Hof van beroep Brussel (8ste k.)8 mei 2012
VENNOOTSCHAPPEN
Vennootschappen met rechtspersoonlijkheid: Gemeenschappelijke bepalingen - Rechtsvorderingen - Ontbinding en vereffening van vennootschappen - V.O.F. - Stukken uitgaande van een ontbonden vennootschap - Sanctie - Dagvaarding - Ontvankelijkheid
Artikel 183, § 1, tweede lid W.Venn., dat bepaalt dat alle stukken die uitgaan van een ontbonden vennootschap vermelden dat zij in vereffening is, voorziet in geen specifieke sanctie ingeval deze regel niet wordt nageleefd. Het ontbreken van de vermelding in een exploot van dagvaarding dat de vennootschap in vereffening is, brengt niet de onontvankelijkheid met zich mee.
|
SOCIETES
Sociétés avec la personnalité morale: Dispositions communes - Actions en justice - Dissolution et liquidation des sociétés - SNC - Pièces émanant d'une société dissoute - Sanction - Citation - Recevabilité
L'article 183, § 1, deuxième alinéa C.soc., qui dispose que toutes les pièces émanant d'une société dissoute mentionnent qu'elle est en liquidation, ne prévoit aucune sanction spécifique en cas de non respect de cette règle. L'absence de mention dans un exploit de citation que la société est en liquidation, n'entraîne pas l'irrecevabilité de l'action.
|
Hulsmans-Van Loo V.O.F. / Dexia Bank België NV
Zet.: B. Lybeer, C. Van Santvliet en E. Herregodts (raadsheren) |
Pl.: Mrs. F. Willems en D. Lambrecht loco G.-B. Van Parys |
(...)
Overzicht van de relevante feiten |
6. Appellante en de rechtsvoorgangster van geïntimeerde sloten op 1 juni 1998 een overeenkomst van handelsagentuur, waarbij appellante voor een onbepaalde duur werd aangesteld als zelfstandige bankagent van het toenmalige Gemeentekrediet te Geel.
(...)
7. Bij aangetekend schrijven van 26 oktober 2000 stelde de rechtsvoorgangster van geïntimeerde een einde aan de tussen partijen gesloten overeenkomst, met onmiddellijke ingang per 31 oktober 2000. Zij kende aan appelante een opzeggingsvergoeding toe van 3.281.181 BEF (81.338,35 EUR), die onmiddellijk werd betaald. Deze vergoeding werd berekend op basis van een opzeggingstermijn van zes maanden, zijnde de minimumtermijn waarop appelante aanspraak mocht maken krachtens de agentuurovereenkomst.
(...)
8. Op de buitengewone algemene vergadering van appellante d.d. 31 oktober 2000 werd zij ontbonden en in vereffening gesteld. Haar statuten bepaalden dat zij van rechtswege zou worden ontbonden, indien de met de rechtsvoorgangster van geïntimeerde gesloten overeenkomst een einde zou nemen.
Er werden drie vereffenaars aangesteld, namelijk de twee vennoten Van Loo en Hulsmans en de heer Bertels. Volgens de notulen van deze vergadering ging hun opdracht in op 1 november 2000 en dienden alle beslissingen gezamenlijk te worden genomen door de drie vereffenaars.
9. Op 31 oktober 2001 liet appellante de rechtsvoorgangster van geïntimeerde dagvaarden voor de eerste rechter tot betaling van een saldo dat volgens haar verschuldigd is op de opzeggingsvergoeding - zij betwist de toegepaste aftrek van kosten - en tot betaling van een uitwinningsvergoeding.
In het exploot van dagvaarding werd echter niet vermeld dat appelante in vereffening was gesteld, noch dat de vordering werd ingesteld op benaarstiging van de vereffenaars.
Bespreking |
10. Geïntimeerde werpt op dat de oorspronkelijke dagvaarding nietig moet worden verklaard en dat de vordering van appellante bijgevolg en in ieder geval als ontoelaatbaar of onontvankelijk moet worden verworpen.
Zij verwijst ter zake naar de volgende bepalingen van het Wetboek van Vennootschappen:
- artikel 183, § 1, tweede lid van de Vennootschappenwet, dat bepaalt dat alle stukken die uitgaan van een ontbonden vennootschap vermelden dat zij in vereffening is;
- artikel 186, dat bepaalt dat, voor zover de statuten of de akte van benoeming niet anders bepalen, de vereffenaars alle rechtsgedingen kunnen voeren als eiser.
De eerste rechter verklaart de vordering van appelante ontoelaatbaar om de volgende redenen.
De inleidende dagvaarding maakt geen gewag van het feit dat appellante in vereffening is gesteld en duidt evenmin aan dat de vordering wordt ingesteld op grond van een gezamenlijke beslissing van de vereffenaars.
Enkel de vereffenaars waren bevoegd om namens appellante in rechte op te treden. De ontbinding van de vennootschap heeft immers een einde gemaakt aan de opdracht van de bestuurders en zaakvoerders.
De dagvaarding werd in casu betekend nadat appellante in vereffening was gesteld zonder de aanduiding daarvan en niet op verzoek van de vereffenaars doch wel op verzoek van de vennootschap.
De vordering is bijgevolg ontoelaatbaar vermits zij op onregelmatige wijze werd ingesteld door een vennootschap die reeds ontbonden was vóór de betekening van de dagvaarding en zonder de daartoe voorziene vormvoorwaarden te hebben vervuld.
Nu de vordering werd ingesteld door niet daartoe bevoegde personen en bijgevolg ontoelaatbaar is, kan een gedinghervatting door de bevoegde personen deze ontoelaatbaarheid niet dekken.
11. Het hof overweegt het volgende.
De ontbinding van een vennootschap leidt niet tot het einde van de rechtspersoon. Zij behoudt haar rechtspersoonlijkheid, haar rechten en haar verbintenissen en de aan deze rechtspersoon verbonden vorderingsrechten kunnen enkel door haar worden uitgeoefend. Zij behoudt haar actieve procesbekwaamheid en kan in rechte optreden om haar vóór de ontbinding verworven rechten uit te oefenen.
Artikel 703, eerste en tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat rechtspersonen in rechte optreden door tussenkomst van hun bevoegde organen en dat om van hun identiteit te doen blijken in de dagvaarding en in elke akte van rechtspleging, het voldoende is hun benaming, hun rechtskarakter en hun maatschappelijke zetel op te geven.
Er wordt derhalve niet vereist dat rechtspersonen de naam, de voornaam, de woonplaats en de hoedanigheid van hun organen vermelden in de dagvaarding.
Artikel 703, derde en vierde lid Ger.W. bepaalt wel dat de partij tegen wie zodanige akte van rechtspleging wordt ingeroepen, het recht heeft om in elke stand van het geding te eisen dat de rechtspersoon haar de identiteit meedeelt van de natuurlijke personen die haar organen zijn en dat het vonnis over de zaak kan worden uitgesteld zolang aan deze vordering niet is voldaan. De wetgever heeft deze regel evenwel alleen ingevoerd om die partij de inlichtingen te kunnen verschaffen waarop zij recht heeft en het ontbreken ervan levert op zich niet het afdoende bewijs dat de akte die aldus in naam van de rechtspersoon is verricht, door hem niet was toegestaan.
Artikel 183, § 1, tweede lid W.Venn., dat bepaalt dat alle stukken die uitgaan van een ontbonden vennootschap vermelden dat zij in vereffening is, voorziet in geen enkele sanctie ingeval deze regel niet wordt nageleefd. De vermelding van de naam van de vereffenaars wordt niet opgelegd.
Voormelde regel wordt niet voorgeschreven op straffe van nietigheid en geïntimeerde toont bovendien niet aan dat haar belangen werden geschaad door het niet vermelden van de staat van vereffening noch van de namen van de vereffenaars in de dagvaarding. Zij wist en diende in ieder geval te weten dat appellante, gelet op de beëindiging van de agentuur, was ontbonden en in vereffening gesteld.
In het licht van de artikelen 860, eerste lid en 861 van het Gerechtelijk Wetboek leiden het niet vermelden in de dagvaarding van het feit dat de vennootschap die tot dagvaarding is overgegaan, in vereffening werd gesteld en van de namen van de vereffenaars, op zich dan ook niet tot de nietigheid van deze dagvaarding noch tot de ontoelaatbaarheid of onontvankelijkheid van de vordering.
De vorige vaststellingen en overwegingen, die betrekking hebben op de vermeldingen in de dagvaarding, staan los van de vraag of alle vereffenaars wel gezamenlijk hebben beslist om deze vordering in te stellen.
In dat verband verwijst appellante terecht naar artikel 440, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de advocaat verschijnt als gevolmachtigde van de partij zonder dat hij van enige volmacht moet doen blijken, behalve indien de wet een bijzondere lastgeving eist.
Buiten deze uitzondering wordt een advocaat die voor een rechtscollege van de rechterlijke orde een proceshandeling verricht en die in de akte van rechtspleging enkel verklaart op te treden namens een rechtspersoon die behoorlijk is geïdentificeerd door de vermelding van zijn benaming, zijn rechtskarakter en zijn maatschappelijke zetel, wettelijk vermoed daartoe een regelmatige lastgeving te hebben gekregen van een bevoegd orgaan van die rechtspersoon. Dit vermoeden kan worden weerlegd maar dit moet dan worden bewezen door de partij die de regelmatigheid van het mandaat betwist. De regel volgens dewelke een partij tegen wie een namens een rechtspersoon verrichte proceshandeling wordt ingeroepen het recht heeft in elke stand van het geding te eisen dat deze rechtspersoon haar de identiteit meedeelt van de natuurlijke personen die haar organen zijn en het vonnis over de zaak kan worden uitgesteld tot hieraan is voldaan, is door de wetgever enkel ingegeven met het oog op een gewettigde informatie van die partij bij wijze van inlichting, terwijl deze mededeling op zich nog niet het bewijs levert dat de aldus namens de rechtspersoon verrichte handeling door deze niet werd toegelaten.
Geïntimeerde, die derhalve de bewijslast draagt, toont niet aan dat de raadsman van appellante niet geldig gemandateerd was door alle vereffenaars van appellante om de gedinginleidende dagvaarding te laten betekenen, zelfs indien de staat van vereffening niet werd vermeld in de dagvaarding.
Er moet bijgevolg worden aangenomen dat alle vereffenaars gezamenlijk hebben beslist om deze procedure in te stellen.
Dit werd bovendien bevestigd door het proces-verbaal van de buitengewone algemene vergadering van appellante d.d. 22 oktober 2001, ter gelegenheid waarvan de vereffenaars unaniem hebben beslist om deze rechtsvordering in te stellen. Dat dit document geantidateerd en/of vals zou zijn, wordt niet bewezen, zelfs indien het slechts later werd meegedeeld. De klacht met burgerlijke partijstelling die geïntimeerde daaromtrent heeft neergelegd, leidde tot de buitenvervolgingstelling van appellante en de drie vereffenaars.
Dat de buitengewone algemene vergadering van appelante reeds op 18 oktober 2001 dezelfde beslissing had genomen, maar toen in afwezigheid van één van de vereffenaars (de heer Wouter Van Loo), staat hieraan niet in de weg. Het is immers niet uitgesloten dat de beslissing op 22 oktober 2001 werd genomen om dit euvel recht te zetten. Hiervoor was geen nieuwe oproeping vereist. Het is evenmin uitgesloten dat de heer Van Loo, die toen nog persoonlijk werkzaam was in het zelfstandig net van Dexia Bank en door deze hierover was ondervraagd na de betekening van de dagvaarding, toen enkel het proces-verbaal van 18 oktober 2001 en niet dat van 22 oktober 2001 heeft meegedeeld uit vrees voor de mogelijke gevolgen voor hemzelf.
Het hof besluit dan ook dat de oorspronkelijke vordering van appellante toelaatbaar en ontvankelijk is. Appellante heeft nooit het tegendeel erkend.
Het bestreden vonnis moet bijgevolg teniet worden gedaan.
(...)