Article

Rechtbank van koophandel Turnhout, 02/11/2011, R.D.C.-T.B.H., 2013/8, p. 808-810

Rechtbank van koophandel Turnhout 2 november 2011

CONTINUITEIT VAN ONDERNEMINGEN
Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord - Betwisting over schuldvorderingen in de opschorting
Overeenkomstig artikel 35, § 3 WCO blijven strafbedingen, met inbegrip van bedingen tot verhoging van de rentevoet, die ertoe strekken op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken geleden door het niet nakomen van de hoofdverbintenis, zonder gevolg tijdens de periode van opschorting en tot de integrale uitvoering van het reorganisatieplan ten aanzien van de in het plan opgenomen schuldeisers.
Hoewel de forfaitaire verhoging van achterstallige socialezekerheidsbijdragen niet gebaseerd is op een “beding”, maar volgt uit een wettelijke bepaling, strekt deze wettelijke regeling er ook toe “op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken geleden door het niet nakomen van de hoofdverbintenis”. Om een ongeoorloofde discriminatie te vermijden, dient het woord “strafbeding” uit artikel 35, § 3 WCO begrepen te worden als schadevergoeding en niet als enkel contractueel bepaalde schadevergoeding. Hieruit volgt dat de rubriek “bijdrageopslagen” door de rechtbank niet wordt weerhouden bij de bepaling van de omvang van de schuldvordering in het raam van een betwisting op grond van artikel 46 WCO, maar de rubrieken “intresten” en “gerechtskosten” wel, aangezien artikel 35 WCO daar niet over spreekt.
Deze beslissing heeft geen betrekking op het bedrag dat door verwerende partij verschuldigd is, maar enkel en uitsluitend op het bedrag dat als schuldvordering door de RSZ kan weerhouden worden in het kader van de WCO.
CONTINUITE DES ENTREPRISES
Réorganisation judiciaire par accord collectif - Contestation des créances sursitaires
Conformément à l'article 35, § 3 LCE, les clauses pénales, en ce compris les clauses de majoration du taux d'intérêt, visant à couvrir de façon forfaitaire les dommages potentiels subis par suite du non-respect de l'engagement principal, restent sans effet au cours de la période de sursis et jusqu'à l'exécution intégrale du plan de réorganisation en ce qui concerne les créanciers repris dans le plan.
Bien que la majoration forfaitaire des cotisations de sécurité sociale impayée ne soit pas fondée sur une « clause », mais procède d'une disposition légale, ce régime légal vise aussi à « à couvrir de façon forfaitaire les dommages potentiels subis par suite du non-respect de l'engagement principal ». Pour éviter une discrimination illicite, le mot « clauses de majoration » de l'article 35, § 3 LCE doit être entendu comme une indemnisation et pas seulement comme une pénalité contractuelle. Il en résulte que la rubrique « majorations de cotisation » n'est pas retenue par le tribunal pour la détermination de l'ampleur de la créance dans le cadre d'un litige fondé sur l'article 46 LCE, mais bien les rubriques « intérêts » et « frais judiciaires », vu que l'article 35 LCE n'en parle pas.
Cette décision ne porte pas sur le montant qui est dû par la partie défenderesse, mais seulement et exclusivement sur le montant qui peut être retenu comme créance, par l'ONSS, dans le cadre de la LCE.

RSZ / Kempische Financiële Dienst BVBA

Zet.: J. Maes (voorzitter), M. Van der Voort en G. Winkelmans (rechters in handelszaken)
Pl.: Mrs. G. Van Den Eynde en Manas loco K. Caluwaerts

Bij vonnis dezer rechtbank van 15 februari 2011 werd een opschorting toegekend van 3 maanden aan Kempische Financiële Dienst BVBA.

De heer M. Nuyens werd bij beschikking van de voorzitter van 26 januari 2011 aangesteld als gedelegeerd rechter.

Bij vonnis dezer rechtbank van 3 mei 2011 werd een verlenging van de opschorting toegekend van 5 maanden aan Kempische Financiële Dienst BVBA.

In dit vonnis werd tevens bepaald dat op 20 september 2011 om 11.15 uur in de zittingszaal, de Merodelei 11-13, de rechtbank zou overgaan tot de stemming over het plan.

Het herstelplan werd neergelegd ter griffie op 28 juni 2011.

Ter zitting van 20 september 2011 werd een verzoekschrift neergelegd waarin de Kempische Financiële Dienst BVBA conform artikel 38 van de wet op de continuïteit van de ondernemingen de verlenging van de opschorting vraagt evenals de bepaling van plaats, dag en uur der terechtzitting waarop zal worden overgegaan tot de stemming over het plan.

In het vonnis van 20 september 2011 werd een verlenging toegestaan van 2 maanden, en werd bepaald dat het reorganisatieplan dient neergelegd te worden ter griffie van deze rechtbank uiterlijk op 20 oktober 2011 en de rechtbank ter zitting van de 2de kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout op dinsdag 8 november 2011 om 11.00 uur in haar zittingszaal, de Merodelei 11-13, zal overgaan tot de stemming over het reorganisatieplan.

Op 20 oktober 2011 werd het herstelplan ter griffie neergelegd.

De zaak is gekend onder rolnr. B/11/27.

Op 26 oktober 2011 werd ter griffie een verzoekschrift conform artikel 46 van de wet van 31 januari 2009 op de continuïteit van de ondernemingen ontvangen vanwege de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.

De BVBA Kempische Financiële Dienst werd bij gerechtsbrief van 26 oktober 2011 opgeroepen ter zitting van heden.

Ter zitting van heden werden de raadslieden van partijen gehoord, evenals de heer M. Nuyens, gedelegeerd rechter in zijn mondeling advies, waarna de stukken door Mr. Caluwaerts werden neergelegd, de debatten werden gesloten en de zaak in beraad werd genomen.

Standpunt van partijen

1. Aanleggende partij vordert overeenkomstig artikel 46 van de wet van 31 januari 2009 (WCO) te bevelen dat zij op de lijst van de schuldeisers wordt opgenomen voor een bedrag van 97.670,92 EUR.

2. Verwerende partij heeft de RSZ opgenomen in het herstelplan voor een bedrag van 79.969,30 EUR.

Beoordeling van de ontvankelijkheid en de toelaatbaarheid

3. Overwegende dat de vordering initieel gesteld werd bij inleidend verzoekschrift, hetwelk regelmatig is naar de vorm en de termijn;

Dat de wijze van instelling van een rechtsvordering evenwel de dagvaarding is, en dat de WCO daar wel van afwijkt voor wat het initiële verzoek betreft, maar niets bepaalt voor de vorderingen die ingesteld worden conform artikel 46;

Dat echter de nietigheid pas kan weerhouden worden indien er belangenschade is (art. 861 Ger.W.), hetgeen in casu niet wordt aangetoond, wel in tegendeel: de verwerende partij werd rechtsgeldig opgeroepen bij gerechtsbrief, verschijnt en kan alle argumenten laten gelden, terwijl er geen kosten van betekening worden blootgesteld;

Dat de vordering derhalve ontvankelijk is.

4. Overwegende dat wat de toelaatbaarheid betreft, de rechtbank enkel nagaat of de voorwaarden van artikel 17 Ger.W. voldaan zijn: hoedanigheid en belang;

Dat de RSZ voorhoudt recht te hebben op een hoger bedrag van schuldvordering dan aanvaard wordt door verwerende partij;

Dat dit volstaat voor wat zijn hoedanigheid en belang betreft, zodat de vordering toelaatbaar is;

Dat de juiste invulling van artikel 54 WCO elementen van de beoordeling ten gronde zijn en dat hic et nunc nog niet kan gesteld worden dat de RSZ geen belang heeft bij haar vordering.

Beoordeling ten gronde

5. Overwegende dat de rechtbank vaststelt dat er GEEN betwisting is over het bedrag van de schuldvordering van de RSZ, maar dat de betwisting er zich beperkt tot de vraag of de schuldvordering van de RSZ dient te worden in rekening gebracht binnen het kader van de WCO, enkel in hoofdsom, of ook met inbegrip van het aankleven (verhoging, intresten en kosten);

Dat verwerende partij de schuldvordering enkel in hoofdsom heeft weerhouden onder verwijzing naar artikel 54 WCO, waarin uitdrukkelijk te lezen staat dat de meerderheid wordt berekend in functie van de schuldvorderingen “in hoofdsom verschuldigde bedragen”;

Dat zulks echter een beoordeling post factum uitmaakt, en dat dit wetsartikel geen beletsel mag vormen voor de schuldeisers om ook het aankleven deel te laten uitmaken van hun schuldvordering.

6. Overwegende dat in de tweede plaats artikel 35, § 3 WCO stelt: “De strafbedingen, met inbegrip van bedingen tot verhoging van de rentevoet, die ertoe strekken op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken geleden door het niet nakomen van de hoofdverbintenis, blijven zonder gevolg tijdens de periode van opschorting en tot de integrale uitvoering van het reorganisatieplan ten aanzien van de in het plan opgenomen schuldeisers.”

Dat in casu de RSZ stelt dat de forfaitaire verhoging van de bijdragen geen “beding” is, maar volgt uit de wet;

Dat de rechtbank echter deze stelling NIET bijtreedt, omdat het hoe dan ook een regeling is die ertoe strekt “op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken geleden door het niet nakomen van de hoofdverbintenis”;

Dat in de hypothese van de RSZ de schadevergoedingen op contractuele basis wel zouden getroffen worden door artikel 35, § 3 WCO, en deze op grond van de wet niet, terwijl de meest normale hypothese de toepassing zal zijn van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties;

Dat dit naar de mening van de rechtbank een onaanvaardbare discriminatie met zich zou brengen, zodat er aanleiding toe is om de wet conform de Grondwet te interpreteren in die zin dat het woord “strafbeding” dient begrepen te worden als schadevergoeding en niet als enkel contractueel bepaalde schadevergoeding;

Dat derhalve de rubriek “bijdrageopslagen” door de rechtbank niet wordt weerhouden, maar de rubrieken “intresten” en “gerechtskosten” wel, aangezien artikel 35 WCO daar niet over spreekt.

7. Overwegende dat derhalve de vordering van de RSZ wordt weerhouden voor 84.345,59 + 9.107,19 (conform RU) - 8.383,74 (bijdrageopslagen) + 4.218,14 (gerechtskosten) = 89.287,18 EUR;

Dat dit voor alle duidelijkheid geen betrekking heeft op het bedrag dat door verwerende partij verschuldigd is, maar enkel en uitsluitend voor het bedrag dat als schuldvordering door de RSZ kan weerhouden worden in het kader van de WCO;

Dat gezien het deels gelijk en ongelijk van beide partijen, het gepast voorkomt dat elke partij de eigen rechtsplegingsvergoeding draagt;

Overwegende dat de voorlopige tenuitvoerlegging van huidig vonnis volgt uit artikel 5 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen;

De voorschriften van de artikelen 2, 30, 34, 35, 36, 37 en 41 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken werden nageleefd.

Om deze redenen

De rechtbank

Rechtdoende op tegenspraak.

Na erover beraadslaagd te hebben overeenkomstig de wet:

Verklaart de vordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ontvankelijk en gegrond als volgt:

Beveelt dat aanleggende partij op de lijst der schuldeisers in de opschorting van verwerende partij wordt opgenomen voor een bedrag van 89.287,18 EUR.

Slaat de rechtsplegingsvergoedingen om.

De voorlopige tenuitvoerlegging van dit vonnis wordt toegestaan.

(...)


Note / Noot

Zie doctrineartikel in dit nummer van Stan Brijs en Rubben Lindemans, p. 723.