingedeeld onder klasse 1, inbreuk te hebben gepleegd op de artikelen 1 en 43 van voormeld besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 (BS 26 juni 1991) door, als exploitant van een inrichting, nagelaten te hebben, ongeacht de verleende vergunning steeds de nodige maatregelen te treffen om schade en hinder te voorkomen.

te Gent herhaaldelijk in de periode van 19 september 2001 (…) tot 12 oktober 2005 (…).

C. De eerste, de tweede, de derde en de vierde

Bij inbreuk op de artikelen 1, 2, 3, 20, 22, 25, § 1, 29, 39, § 1, 2°, 40 en 46 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (BS 17 september 1985) de bepalingen van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten niet te hebben nageleefd namelijk: ten aanzien van een inrichting die overeenkomstig het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 als hinderlijk is ingedeeld en als dusdanig voorkomt op de indelingslijst van bijlage I bij voormeld besluit, meer bepaald onder rubrieken ingedeeld onder rubriek nl. de rubrieken vermeld op p. 288 tot 290 van notitienr. 64.97.262/01 SW4 en ingedeeld onder klasse 1 inbreuk te hebben gepleegd op Hoofdstuk 1.1. en de artikelen 3.1.1., 4.1.3.2. en 7.3.0.1. van voormeld besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1985 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (BS 31 juli 1995) zijnde:

Artikel 4.1.3.2. Onverminderd artikel 4.1.2.1. treft de exploitant als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen om:

- de buurt niet te hinderen door geur, rook, stof, geluid, trillingen, niet ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer,

te 9000 Gent in de periode van 19 september 2001 (…) tot 12 oktober 2005 (…).

II. Notitienummer 64.97.479/01 SW4 (…)
De eerste, de tweede, de derde en de vierde

Bij inbreuk op de artikelen 1, 2, 3, 20, 22, 29, 30, 39, § 1, 2°, 40 en 46 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (BS 17 september 1985) de vergunningsvoorwaarden niet te hebben nageleefd namelijk bij inbreuk op de artikelen 1, 43, § 1, 58, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 73, 80 en 81 van het besluit van de Vlaamse regering houdende vaststelling van het Vlaamse reglement betreffende milieuvergunning (BS 26 juni 1991) als exploitant van een inrichting verzuimd te hebben de in de milieuvergunning opgelegde voorwaarden, de voor de inrichting geldende algemene of per categorie/inrichtingen door de Vlaamse Executieve in toepassing van artikel 20 van het decreet vastgestelde milieuvergunningsvoorwaarden na te leven wat betreft de milieuvergunning van 28 januari 1993 afgeleverd door de bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen (basisvergunning van 13 augustus 1982 van de bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen) nagelaten te hebben volgende punten of parameters na te leven nl. artikel 3.2.2.2.e. (…) dat bepaalt dat (…) emissiegrenswaarden van verontreinigende stoffen niet mogen overschreden worden (…)

III. Notitienummer 64.97.601/03/SW4 (…)
A. De eerste, de tweede, de derde en de vierde

Bij inbreuk op de artikelen 1, 2, 3, 4, § 1, 29, 30, 39, § 1, 1°, 40 en 46 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (BS 17 september 1985) zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de 1ste klasse te hebben geëxploiteerd en namelijk bij inbreuk op de artikelen 1, 5, 6, 6bis, 58, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 73, 80 en 81 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaamse reglement betreffende milieuvergunning (BS 26 juni 1991) spijts het verbod, zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de 1ste klasse te hebben geëxploiteerd (art. 5) ter zake:

- inrichting voor de opslag van zeer giftige, giftige en ontplofbare stoffen met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48 met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 1 ton (…) (klasse 2) (ca. 46.560 kg terwijl voor 3.920 kg vergund);

- opslagplaatsen voor oxyderende, schadelijke, corrosière en irriterende stoffen met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48 met een totaal inhoudsvermogen van meer dan 50.000 kg (…) (klasse 1) ca. 550.000 kg terwijl vergund voor 467.040 kg;

- opslagplaatsen voor zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48 met een totaal inhoudsvermogen van meer dan 500 liter tot en met 30.000 liter (…) (klasse 2) ca. 2.400 liter terwijl vergund voor 1.700 liter;

- opslagplaatsen voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 100° C met uitzondering van deze bedoeld onder rubriek 48 met een totaal inhoudsvermogen van meer dan 50.000 liter tot en met 5.000.000 liter (klasse 2);

- installaties voor de voorbehandeling (zoals wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag (klasse 1) inrichting voor het mechanisch behandelen van textiel met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 Kw (klasse 1) (…) (aanwezig vermogen 3.811 Kw - vergund 2.047 Kw);

- inrichting voor het chemisch reinigen, voorbehandelen en behandelen van textiel, alsmede textielveredeling (uitgezonderd de inrichtingen bedoeld in rubriek 41.9 en 46) met een totale drijfkracht van meer dan 200 Kw (klasse 1) (…) aanwezig vermogen 2.312 Kw - vergund 1.266 Kw),

(…)

te Gent in de periode van 27 mei 2003 (…) tot 23 september 2004 (…).

B. De eerste, de tweede, de derde en de vierde

Bij inbreuk op de artikelen 1, 2, 3, 20, 22, 25, § 1, 29, 39, § 1, 2°, 40 en 46 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (BS 17 september 1985) de bepalingen van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten niet te hebben nageleefd namelijk:

ten aanzien van een inrichting die overeenkomstig het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 als hinderlijk is ingedeeld en als dusdanig voorkomt op de indelingslijst van bijlage I bij voormeld besluit, meer bepaald onder rubriek en ingedeeld onder rubriek nl. de rubrieken vermeld op p. 288 tot 290 van notitienummer 64.97.262/01 (…) en ingedeeld onder klasse 1,

inbreuk te hebben gepleegd op Hoofdstuk 1.1. en de artikelen 3.1.1., 5.17.3.1., § 1, 5.17.3.19., § 7 en 7.3.0.1. van voormeld besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (BS 31 juli 1995) (…)

te Gent in de periode van 27 mei 2003 (…) tot 22 augustus 2005 (…).

IV. Notitienummer 64.97.492/03/SW4 (…)

Bij inbreuk op de artikelen 1, 2, 3.9, 11 en 29, § 1 en 3 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer (BS 5 juni 1984) de voorwaarden van een vergunning niet te hebben nageleefd ter zake de vergunning afgeleverd door de bestendige deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen van 22 april 1999 en namelijk de voorwaarden van artikel 1, dat onder meer bepaalt dat het maximum op te vangen debiet bedraagt: 1.200 m/dag en 400.000 m/jaar terwijl in strijd met deze bepaling:

in 2001 445.375 m/jaar werd opgepompt,

in 2002 514.878 m/jaar werd opgepompt,

te Gent in de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 wat jaar 2001 betreft en in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003 wat jaar 2002 betreft, de feiten thans strafbaar overeenkomstig de artikelen 1, 2, 20, 22, 30, 39, § 1, 2°, 40 en 46 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (BS 17 september 1985) (VLAREM rubriek 53).

De vierde:

tevens gedagvaard teneinde zich overeenkomstig artikelen 42 en 43bis van het Strafwetboek, te horen veroordelen tot de bijzondere verbeurdverklaring van een bedrag van 125.000 EUR + 50.000 EUR + 160.253 EUR = [335.253] EUR zijnde

- hetzij de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen;

- hetzij goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld;

- hetzij inkomsten uit belegde voordelen,

waarbij de rechter, indien de zaken niet kunnen worden gevonden in het vermogen van de beklaagde, de geldwaarde ervan dient te ramen (het equivalent bedrag);

- door het niet installeren van een katalytische naverbrandingsinstallatie (uitgespaarde kost en intresten ex aequo et bono: 125.0000 EUR;

- ontoereikend onderhoud van de installaties (…) ex aequo et bono: 50.000 EUR;

- het teveel oppompen van grondwater wat impliceert een min verbruik aan leidingwater in 2001: 45.375 m x 1 = 45.375 in 2002: 114.878 m x 1 = 114.878 totaal: 160.253 EUR vermogensvoordeel per m bedraag 1 EUR (…).

Bij vonnis van de rechtbank van 1ste aanleg te Gent van 5 februari 2007, 19de kamer, werd op tegenspraak als volgt beslist:

(…)

Strafrechtelijk
1. D.L.H.

1.1. Ontslaat de beklaagde D.L.H. van rechtsvervolging voor de hem ten laste gelegde tenlasteleggingen I.A.1., I.A.2., I.A.3., I.B., I.C., II., III.A., III.B. en IV. zoals verbeterd en aangevuld (wat betreft de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003).

1.2. Veroordeelt de beklaagde D.L.H. voor de hierboven omschreven en bewezen verklaarde tenlastelegging IV. zoals verbeterd en aangevuld, wat betreft de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002, tot een geldboete van (500 BEF x 1990 decimes: 40,3399 =) 2.478,94 EUR.

Beveelt dat bij gebreke van betaling binnen de termijn bepaald bij artikel 40 van het Strafwetboek, de geldboete zal mogen vervangen worden door een gevangenisstraf van 35 dagen.

Zegt dat deze beklaagde verplicht is een bedrag van 25 EUR, verhoogd met 45 opdeciemen, aldus gebracht op 137,50 EUR te betalen als bijdrage tot het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders.

2. V.A.

2.1. Ontslaat de beklaagde V.A. van rechtsvervolging voor de hem ten laste gelegde tenlasteleggingen:

- I.A.1.: wat betreft de periode van 3 april 2000 tot 5 juni 2001;

- I.A.2.: wat betreft de periode van 28 juli 1996 tot 18 september 2001;

- II.: wat betreft de periode van 25 april 2001 tot 5 juni 2001.

2.2. Veroordeelt de beklaagde V.A. voor de hierboven omschreven en bewezen verklaarde tenlasteleggingen I.A.1. (vanaf 6 juni 2001), I.A.2. (vanaf 19 september 2001), I.A.3., I.B., I.C., II. (vanaf 6 juni 2001), III.A., III.B. en IV. zoals verbeterd en aangevuld, samen, tot een geldboete van 2.500 EUR.

Verhoogt de geldboete met 45 opdeciemen, aldus gebracht op 13.750 EUR.

Beveelt dat bij gebreke van betaling binnen de termijn bepaald bij artikel 40 van het Strafwetboek, de geldboete zal mogen vervangen worden door een gevangenisstraf van 3 maanden.

Zegt dat deze beklaagde verplicht is een bedrag van 25 EUR, verhoogd met 45 opdeciemen, aldus gebracht op 137,50 EUR te betalen als bijdrage tot het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders.

3. V.P.

3.1. Ontslaat de beklaagde V.P. van rechtsvervolging voor de hem ten laste gelegde tenlasteleggingen:

- I.A.1.: wat betreft de periode van 3 april 2000 tot 5 juni 2001;

- I.A.2.: wat betreft de periode van 28 juli 1996 tot 18 september 2001;

- II.: wat betreft de periode van 25 april 2001 tot 5 juni 2001;

- III.A.;

- III.B., en

- IV. zoals verbeterd en aangevuld.

3.2. Veroordeelt de beklaagde V.P. voor de hierboven omschreven en bewezen verklaarde tenlasteleggingen I.A.1. (vanaf 6 juni 2001), I.A.2. (vanaf 19 september 2001), I.A.3., I.B., I.C. en II. (vanaf 6 juni 2001), samen, tot een geldboete van 2.500 EUR.

Verhoogt de geldboete met 45 opdeciemen, aldus gebracht op 13.750 EUR.

Beveelt dat bij gebreke van betaling binnen de termijn bepaald bij artikel 40 van het Strafwetboek, de geldboete zal mogen vervangen worden door een gevangenisstraf van 3 maanden.

Zegt dat deze beklaagde verplicht is een bedrag van 25 EUR, verhoogd met 45 opdeciemen, aldus gebracht op 137,50 EUR te betalen als bijdrage tot het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders.

4. U.S. NV

4.1. Ontslaat de beklaagde-rechtspersoon NV U.S. van rechtsvervolging voor de haar ten laste gelegde tenlastelegging I.A.2. (wat betreft de periode van 28 juli 1996 tot 18 september 2001).

4.2. Veroordeelt de beklaagde-rechtspersoon NV U.S. voor de hierboven omschreven en bewezen verklaarde tenlasteleggingen I.A.1., I.A.2. (wat betreft de periode van 19 september 2001 tot 12 oktober 2005), I.A.3., I.B., I.C., II., III.A., III.B. en IV. zoals verbeterd en aangevuld, samen, tot een geldboete van 75.000 EUR.

Verhoogt de geldboete met 45 opdeciemen, aldus gebracht op 412.500 EUR.

Zegt dat deze beklaagde verplicht is een bedrag van 25 EUR, verhoogd met 45 opdeciemen, aldus gebracht op 137,50 EUR te betalen als bijdrage tot het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders.

5. Algemeen

(...)

Burgerrechtelijk

1. Verklaart zich niet bevoegd om de vordering van de burgerlijke partij A.C. te beoordelen in zoverre zij is gericht:

- tegen de eerste beklaagde;

- tegen de tweede en de derde beklaagde voor wat betreft de tenlastelegging I.A.1. voor de periode van 3 april 2000 tot 5 juni 2001 en de tenlastelegging I.A.2. voor de periode van 28 juli 1996 tot 18 september 2001;

- tegen de vierde beklaagde voor wat betreft de tenlastelegging I.A.2. voor de periode van 28 juli 1996 tot 18 september 2001.

2. Verklaart de eis van de burgerlijke partij A.C. toelaatbaar en in de hierna bepaalde mate gegrond.

Veroordeelt de beklaagden V.A., V.P. en de beklaagde-rechtspersoon NV U.S. in solidum om hoofdens de bewezen verklaarde tenlasteleggingen te betalen aan de burgerlijke partij A.C. de som van 3.650 EUR.

Wijst het meer of anders gevorderde af als zijnde ongegrond.

3. Houdt ambtshalve de overige burgerrechtelijke belangen aan.

Tegen dit vonnis werd hoger beroep ingesteld op:

- 13 februari 2007 door de 1ste, 2de en 4de beklaagden tegen alle beschikkingen;

- 13 februari 2007 door de 3de beklaagde tegen alle beschikkingen;

- 15 februari 2007 door het Openbaar Ministerie tegen alle beklaagden.

1. Het hof hoorde op de openbare terechtzitting van 27 oktober 2011 in het Nederlands:

(…)

2. Elk hoger beroep werd tijdig en regelmatig naar de vorm ingesteld en is ontvankelijk.

3. De 4de beklaagde, NV U.S., werd bij beslissing van 11 juli 2006 van haar buitengewone algemene vergadering, waarvan akte werd verleden door notaris J.-F.C. te Gent, gesplitst door overname. Het splitsingsbesluit houdt volgens de akte “een partiële splitsing” in, “zonder ontbinding noch vereffening, waarbij een deel van het vermogen, namelijk de denim- en flatactiviteiten, zowel rechten en verplichtingen”, van de NV U.S. bij wijze van partiële splitsing werden overgenomen door de NV U.S.I. (…). Volgens de verdediging van de 4de beklaagde brengt dit het verval van de strafvordering mee.

Splitsing door overneming is volgens artikel 673 W.Venn. de rechtshandeling waarbij het gehele vermogen van een vennootschap, zowel de rechten als de verplichtingen, als gevolg van haar ontbinding zonder vereffening, op verscheidene vennootschappen overgaat tegen uitreiking aan de vennoten van de ontbonden vennootschap, van aandelen van de verkrijgende vennootschappen die delen in het gesplitste vermogen eventueel met een opleg in geld (die niet meer mag bedragen dan 1/10 van de nominale waarde, of bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van de uitgereikte aandelen).

De strafvordering voor een rechtspersoon vervalt onder meer door ontbinding zonder vereffening (art. 20 V.T.Sv.), doch bij de vermelde splitsing door overneming is er van ontbinding (zonder vereffening) van de 4de beklaagde geen sprake. Enkel werd een deel van de activiteiten van de 4de beklaagde overgenomen door de verkrijgende vennootschap NV U.S.I. De vermelde gedeeltelijke splitsing door overname kan niet de overname van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de 4de beklaagde tot gevolg hebben, ongeacht de overname van de exploitatie die tot de strafvervolging aanleiding gaf, noch ontslaat het de 4de beklaagde van iedere strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor haar bedrijfsexploitatie, zelfs al houdt die verband met de later door een derde overgenomen activiteit. De latere vereffening van de overnemer NV U.S.I. is dan ook zonder relevantie voor de strafvordering lastens de 4de beklaagde.

Het feit dat de 4de beklaagde toen niet ontbonden werd, vindt bevestiging in haar naamswijziging bij beslissing van 20 december 2006 van de buitengewone algemene vergadering van de 4de beklaagde. Haar naam U.S. werd toen gewijzigd naar “U.”.

Bij beslissing van 18 november 2009 van de buitengewone vergadering van de NV U., zijnde 4de beklaagde, werd de 4de beklaagde bij wijze van fusie echter overgenomen door de NV U. Dit betreft een met fusie door overneming gelijkgestelde verrichting, in de zin van artikel 676, 2° W.Venn., nl. de rechtshandeling waarbij het gehele vermogen van de naamloze vennootschap U., zowel de rechten als de verplichtingen, als gevolg van ontbinding zonder vereffening overging op de naamloze vennootschap U.

Deze rechtshandeling houdt dus wel de ontbinding zonder vereffening in, zodat voor de 4de beklaagde sinds 18 november 2009 de strafvordering is vervallen.

Telkens het hof hierna in de overwegingen nog over “de beklaagden” spreekt, betreft het de 1ste, de 2de en de 3de beklaagden, voor wie de strafvordering niet is vervallen om deze reden.

4. De te last gelegde feiten situeren zich in de periode tussen 27 juli 1996 en 12 oktober 2005. Voor zover bewezen zijn de tenlasteleggingen de opeenvolgende en voortgezette uitvoering van een zelfde misdadig opzet, zodat zij een voortgezet misdrijf vormen, waarvan de verjaring begint te lopen vanaf de dag waarop het laatste feit werd gepleegd, namelijk 11 oktober 2005. Tussen de opeenvolgende feiten is geen termijn ruimer dan de verjaringstermijn van vijf jaar. De verjaring van de strafvordering werd gestuit door het hoger beroep van het Openbaar Ministerie op 15 februari 2007. Sindsdien is geen 5 jaar verstreken, zodat de strafvordering niet is verjaard.

5. Rekening houdend met onder meer het feit dat het bestreden vonnis dateert van 5 februari 2007 en meer dan 4 jaar is verstreken tussen het instellen van hoger beroep en de inleiding van de zaak voor het hof, roepen de beklaagden terecht in dat de behandeling van de zaak buitensporige vertraging heeft opgelopen, waardoor de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, 1. van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (BS 19 augustus 1955, err. BS 19 juni 1961) en artikel 14, 3., c) van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, of het zogenaamde BUPO-Verdrag) is overschreden.

Deze verdragsbepalingen geven niet aan welke gevolgen het hof dient te verbinden aan deze vaststelling; inzonderheid bepaalt het verdrag niet dat de sanctie het verval van de strafvordering zou moeten zijn.

Het hof stelt vast dat door het tijdsverloop tussen de feiten en de behandeling voor de rechter, de bewijsvoering en het recht van verdediging van de beklaagden niet zijn aangetast. Het strafdossier bevat alle vaststellingen nodig en nuttig voor de beoordeling van het te last gelegde en de beklaagden hebben over al deze elementen tegenspraak kunnen voeren.

Nu vaststaat dat de redelijke termijn in strafzaken is overschreden, waarbij de bewijsvoering en het recht van verdediging van de beklaagden niet zijn aangetast, kan eventueel artikel 21ter van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering worden toegepast waardoor het hof zich eventueel kan beperken tot het uitspreken van een veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring of het opleggen van een straf beneden het strafminimum.

(…)

7. Bij artikel 34 van het decreet van 21 december 2007 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel XVI “Toezicht, handhaving en veiligheidsmaatregelen” (milieuhandhavingsdecreet) werd artikel 39, § 1 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (milieuvergunningsdecreet of MVD) gewijzigd. Het nieuwe artikel 39 MVD bepaalt: “Met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten gebeuren het onderzoek, de vaststellingen en de sanctionering van de milieu-inbreuken en milieumisdrijven volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake het milieubeleid.” Deze bepaling is in werking getreden op 1 mei 2009.

De te last gelegde feiten zijn sedert 1 mei 2009 strafbaar krachtens artikel 16.6.1., § 1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM), zoals gewijzigd door het decreet van 21 december 2007, dat stelt: “Elke opzettelijke of door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid gepleegde schending van de door deze titel gehandhaafde regelgeving is strafbaar met een gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met een geldboete van 100 EUR tot 250.000 EUR of met een van die straffen.”

Deze vaststelling houdt geen herkwalificatie van het te last gelegde in, doch betreft de loutere vaststelling dat, in acht genomen de decreetswijziging die zich voordeed tussen de periode van de te last gelegde feiten en het huidige arrest, deze feitelijke gedragingen nog steeds strafbaar zijn gesteld.

Nu de straf ten tijde van dit arrest bepaald verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, zal het hof, voor zover de misdrijven bewezen zijn, met toepassing van artikel 2, tweede lid Sw. de minst zware straf toepassen, wat is de bestraffing waarin het milieuvergunningsdecreet voorzag.

8.1. Notitienummer 64.97.262/01/SW4 (…) en notitienummer 64.H1.273/05 (…): geurhinder

(…)

8.2. Notitienummer 64.97.497/01/SW4 (…) afvalwater

(…)

8.3. Notitienummer 64.97.601/03/SW4 (…) niet-naleving milieuvergunningsplicht en niet-naleving VLAREM II.

(…)

8.4. Notitienummer 64.97.492/03/SW4 (…): oppompen van grondwater

(…)

9.1. Op goede gronden, die het hof tot de zijne maakt, besliste de eerste rechter tot het bewezen zijn van de tenlasteleggingen I.A.1., I.A.2. en I.A.3., behoudens wat betreft de tenlastelegging I.A.1. voor de periode van 28 juli 1996 tot 18 september 2001. Deze tenlasteleggingen zijn voor het hof bewezen gebleven.

9.2.1. Wat betreft de tenlasteleggingen I.B. en I.C., heeft de wetgever naast de verplichting om de wettelijke voorschriften en de vergunningsvoorwaarden na te leven, het nodig geacht de exploitanten van een hinderlijke inrichting een algemene zorgvuldigheidsplicht op te leggen ter voorkoming en beperking van de schade voor de gezondheid van de mens en het milieu. Strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van die bepaling is mogelijk, ook indien de wettelijke en administratieve voorschriften strikt worden nageleefd.

9.2.2. Het opleggen van een algemene zorgvuldigheidsplicht, zoals vervat in artikel 22 MVD draagt bij tot de verwezenlijking van het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu, dat door artikel 23 van de Grondwet wordt gewaarborgd. Dit neemt niet weg dat, indien de niet-naleving van die verplichting strafrechtelijk wordt gestraft, ze moet voldoen aan de eisen van het wettigheidsbeginsel in strafzaken. Het Grondwettelijk Hof heeft in antwoord op een prejudiciële vraag hierover al uitdrukkelijk gesteld dat artikel 22, tweede lid milieuvergunningsdecreet geen afbreuk doet aan het wettigheidsbeginsel in strafzaken (GwH 4 maart 2008, nr. 36/2008, overw. B.2.1., B.3. tot en met B.11.2.). De 3de beklaagde werpt dan ook ten onrechte op dat deze bepaling niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel.

Evenmin dient het hof, ambtshalve, hierover nog een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof (art. 26, § 2, 2° bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof).

9.2.3. Volgens artikel 22, tweede lid MVD moet de exploitant van een inrichting, “ongeacht de verleende vergunning, (…) steeds de nodige maatregelen treffen om schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen en, om bij ongeval, de gevolgen ervan voor de mens en het leefmilieu zo beperkt mogelijk te houden”.

Niet elke schade of hinder kan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de overtreders in het gedrang brengen. Artikel 22, tweede lid, eerste zinsdeel MVD legt een algemene zorgvuldigheidsplicht op bij de uitbating met het oog op, wat de omgeving betreft, het vermijden van abnormale hinder, dit is hinder die niet valt binnen de grenzen van wat een redelijk mens in dezelfde omstandigheden dient te aanvaarden als normale hinder ten gevolge van de ligging ten opzichte van de inrichting die aan de oorsprong van die hinder ligt.

In de context van het vergunningssysteem, met niet-ingedeelde inrichtingen en als hinderlijk beschouwde inrichtingen ingedeeld in 3 klassen naar gelang de graad waarin zij geacht worden belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu, door de decreetgever in het milieuvergunningsdecreet tot stand gebracht, moet immers worden aanvaard dat het hierbij niet kan gaan om elke hinder, hoe gering desgevallend ook. Tussen eigendommen in een bepaalde omgeving bestaat een soort evenwicht waarbij elke eigenaar of gebruiker van een eigendom een zekere hinder moet dulden die nu eenmaal eigen is aan het samenleven.

9.2.4. Zoals al gesteld, is de opgelegde zorgvuldigheidsplicht niet beperkt tot het strikt naleven van de wettelijke en administratieve voorschriften, doch is zij algemeen en omvat aldus elke maatregel van voorzichtigheid of voorzorg. Deze zorgvuldigheidsplicht niet naleven is de feitelijke gedraging die wordt te last gelegd.

Degenen tot wie de bepaling is gericht, moeten maatregelen nemen zoals het een normaal zorgvuldige en vooruitziende persoon die zich in dezelfde omstandigheden bevindt, betaamt. Of de betrokkenen aan de algemene zorgvuldigheidsplicht zijn te kort geschoten, hangt af van hun persoonlijke omstandigheden en moet in concreto worden beoordeeld. In voorkomend geval met behulp van adviezen van deskundigen, en rekening houdend met de best beschikbare technieken. Bij de vaststelling dat onvoldoende maatregelen werden genomen moet de strafrechter niet aangeven welke de precieze oorzaak van de abnormale hinder was en welke maatregelen dan wel hadden kunnen genomen worden; het volstaat dat hij vaststelt dat de exploitatie abnormale hinder veroorzaakte en dat de genomen maatregelen onvoldoende waren. Aldus moet het Openbaar Ministerie evenmin aanduiden welke maatregelen hadden kunnen of moeten genomen worden om de hinder te voorkomen; enkel dient vermeld te worden dat er bij inbreuk op de milieuzorgplicht sprake was van, naar gelang het geval, schade, hinder en/of zware ongevallen, wat in casu voldoende gepreciseerd wordt door de vermelding van het feit dat als exploitant van een milieuvergunningsplichtige inrichting nagelaten werd de nodige maatregelen te nemen om hinder te voorkomen, waar uit de gegevens van het strafdossier blijkt dat dit slaat op geurhinder. Evenmin moet aangegeven worden of er emissiegrenswaarden werden overschreden en met hoeveel dan wel; het overschrijden van emissiegrenswaarden (al dan niet in het kader van de milieuvergunningsvoorwaarden) is een andere feitelijke gedraging dan het niet naleven van de milieuzorgplicht.

9.2.5. Het onder I.B. en I.C. te last gelegde zijn aflopende misdrijven. Het te last gelegde wordt voldoende precies in de tijd gesitueerd door aanduiding van de periode waarin deze hinder zich meermaals, of herhaaldelijk, voordeed. Hierbij dient niet verwezen te worden naar tijdstippen waarop de hinder zich “onder andere” of “inzonderheid” voordeed; die verwijzing zou niet uitsluiten dat deze hinder zich ook nog op andere dagen voordeed, die ook in de saisine van het hof zouden vervat zijn.

9.2.6. Dat het te last gelegde aflopende misdrijven zijn, houdt ook in dat het hof niet moet nagaan of de beklaagden al dan niet een inspanningsverbintenis, dan wel een resultaatsverbintenis nakwamen. Resultaats- en inspanningsverbintenis zijn trouwens criteria die vreemd zijn aan de beoordeling van strafrechtelijke schuld. Het bestaan van abnormale hinder als gevolg van de uitbating van de milieuvergunningsplichtige inrichting en de vaststelling dat hiervoor door en voor de milieuvergunningshouder niet de nodige, wat ook zijn onvoldoende, maatregelen genomen werden, volstaan in beginsel, naast het morele element van het misdrijf, om het bestaan van een inbreuk op de milieuzorgplicht vast te stellen.

9.2.7. Het hof verbetert de tenlastelegging I.B. door na “voorkomen” toe te voegen de woorden “nl. geurhinder”. Het hof verbetert de tenlastelegging I.C. door weglating van “stof, geluid, trillingen, niet ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer,” en door plaatsing van een punt na “geur”. De zo verbeterde tenlasteleggingen slaan op dezelfde feiten als aanhangig gemaakt in de dagvaarding. Het is over deze tenlasteleggingen dat tegenspraak werd gevoerd. Telkens hierna sprake is van de telastleggingen I.B. en I.C. betreft het deze tenlasteleggingen zoals hier verbeterd.

9.2.8. De diverse klachten inzake geurhinder stemmen overeen in de beschrijving van de hinder. Deze beschrijvingen tonen aan dat de hinder een abnormaal karakter had: zelfs in de nabijheid van een eerder grootschalig textielbedrijf verstoort de beschreven en vastgestelde vorm van hinder het evenwicht en overstijgt deze de hinder die omwonenden moeten dulden.

De vele zintuiglijke waarnemingen van de milieu-inspectie stemmen overeen met de beschrijving en de aard van de klachten van de omwonenden, zodat er geen sprake is van een louter subjectieve beleving van de klagers. De beschreven geurhinder, die meermaals werd vastgesteld en door opsporingsambtenaren onder meer werd omschreven als “ondraaglijk”, “kwalijke geur”, “zeer grote stank”, “misselijk makende geur”, “zeer indringend(e) geur”, “verbrande verfgeur”, “zure azijnachtige geur”, “rotte eierengeur”, die “hinderlijk tot heel erg hinderlijk” was, dient als abnormaal te worden aanzien, ook in de nabijheid van een bedrijf van de omvang van de 4de beklaagde.

9.2.9. De geurhinder was, ongeacht de toerekening van de tenlasteleggingen hierna, in het bedrijf van de 4de beklaagde voldoende bekend, doch er werden onvoldoende onmiddellijke en concrete maatregelen genomen om hieraan een einde te stellen en alleszins niet de nodige maatregelen. Het hof verwijst voor deze vaststelling ook naar overwegingen van de eerste rechter onder randnr. 32 van het bestreden vonnis en maakt deze tot de zijne. De maatregelen die wel werden genomen doen geen afbreuk aan de concrete vaststelling dat in de te last gelegde periode er wel een ernstige tekortkoming was. De tenlasteleggingen I.B. en I.C. zijn voor het hof bewezen gebleven.

9.3. De tenlastelegging II. is ook voor het hof bewezen gebleven. Zoals hiervoor uiteengezet, werden op de respectieve data overschrijdingen van de emissiegrenswaarden voor de vermelde verontreinigende stoffen gemeten.

9.4. De tenlastelegging III.A. is ook voor het hof bewezen gebleven. Uit de gegevens van het strafdossier blijkt dat de 4de beklaagde zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning de in deze tenlastelegging vermelde hinderlijke inrichtingen heeft geëxploiteerd.

9.5. De tenlastelegging III.B. is voor het hof eveneens bewezen gebleven. Artikel 5.17.3.19., § 7 VLAREM II bepaalt: “In afwijking van de bepalingen van § 5 dienen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 te voldoen aan de bepalingen van artikel 5.17.3.6., 5.17.3.7. en 5.17.3.8.” Deze bepalingen slaan onder meer op de noodzaak van een vloeistofdichte inkuiping van bovengrondse houders voor de opslag van gevaarlijke houders.

Zoals weergegeven hiervoor in het feitenoverzicht, blijkt uit de verslagen van BTV dat deze verplichting niet werd nageleefd.

9.6. Ook de tenlastelegging IV. is voor het hof bewezen gebleven. Uit de gegevens van het strafdossier, meer bepaald de eigen aangiftes van de 4de beklaagde, is gebleken dat in de jaren 2001 en 2002 het toegelaten op te vangen debiet ruim werd overschreden.

10.1. Onder randnr. 38 van het bestreden vonnis heeft de eerste rechter op goede gronden, die het hof tot de zijne maakt, de 1ste beklaagde ontslagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen I.A.3., III.A., III.B. en IV. voor wat betreft de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003, de tenlasteleggingen I.A.1., I.A.2., I.B., I.C. en II. en hem de tenlastelegging IV. voor wat betreft de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 toegerekend.

Dat de 1ste beklaagde de feiten van de tenlastelegging IV., voor de hem toegerekende periode, slechts 4 jaar na de feiten en door middel van de rechtstreekse dagvaarding zou hebben vernomen en dat het de 1ste maal zou zijn geweest dat de debietnorm werd overschreden, is zonder relevantie voor de concrete toerekenbaarheid. Redelijk dient aanvaard te worden dat hij de wijze en mate van naleving van de debietnormen kende, behoorde te kennen of hij vanuit zijn concrete functie hiertoe de mogelijkheid had. De 1ste beklaagde verklaarde op 5 juli 2001 dat hij technisch directeur was binnen de 4de beklaagde en dat hij instond voor de technische kant van de algemene leiding binnen het bedrijf (…). De 1ste beklaagde had wat die feiten betreft aldus de beslissingsbevoegdheid en -macht om de debietoverschrijdingen te verhinderen of hieraan een einde te stellen, doch liet dit na. Waar hij in conclusie voorhoudt dat hij als “plantmanager” niet meer “actief” was op het vlak van de vergunde hoeveelheden tot het werkelijk gerealiseerde debiet, doet dit nochtans geen afbreuk aan zijn concrete beslissingsbevoegdheid en -macht ter zake.

10.2. Onder randnr. 39 van het bestreden vonnis heeft de eerste rechter op goede gronden, die het hof tot de zijne maakt, de 2de beklaagde ontslagen van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen I.A.1. voor de periode van 3 april 2000 tot 5 juni 2001, I.A.2. voor de periode van 28 juli 1996 tot 18 september 2001 en II. voor de periode van 25 april 2001 tot 5 juni 2001 en hem de tenlasteleggingen I.A.1. vanaf 6 juni 2001, I.A.2. vanaf 19 september 2001, I.A.3., I.B., I.C. en II. vanaf 6 juni 2001 toegerekend.

Ook voor de 2de beklaagde geldt dat uit de feiten blijkend uit het strafdossier volgt dat hij wat betreft de hem toegerekende feiten de concrete beslissingsbevoegdheid en -macht had om deze te verhinderen of hieraan een einde te stellen, doch dat hij naliet dit voldoende te doen.

Dat de 2de beklaagde zich in zijn taak heeft laten bijstaan en adviseren door andere personen, onder meer milieucoördinatoren, doet geen afbreuk aan zijn eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid ter zake. Evenmin kan de 2de beklaagde zijn eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid ontlopen door te verwijzen naar de collegiale besluitvorming in de raad van bestuur. Er is trouwens geen reden om aan te nemen dat, wat betreft zijn hoedanigheid als lid van de raad van bestuur (middels zijn bestuursfunctie in de NV S., bestuurder in de raad van bestuur van de 4de beklaagde), deze raad hem niet zou gevolgd zijn indien hij voorstellen deed die wel het plegen van de bewezen misdrijven hadden verhinderd of een einde aan de bewezen misdrijven hadden gesteld. Het hof verwijst ook naar de overwegingen hierna, onder randnr. 10.3.2., die ook voor hem gelden.

De verdere feitelijke argumenten van de 2de beklaagde vormen geen afzonderlijk middel en worden voldoende beantwoord door de redenen waarom de tenlasteleggingen hem zoals hiervoor vermeld toerekenbaar zijn en dienen door het hof niet verder ontmoet te worden.

10.3.1. De 3de beklaagde betwist dat de tenlasteleggingen hem toerekenbaar zijn gezien hij zich nooit heeft ingelaten met het management of de operationele leiding van de 4de beklaagde.

10.3.2. Terecht heeft de eerste rechter beslist de tenlasteleggingen III.A., III.B. en IV. niet toe te rekenen aan de 3de beklaagde. Uit de dossiergegevens blijkt immers niet dat, bij afwezigheid van deelname aan het dagelijks operationeel bestuur van de bedrijfsexploitatie van de 4de beklaagde, deze feiten hem bekend waren of bekend dienden te zijn noch dat hij binnen de 4de beklaagde concrete feitelijke beslissingsmacht had om die wederrechtelijke toestanden te verhinderen of hieraan een einde te stellen. Het aanvragen van een milieuvergunning voor concrete activiteiten van de bedrijfs­exploitatie (tenlastelegging III.A.), de zorg voor naleving van de VLAREM II-regels voor inkuiping van houders van gevaarlijke vloeistoffen (tenlastelegging III.B.) en de zorg voor naleving van de debietnormen inzake opvang van grondwater (tenlastelegging IV.) zijn taken die toekomen aan de personen die instaan voor de operationele leiding van de 4de beklaagde. Uit niets blijkt dat ingevolge een beslissing van de raad van bestuur van de 4de beklaagde de hiertoe verantwoordelijke personen niet de nodige bevoegdheden of middelen voor de uitvoering van hun taak hadden.

De vrijspraak voor de vermelde tenlasteleggingen en de overwegingen hiertoe zijn, in weerwil van wat de 3de beklaagde stelt, niet in strijd met de vaststelling dat de tenlasteleggingen I.A.1., I.A.2., I.A.3., I.B., I.C. en II. voortvloeien uit de nalatigheid om tijdig structurele investeringen te doen, wat een bevoegdheid is van de raad van bestuur, waarvan de 3de beklaagde, eerst middels de NV M., waarvan hij afgevaardigd bestuurder was, en vervolgens als vertegenwoordiger van de NV U. deel uitmaakte. Weliswaar impliceert de aanwezigheid van de 3de beklaagde aan de beraadslaging van de raad van bestuur op zich niet zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid en telt enkel de werkelijke rol die de 3de beklaagde als lid van de raad van bestuur bij de collegiale besluitvorming heeft gespeeld; de verdediging van de 3de beklaagde merkt terecht op dat er geen sprake mag zijn van een functionele strafrechtelijke toerekening.

De concrete vaststelling is dat de raad van bestuur wat betreft de naleving van de milieuzorgplicht en de verplichtingen inzake de waterzuivering in de te last gelegde periode systematisch is tekortgeschoten in het voorzien van de nodige middelen en investeringen opdat in de bedrijfsexploitatie van de 4de beklaagde deze verplichtingen konden worden nagekomen; aan economische motieven, c.q. besparingsoverwegingen, werd voorrang verleend. Waar de concrete uitwerking van de zorg voor de naleving van de verplichtingen waarop de feitelijke gedragingen voorwerp van de tenlasteleggingen I.A.1., I.A.2., I.A.3., I.B., I.C. en II. een inbreuk vormen, niet binnen het beslissingsgebied van de raad van bestuur valt, blijkt uit de dossiergegevens dat het investeringsbeleid van en in de 4de beklaagde wel een bevoegdheid van de raad van bestuur is.

Uit geen enkel element blijkt dat de 3de beklaagde binnen de raad van bestuur heeft geprotesteerd tegen deze besluitvorming of dat de raad van bestuur hem niet zou gevolgd hebben indien hij voorstelde wel de nodige middelen te voorzien. Het niet vrijgeven van de voor de naleving van de gestelde milieuverplichtingen nodige middelen door niet te beslissen tot voldoende investering ter zake is een daad van deelneming in de zin van artikel 66 Strafwetboek, de tenlasteleggingen I.A.1., I.A.2., I.A.3., I.B., I.C. en II. kunnen de 3de beklaagde in die zin worden toegerekend.

11.1. Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Cumulatie in de vervolging en veroordeling van de rechtspersoon en de natuurlijke persoon is evenwel mogelijk indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd.

11.2. De bewezen feiten werden wetens en willens gepleegd, dit wil zeggen bewust en buiten elke dwang; een schulduitsluitende rechtvaardigingsgrond of verschoningsgrond is niet enigszins aannemelijk gemaakt. De strafuitsluitende verschoningsgrond van artikel 5, tweede lid Strafwetboek is aldus niet van toepassing.

12.1. De bewezen misdrijven zijn de opeenvolgende en voortgezette uitvoering van eenzelfde opzet en worden gelijktijdig aan het hof voorgelegd, zodat de eerste rechter voor de 1ste, de 2de en de 3de beklaagden terecht één straf oplegde.

12.2. De aard van de tenlasteleggingen, die rechtstreeks betrekking hebben op de vrijwaring van het leefmilieu en hieruit volgend de volksgezondheid, brengt mee dat niettegenstaande het onverantwoord lang aanslepen van de zaak, niet alleen de vaststelling van de schuld nog noodzakelijk is, maar dat tevens een bestraffing maatschappelijk volkomen verantwoord zou blijven.

Er valt niet in te zien op welke wijze de hierna opgelegde geldboete de sociale declassering van de 1ste, 2de en 3de beklaagden zou veroorzaken of hun sociale reclassering op onevenredige wijze zou bemoeilijken. Het hof gaat dan ook niet in op de, ondergeschikte, vraag van deze beklaagden om de opschorting van de uitspraak van veroordeling te gelasten.

[13.1.] Bij het bepalen van de strafmaat zal het hof terdege rekening houden met het grote tijdsverloop tussen de data van de feiten en het tijdstip van de bestraffing, waarbij het hof voor de mate van rechtsherstel vaststelt dat het te lange tijdsverloop de persoonlijke toestand van de beklaagden, ook gezien de aard van de inbreuken, slechts in beperkte mate heeft bezwaard.

Indien de redelijke termijn niet was overschreden was de door de eerste rechter aan de beklaagden opgelegde straf passend geweest naar keuze, aard en omvang en motieven hiertoe. Als passend rechtsherstel voor de overschrijding vermindert het hof de straffen voor de 1ste, de 2de en de 3de beklaagden op meetbare wijze zoals hierna bepaald.

[13.2.] Terecht stelde de eerste rechter vast dat, behoudens wat betreft de 1ste beklaagde, de bewezen tenlasteleggingen deels vóór en deels ná 1 maart 2004 werden gepleegd, zodat de aan de 2de en 3de beklaagden opgelegde geldboetes met 45 deciemen moeten worden verhoogd.

[13.3.] De bijzondere verbeurdverklaring van wederrechtelijke vermogensvoordelen, op schriftelijke en zo op ontvankelijke wijze, gevorderd door het Openbaar Ministerie, kan door het verval van de strafvordering voor de 4de beklaagde niet worden uitgesproken.

14. De 1ste, de 2de en de 3de beklaagden dienen elk als veroordeelde tot een correctionele hoofdstraf te worden verplicht tot het betalen van de bijdrage tot financiering van het bijzonder Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders die sedert 17 december 2005 25 EUR bedraagt en dient vermeerderd te worden met 45 opdeciemen tot 137,50 EUR, ongeacht de datum van de bewezen verklaarde feiten; deze bijdrage heeft een eigen aard en is geen straf.

(…)

15. De eerste rechter oordeelde juist over de kosten. Gezien het nu vastgestelde verval van de strafvordering, kan de 4de beklaagde echter niet meer veroordeeld worden tot deze kosten. De 1ste, de 2de en de 3de beklaagden dienen hoofdelijk veroordeeld te worden tot de kosten in beroep, nu deze kosten één en ondeelbaar werden veroorzaakt door de bewezen misdrijven die hen gemeen zijn.

16.1.1. Op goede gronden onder randnrs. 51 tot en met 55 van het bestreden vonnis, die het hof tot de zijne maakt, besliste de eerste rechter over de burgerlijke vordering van de burgerlijke partij A.C., behoudens waar hij zich onbevoegd verklaarde om te oordelen over deze vordering, wat door het hof gewijzigd wordt naar het ongegrond verklaren van de vordering voor zover tegen de 1ste beklaagde geënt op de tenlasteleggingen I.A.1. tot en met I.A.3., I.B. en I.C. waarvoor deze beklaagde werd ontslagen van rechtsvervolging en voor zover geënt op de in de tenlasteleggingen omschreven periodes waarvoor de 2de en de 3de beklaagden ontslagen worden van rechtsvervolging.

De vaststelling dat de eerste rechter juist oordeelde over de burgerlijke vordering blijft ook gelden ongeacht het verval van de strafvordering voor de 4de beklaagde. Gezien dit verval intrad nadat de burgerlijke partij op ontvankelijke wijze haar vordering voor de eerste rechter had gesteld, dient het hof nog na te gaan of de aan de 4de beklaagde te last gelegde feiten, die misdrijven uitmaken, bewezen zijn en in causaal verband staan met de schade voor de burgerlijke partij.

Wat betreft het bewezen zijn van de feiten voorwerp van tenlasteleggingen I.A.1. tot en met I.A.3., I.B. en I.C., waarop de vordering van de burgerlijke partij geënt is, verwijst het hof naar de oordeelkundige motieven van de eerste rechter onder randnr. 32 van het bestreden vonnis en maakt deze tot de zijne.

De hiervoor bewezen bevonden misdrijven die ook de 4de beklaagde werden te last gelegd, hadden een intrinsiek verband met de verwezenlijking van het doel van de 4de beklaagde of waarneming van haar belangen of zijn voor haar rekening gepleegd. Er was binnen de beklaagde onvoldoende zorg voor de naleving van de milieureglementering, wat in oorzakelijk verband staat met de vermelde tenlasteleggingen.

16.1.2. Krachtens artikel 162bis, samen gelezen met artikel 211 van het Wetboek van Strafvordering veroordeelt ieder veroordelend arrest uitgesproken tegen de beklaagden, deze beklaagden tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding bepaald in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek; deze rechtsplegingsvergoeding is verschuldigd per aanleg. De strafrechter moet de rechtsplegingsvergoeding begroten. Deze begroting heeft het bedrag van de vordering als maatstaf en wordt bepaald door artikel 2 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. Er werden geen redenen aangevoerd om een ander bedrag dan het voorziene basisbedrag toe te kennen.

De bepaling van artikel 162bis van het Wetboek van Strafvordering werd ingevoegd bij de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat en is, met uitzondering van artikel 14 van die wet, in werking getreden op 1 januari 2008. De bestreden beslissing dateert van vóór die datum.

Volgens artikel 13 van de wet van 21 april 2007 zijn de bepalingen van artikelen 2 tot 12 van toepassing op de zaken die hangende zijn op het moment dat de bepalingen in werking treden. Een hangend geding wordt gelijkgesteld met een aanleg. Een zaak is hangend tussen het ogenblik van de inleiding van de eis en het tijdstip waarop over deze eis in die aanleg een beslissing wordt gewezen.

Voor zaken die door de eerste rechter werden beslecht vóór 1 januari 2008 kan in beroep geen rechtsplegingsvergoeding krachtens de wet van 21 april 2007 worden toegekend voor de procedure in 1ste aanleg, behoudens indien in 1ste aanleg een vergoeding werd gevorderd voor de kosten en erelonen van de advocaat, gesteund op de materieelrechtelijke verhouding tussen de partijen.

Voor de eerste rechter werd door de burgerlijke partij A.C. geen vordering gesteld tot vergoeding van de kosten en ereloon van de advocaat als vergoedbaar element van de schade.

Er kan derhalve geen rechtsplegingsvergoeding voor de procedure voor de 1ste rechter worden toegekend aan deze burgerlijke partij.

16.2. Terecht hield de eerste rechter de overige burgerlijke belangen ambtshalve aan.

Op deze gronden,

het hof,

rechtsprekend op tegenspraak

Gelet op de niet-strijdige artikelen aangehaald door de eerste rechter, de artikelen hiervoor aangehaald en op de artikelen:

2, 3, 5, 38, 39, 41, 50, 65, 66 en 100 van het Strafwetboek,

162, 162bis, 182, 184, 185, 190, 190ter, 191, 194, 195, 199, 200, 210, 211 en 212 van het Wetboek van Strafvordering,

24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;

Verklaart de hogere beroepen ontvankelijk en er ten gronde over beslissende:

bevestigt het bestreden vonnis, met de wijziging dat:

- de strafvordering voor de 4de beklaagde vervallen wordt verklaard;

- de tenlasteleggingen I.A.1., I.B., I.C. en II. worden verbeterd zoals respectievelijk vermeld onder randnrs. 6 en 9.2.7 van dit arrest;

- de geldboete voor de 1ste beklaagde wordt bepaald op 100 BEF, vermeerderd met 1.990 opdeciemen en aan de omrekeningskoers 40,3399, gebracht op 495,78 EUR of een maand vervangende gevangenisstraf;

- de geldboete voor de 2de beklaagde wordt bepaald op 1.000 EUR, vermeerderd met 45 opdeciemen gebracht op 5.500 EUR of drie maanden vervangende gevangenisstraf;

- de geldboete voor de 3de beklaagde wordt bepaald op 1.750 EUR, vermeerderd met 45 opdeciemen gebracht op 9.625 EUR of drie maanden vervangende gevangenisstraf;

- de vaste vergoeding die de 1ste, de 2de en de 3de beklaagden wordt opgelegd 31,28 EUR bedraagt;

- de vordering van de burgerlijke partij A.C. ongegrond wordt verklaard voor zover tegen de 1ste beklaagde geënt op de tenlasteleggingen I.A.1. tot en met I.A.3., I.B. en I.C. waarvoor deze beklaagde werd ontslagen van rechtsvervolging en voor zover geënt op de in de tenlasteleggingen omschreven periodes waarvoor de 2de en de 3de beklaagden ontslagen worden van rechtsvervolgingen en die voor de 4de beklaagde niet bewezen zijn;

- de 1ste beklaagde veroordeeld wordt tot 1/5 en de 2de en de 3de beklaagden elk tot 2/5 van de kosten in eerste aanleg gemaakt aan de zijde van het Openbaar Ministerie, met uitzondering van de kosten van dagvaarding van de 4de beklaagde, die te last van de Staat blijven; begroot de kosten waartoe de 1ste, de 2de en de 3de beklaagden veroordeeld worden in hun geheel op 118,87 EUR,

veroordeelt de 1ste beklaagde tot 1/5 en de 2de en de 3de beklaagde elk tot 2/5 van de kosten in beroep gemaakt aan de zijde van het Openbaar Ministerie, met uitzondering van de kosten van dagvaarding van de 4de beklaagde, die te last van de Staat blijven; begroot de kosten waartoe de 1ste, de 2de en de 3de beklaagden veroordeeld worden op 389,41 EUR.

(…)


Note / Noot

Zie noot van Pieter Kortbeek in dit nummer, p. 883.