Arbeidsrechtbank Brussel 4 april 2011
CONTINUITEIT VAN ONDERNEMINGEN
Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord - Homologatie van het plan - Uitvoerbare titel - Belang om in rechte op te treden
De RSZ heeft belang om het totale bedrag van haar vordering op definitieve wijze bij vonnis te laten vaststellen en te beschikken over een uitvoerbare titel voor het geval het reorganisatieplan ingetrokken wordt.
Indien de RSZ op dat ogenblik nog een uitvoerbare titel zou moeten bekomen is het niet uitgesloten dat haar vordering nog op een of andere grond betwist zou worden met vertraging in de procedure en de betaling als gevolg.
Indien de schuldenaar het reorganisatieplan naleeft, zal hij geen enkel nadeel ondervinden van dit vonnis: hij zal geen bijkomende bedragen, intresten of rechtsplegingsvergoeding moeten betalen boven wat hij moet betalen op basis van het gehomologeerde reorganisatieplan. De totale vordering van de RSZ zoals bepaald in het vonnis zal enkel opeisbaar zijn indien de schuldenaar het reorganisatieplan niet naleeft.
|
CONTINUITE DES ENTREPRISES
Réorganisation judiciaire par accord collectif - Homologation du plan - Titre exécutoire - Intérêt pour agir en justice
L'ONSS a intérêt à faire constater de façon définitive l'intégralité de sa créance par jugement, et à disposer d'un titre exécutoire au cas où le plan de réorganisation serait révoqué.
Si à ce moment l'ONSS devait encore obtenir un titre exécutoire, il n'est pas exclu que sa créance soit encore contestée pour un autre motif, entraînant un retard dans la procédure et dans le paiement.
Si le débiteur respecte le plan de réorganisation, ce jugement ne lui occasionnera aucun préjudice: il ne devra payer aucun montant, intérêt ou indemnité de procédure autres que ceux dont il est redevable au titre du plan de réorganisation homologué. L'intégralité de la créance de l'ONSS résultant du jugement ne sera exigible que si le débiteur ne respecte pas le plan de réorganisation.
|
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid / EBVBA First Floor
Zet.: C. Corbisier (rechter), J. Quisthoudt (rechter in sociale zaken - werkgever) en P. Luypaert (rechter in sociale zaken - werknemer) |
Pl.: Mrs. K. Ceuleers loco B. De Geest en F. Malfait, Ph. Billat loco J.-P. Renard |
Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken,
Gelet op de wet van 10 oktober 1967 houdend het Gerechtelijk Wetboek.
I. | De procedure |
De rechtbank nam kennis van volgende procedurestukken:
- de dagvaardingen van 25 januari 2010 en 28 april 2010;
- de beschikking overeenkomstig artikel 747, § 2 Gw. d.d. 4 juni 2010;
- de conclusies van verweerster van 15 juli 2010;
- de conclusies van eiser van 16 augustus 2010;
- de syntheseconclusies van verweerster van 16 september 2010;
- de conclusies van eiser van 18 oktober 2010;
- de syntheseconclusies van verweerster van 2 november 2010;
- en van de dossiers van partijen.
De verzoeningspoging ter zitting van 31 januari 2011 mislukte.
De partijen hebben vervolgens gepleit, waarna de debatten gesloten werden en de zaak in beraad genomen werd.
II. | De vorderingen |
A. | De hoofdvordering |
De RSZ vordert de betaling van 7.123,49 EUR betreffende het tweede kwartaal van 2009 (AR 10/1957) en van 9.111,25 EUR betreffende het derde kwartaal van 2009 (AR 10/6289), te vermeerderen met de wettelijke intresten tot aan de dag van gehele betaling en de kosten, rechtsplegingsvergoeding inbegrepen en begroot op 1.100 EUR (basisbedrag).
De beide vorderingen van de RSZ zijn onderling nauw verbonden zodat de zaken worden samengevoegd zoals ook de partijen vragen.
B. | De tegenvordering |
Met conclusies stelde verweerster een tegenvordering in en vordert zij een schadevergoeding gelijk aan 5.000 EUR wegens tergend en roekeloos geding.
III. | Bespreking |
A. | De hoofdvordering |
(1) Verweerster zet in conclusies uiteen:
- dat zij op 7 augustus 2009 een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie neerlegde. Dat niettegenstaande deze procedure, de RSZ op 25 januari 2010 en 28 april 2010 onderhavige procedures instelt met betrekking tot de bijdragen voor het tweede en derde kwartaal van 2009. Dat alle schulden vandaag gevorderd door de RSZ onder het reorganisatieplan vallen. Dat de RSZ destijds zelf ervoor koos om deze schulden aan te geven met het oog op het toerekenen ervan bij het opstellen van het reorganisatieplan. Dat dit reorganisatieplan op 5 mei 2010 middels vonnis van de rechtbank van koophandel te Brussel werd gehomologeerd;
- dat het doel van de wet continuïteit ondernemingen niet toelaat dat een schuldeiser, wiens schuld werd opgenomen in het reorganisatieplan en wordt afgelost conform de bepalingen van dat plan, in rechte een tweede betaling (noch geheel, noch gedeeltelijk) van dezelfde schuldvordering kan bekomen;
- dat het omgekeerde aannemen daarenboven met zich mee zou brengen dat die betreffende schuldenaar ten aanzien van elke van zijn schuldeisers, bovenop de te betalen bedragen onder het reorganisatieplan, ook steeds een rechtsplegingsvergoeding zou verschuldigd zijn;
- dat de wet continuïteit ondernemingen het tegemoetkomen aan ondernemingen in moeilijkheden beoogt, en niet beoogt om deze ondernemingen het doelwit te maken van rechtszaken met elk van de door hen opgenomen schuldeisers wanneer hun schuldvordering conform het gehomologeerde plan wordt afbetaald;
- dat dergelijke schuldeisers geen rechtmatig belang hebben bij het instellen van hun schuldvordering wanneer het reorganisatieplan wordt nageleefd en uit niets blijkt dat het plan in de toekomst niet zal worden nageleefd.
De RSZ stelt van haar kant:
- dat zij steeds gerechtigd is om zich tot de rechtbank te wenden teneinde een titel te verkrijgen voor het gedeelte van de schuld welke in het desbetreffende reorganisatieplan werd opgenomen;
- dat zij bij intrekking dient te beschikken over een andere titel teneinde betaling te bekomen. Voor het overige gedeelte van de sociale bijdragen, niet opgenomen in het desbetreffend reorganisatieplan, wordt aan de rechtbank een titel verzocht teneinde van verweerster in rechte betaling te eisen.
(2) De RSZ vordert sociale bijdragen voor 2009 verhoogd met bijdrageopslagen en intrest.
Overeenkomstig artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek kan een rechtsvordering niet worden toegelaten indien de eiser geen belang heeft om ze in te dienen.
Het belang wordt beoordeeld op het ogenblik waarop de vordering wordt ingesteld (vgl. Cass. 14 november 1986, Arr.Cass. 1986-87, 349).
(3) Uit de stukken die verweerster neerlegt, blijkt inderdaad dat verweerster een procedure tot gerechtelijke reorganisatie heeft gevoerd zoals geregeld in de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen (“WCO”), die geleid heeft tot de homologatie van het voorgestelde reorganisatieplan:
- verweerster heeft op 7 augustus 2009 een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel te Brussel; als doelstelling van de reorganisatie (vgl. art. 17, § 2, 2° WCO) vermeldde zij een minnelijk akkoord, en bij gebreke, een collectief akkoord met voorbehoud om zo nodig de toelating te vragen voor een overdracht onder gerechtelijk gezag;
- met een vonnis van 28 augustus 2009 heeft de rechtbank van koophandel de procedure tot gerechtelijk organisatie open verklaard en opschorting van betaling toegestaan tot 17 februari 2010 (vgl. art. 26 WCO);
- met een vonnis van 27 januari 2010 heeft de rechtbank van koophandel een verlenging van de opschorting van betaling toegestaan; een minnelijk akkoord met de schuldeisers was niet mogelijk zodat verweerster de procedure van reorganisatie door een collectief akkoord aanvatte;
- verweerster heeft op 6 april 2010 een reorganisatieplan neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel met in bijlage de lijst van de schuldvorderingen (art. 48 WCO); de schuldeisers (waaronder de RSZ) werden opgeroepen overeenkomstig artikel 53 WCO;
- het plan werd op 21 april 2010 goedgekeurd door een meerderheid van de schuldeisers als bepaald in artikel 54 WCO;
- met een vonnis van 5 mei 2010 heeft de rechtbank van koophandel het reorganisatieplan gehomologeerd;
- het reorganisatieplan voorziet in een terugbetaling van 20% van de hoofdsom van de schuldeisers met een vordering van meer dan 10.000 EUR en 50% van de hoofdsom van de schuldeisers met een vordering van minder dan 10.000 EUR en dit over een termijn van vijf jaar, met bevrijding van verweerster voor het overige deel van alle schuldvorderingen.
De RSZ betwist niet dat verweerster haar schuld ten opzichte van de RSZ regelmatig afbetaalt overeenkomstig het plan.
(4) De RSZ heeft verweerster gedagvaard op 25 januari 2010 en 28 april 2010 en dus nadat de rechtbank de procedure tot gerechtelijk organisatie open had verklaard en opschorting van betaling had toegestaan.
Vanaf het vonnis van 28 augustus 2009 dat de opschorting van betaling had toegestaan, konden de schuldeisers in de opschorting, waaronder de RSZ, geen enkel beslag of middel van tenuitvoerlegging leggen (art. 30 en 31 WCO).
De procedure tot gerechtelijke organisatie hield verder in dat de schuldvordering van de RSZ definitief erkend werd door verweerster:
- verweerster heeft aan elke schuldeiser en dus ook aan de RSZ het bedrag moeten meedelen van de schuldvordering waarvoor de schuldeiser in de boeken ingeschreven is (art. 45 WCO);
- in geval van betwisting van het bedrag van de vermelde schuldvordering bepaalt de WCO uitdrukkelijke dat de schuldeiser zich kan wenden tot de rechtbank van koophandel die de procedure van gerechtelijke organisatie heeft geopend (die zo nodig de zaak kon verwijzen naar de materieel bevoegde rechtbank voor een beslissing over de grond); de RSZ kon bovendien ook verzoeken om het bedrag van haar schuldvordering te doen wijzigen op basis van nieuwe elementen (art. 46 WCO);
- het blijkt niet en de RSZ beweert ook niet dat zij enige betwisting over het bedrag van haar schuldvordering gevoerd heeft; verder heeft noch de RSZ noch enig ander schuldeiser hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat het reorganisatieplan heeft gehomologeerd (binnen de termijn van 8 dagen als bepaald in art. 56 WCO).
De bijzondere gevolgen van het gehomologeerde reorganisatieplan zijn bepaald in artikel 57 WCO: “De homologatie van het reorganisatieplan maakt het bindend voor alle schuldeisers in de opschorting.
De betwiste, maar na de homologatie gerechtelijk erkende schuldvorderingen in de opschorting, worden betaald op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. In geen geval kan de uitvoering van het reorganisatieplan geheel of gedeeltelijk opgeschort worden door de met betrekking tot deze betwistingen genomen beslissingen.
De schuldvorderingen in de opschorting die niet opgenomen zijn in de in artikel 17, § 2, 7°, bedoelde lijst, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van artikel 46, en die geen aanleiding hebben gegeven tot betwisting, worden betaald na de volledige uitvoering van het plan, op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. Indien de schuldeiser niet behoorlijk werd ingelicht tijdens de opschorting, wordt hij betaald op de wijze en in de mate die het gehomologeerde plan bepaalt voor gelijkaardige schuldvorderingen.
Tenzij het plan uitdrukkelijk anders bepaalt, bevrijdt de volledige uitvoering ervan de schuldenaar geheel en definitief, voor alle schuldvorderingen die erin voorkomen. (...).”
Indien het reorganisatieplan volledig wordt uitgevoerd, zal verweerster dus geheel en definitief bevrijd zijn voor het volledige saldo van de schuldvordering van de RSZ.
Alles wijst erop en het wordt ook impliciet bevestigd in de conclusies van de RSZ dat de bijdragen die de RSZ thans vordert deel uitmaken van de schuldvorderingen die verweerster heeft erkend in het kader van de gerechtelijke reorganisatie. De bijdragen waren immers vervallen vooraleer op 21 april 2010 de stemming over het reorganisatieplan plaatsvond.
(5) Anderzijds blijft de mogelijkheid bestaan dat het reorganisatieplan wordt ingetrokken. Artikel 58 WCO bepaalt uitdrukkelijk: “Elke schuldeiser kan, door de dagvaarding van de schuldenaar, de intrekking van het reorganisatieplan vorderen wanneer het niet stipt wordt uitgevoerd, of wanneer hij aantoont dat het niet anders zal kunnen en dat hij er schade door zal lijden.
De procureur des Konings kan op dezelfde wijze de intrekking vorderen wanneer hij de niet-uitvoering van het geheel of een gedeelte van het plan vaststelt. (...)
De intrekking van het reorganisatieplan ontneemt het elke uitwerking, behoudens wat betreft de reeds uitgevoerde betalingen en verrichtingen, onder meer de reeds verrichte overdracht van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten.”
Eveneens bestaat het risico van vereffening of faillissement tijdens de periode van reorganisatie of na de beëindiging ervan (vgl. art. 37 WCO).
De vordering van de RSZ werd als dusdanig ook niet vermeld in een vonnis van de rechtbank van koophandel in het kader van de procedure gerechtelijke reorganisatie.
De RSZ is een overheidsinstelling die geconfronteerd wordt met zeer veel schuldenaars, waarvan velen genieten van één of ander uitstel van betaling. Bovendien is haar vordering onderworpen aan een korte verjaringstermijn van drie jaar (art. 42 van de wet van 27 juni 1969).
De RSZ heeft bijgevolg wel degelijk een belang om het totale bedrag van haar vordering op definitieve wijze bij vonnis te laten vaststellen en te beschikken over een uitvoerbare titel voor het geval het reorganisatieplan ingetrokken wordt.
Indien de RSZ op dat ogenblik nog een uitvoerbare titel zou moeten bekomen is niet uitgesloten dat haar vordering nog op een of andere grond betwist zou worden met vertraging in de procedure en de betaling als gevolg.
Indien verweerster het reorganisatieplan naleeft, zal zij geen enkel nadeel ondervinden van dit vonnis: zij zal geen bijkomende bedragen, intresten of rechtsplegingsvergoeding moeten betalen dan deze die zij moest betalen op basis van het gehomologeerde reorganisatieplan. De totale vordering van de RSZ zal enkel opeisbaar zijn indien verweerster het reorganisatieplan niet naleeft. In dat geval is haar situatie niet anders dan deze van een gewone schuldenaar die in gebreke blijft en is er ook geen reden om af te wijken van de gewone regels inzake de rechtsplegingsvergoeding (die de RSZ spontaan begroot op het wettelijk minimumbedrag).
In die omstandigheden is er ook geen sprake van overdrijving van de schuldvordering als bepaald in artikel 73 WCO zoals verweerster beweert.
(6) Wat de grond van de vordering betreft:
De RSZ vordert sociale bijdragen voor 2009 verhoogd met bijdrageopslagen en intrest, volgens het detail vermeld in de rekeninguittreksels gehecht aan de dagvaardingen. Verweerster verwijt de RSZ dat deze geen andere stukken neerlegt.
Uit de vermelde codes blijkt dat het bijdragen op basis van de eigen aangiften van verweerster betreft. Het is dus voor verweerster als werkgever eenvoudig om de juistheid van de bijdragen te verifiëren aan de hand van de aangiftes die zij zelf heeft ingediend. Waar verweerster geen enkele opmerking maakt over de cijfers en integendeel verklaart dat zij deze bijdragen als schuld heeft erkend in het kader van gerechtelijke reorganisatie, kan de rechtbank hieruit slechts afleiden dat de gevorderde bedragen correct lijken.
B. | De tegenvordering |
Deze vordering is vanzelf ongegrond nu de hoofdvordering gegrond wordt verklaard.
Om deze redenen,
De rechtbank,
Rechtdoende op tegenspraak en in eerste aanleg;
Voegt beide zaken samen;
Verklaart de vorderingen van de RSZ onontvankelijk en in de volgende mate gegrond;
Onverminderd de toepassing van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen,
Veroordeelt verwerende partij om aan eisende partij te betalen de sommen van:
- 7.123,49 EUR, te vermeerderen met de wettelijke intresten op de verschuldigde bijdragen op de som van 6.261,40 EUR, vanaf 3 november 2009 tot op de dag van volledige betaling, onder voorbehoud van eventueel gedane betalingen; en
- 9.111,25 EUR, te vermeerderen met de wettelijke intresten op de verschuldigde bijdragen op de som van 8.011,67 EUR, vanaf 23 februari 2010 tot op de dag van volledige betaling, onder voorbehoud van eventueel gedane betalingen;
Verklaart de tegenvordering ongegrond;
Legt de kosten ten laste van de verwerende partij, begroot in hoofde van de RSZ op 1.100 EUR rechtsplegingsvergoeding en op 98,05 EUR en 101,06 EUR dagvaardingskosten.
(...)
Zie doctrineartikel in dit nummer van Stan Brijs en Rubben Lindemans, p. 723.