Article

Hof van beroep Gent, 03/06/2013, R.D.C.-T.B.H., 2013/8, p. 801-803

Hof van beroep Gent 3 juni 2013

CONTINUITEIT VAN ONDERNEMINGEN
Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord - Mededeling van en stemming over reorganisatieplan - Homologatie van het reorganisatieplan
Een verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst is tijdig, wanneer dit werd meegedeeld aan de raadsman van de schuldenaar op de stemmingszitting; mede rekening houdend met het feit dat de procedureonderdelen in die periode van de gerechtelijke reorganisatie mekaar zeer snel opvolgen.
Wanneer een individueel akkoord gesloten wordt met een buitengewone schuldeiser in de opschorting en het akkoord met deze buitengewone schuldeiser niet afhankelijk is gemaakt van de goedkeuring van het collectief akkoord door deze schuldeiser, staat dit individueel akkoord los van het collectief akkoord en de stemming hierover. Het reorganisatieplan heeft geen weerslag op de vordering van de buitengewone schuldeiser in de opschorting, zodat de vordering van deze buitengewone schuldeiser niet meegeteld kan worden voor het berekenen van de meerderheden zoals vereist in artikel 54 WCO.
Een reorganisatieplan waarin een onderscheid gemaakt wordt tussen schuldeisers naargelang deze schuldeisers een gerechtelijke invorderingsprocedure hebben gevoerd tijdens de duur van de gerechtelijke reorganisatie (50% betaling) en de schuldeisers die dit niet hebben gedaan (100% betaling) is strijdig met de openbare orde. Dergelijke benadering komt neer op een totaal ongeoorloofde aantasting van het onvervreemdbare recht van elke rechtsonderhorige om zich steeds tot de gerechtelijke macht te wenden teneinde een uitvoerbare titel te bekomen voor datgene waarop die rechtsonderhorige meent recht te hebben.
CONTINUITE DES ENTREPRISES
Réorganisation judiciaire par accord collectif - Communication et vote sur le plan de réorganisation - Homologation du plan de réorganisation
Une requête en intervention volontaire est intentée dans les délais, lorsqu'elle a été communiquée au conseil du débiteur à l'audience de vote, compte tenu du fait que les éléments de procédure se succèdent très rapidement durant cette période de la réorganisation judiciaire.
Lorsqu'un accord individuel est conclu avec un créancier sursitaire extraordinaire et que l'accord avec ce créancier extraordinaire n'est pas rendu dépendant de l'approbation de l'accord collectif par ce créancier, cet accord individuel est indépendant de l'accord collectif et du vote à ce sujet. Le plan de réorganisation n'a pas d'incidence sur la créance du créancier sursitaire extraordinaire, de sorte que la créance de ce créancier extraordinaire ne peut être prise en compte pour le calcul des majorités telles qu'exigées à l'article 54 LCE.
Est contraire à l'ordre public le plan de réorganisation dans lequel des distinctions sont opérées entre les créanciers, suivant que ces créanciers ont intenté une procédure de recouvrement judiciaire au cours de la réorganisation judiciaire (50% des paiements) et les créanciers qui ne l'ont pas fait (100% des paiements). Une telle approche constitue une atteinte totalement illicite du droit inaliénable de tout justiciable de toujours pouvoir s'adresser au pouvoir judiciaire pour obtenir un titre exécutoire auquel ce justiciable estime avoir droit.

B.B. / RSZ en Joris Ide NV

Zet.: P. Vanherpe (kamervoorzitter), F. Deschoolmeester (raadsheer) en P. Vinckier (plv. raadsheer)
Pl.: Mrs. D. Baecke en D. Desmet, P. Dierckxsens

De partijen zijn gehoord in raadkamer en het hof heeft kennis genomen van hun stukken en besluiten.

Gezien het schriftelijk advies d.d. 3 mei 2013 vanwege het Openbaar Ministerie tot het afwijzen van het hoger beroep als ongegrond.

Hierop heeft de appellant, B.B. een schriftelijke repliek neergelegd.

Gezien het hoger beroep met verzoekschrift neergelegd op 5 februari 2013 door B.B. tegen het vonnis d.d. 29 januari 2013 gewezen door de rechtbank van koophandel te Kort­rijk, 2de kamer.

Het hoger beroep is tijdig en in alle opzichten regelmatig.

Het is ontvankelijk.

I. Het vonnis a quo wordt door de appellant volledig bestreden, behalve waar het zijn verzoek ontvankelijk heeft verklaard.

De appellant vordert de afwijzing van de oorspronkelijke vrijwillige tussenkomsten van de RSZ respectievelijk de NV Joris Ide als onontvankelijk, minstens als ongegrond alsook de afwijzing van hun respectieve vorderingen in hoger beroep als onontvankelijk minstens als ongegrond.

Voorts vordert de appellant dat:

- voor recht wordt gezegd dat het door hem op 4 januari 2013 neergelegde reorganisatieplan door de schuldeisers is goedgekeurd zoals bedoeld in artikel 54 WCO; en

- het plan zou worden gehomologeerd met toepassing van artikel 55 WCO.

De RSZ zowel als de NV Joris Ide vragen de afwijzing van het hoger beroep als ongegrond.

De eerste rechter heeft in het vonnis a quo vastgesteld dat het neergelegde plan niet is goedgekeurd door de schuldeisers, zodat er geen aanleiding is om uitspraak te doen over de homologatie ervan.

II. Voor de procedurele achtergrond alsook voor de vorderingen van de partijen voor de eerste rechter zij er integraal verwezen naar datgene wat de eerste rechter heeft weerhouden onder “I. VORDERING - RECHTSPLEGING”.

III. A. Voor de eerste rechter heeft de appellant de ontvankelijkheid van de vrijwillige tussenkomst van de RSZ niet betwist.

Thans werpt de appellant wél de onontvankelijkheid van de vrijwillige tussenkomst op.

De RSZ is schuldeiser in de reorganisatieprocedure.

Op zich verschaft dit reeds een voldoende belang naar recht om op ontvankelijke wijze vrijwillig tussen te komen.

Teneinde in de procedure als partij te worden aangezien en op te komen voor eigen belangen, volstaat het inderdaad niet deel te hebben genomen aan de stemming.

Dat het verzoekschrift laattijdig zou zijn medegedeeld, blijkt niet.

Het is blijkbaar medegedeeld aan de raadsman van appellant op de stemmingsvergadering.

Dit is alleszins tijdig, mede rekening houdend met het feit dat de procedure-onderdelen in die periode van de WCO-procedure mekaar zeer snel opvolgen.

Terecht heeft de eerste rechter akte gegeven aan de RSZ van haar vrijwillige tussenkomst.

B. De eerste rechter heeft de vrijwillige tussenkomst van de NV Joris Ide ontvankelijk verklaard.

De appellant betwist dit blijkbaar verder door in het beschikkend gedeelte van zijn besluiten aan te dringen op de afwijzing van die vrijwillige tussenkomst als onontvankelijk.

In graad van hoger beroep leest het hof geen concrete argumenten bij de appellant.

Voor zoveel als nodig acht het hof de motivering van de eerste rechter desbetreffend onder “II. BEOORDELING” en “Vrijwillige tussenkomst NV Joris Ide”, alhier volledig als herhaald.

IV. De belangrijkste grief van de appellant betreft de conclusie van de eerste rechter waarbij hij voorhoudt en vaststelt dat de stem van de NV BNP Paribas Fortis niet mocht zijn meegerekend om de dubbele meerderheid zoals omschreven in artikel 54 WCO te berekenen.

Het hof acht de motivering van de eerste rechter dienomtrent onder “II. BEOORDELING” en “Stemming”, alhier volledig als herhaald.

Er is inderdaad een individueel akkoord met de buitengewone schuldeiser, de NV BNP Paribas Fortis, opgenomen als bijlage bij het plan.

Uit de lezing van deze bijlage blijkt - zoals de eerste rechter terecht aanstipt - dat dit akkoord met de bank over de herschikking van de kredieten niet afhankelijk is gemaakt van het goedkeuren van het akkoord door de schuldeiser in overeenstemming met artikel 54 WCO, zodat het akkoord met de NV BNP Paribas Fortis op individuele basis blijkt te zijn afgesloten en volledig los staat van het collectief akkoord en volledig los van de resultaten van de stemming erover.

Het plan zoals voorgelegd aan de schuldeisers heeft dan ook gewoon geen weerslag op de buitengewone schuldeiser NV BNP Paribas Fortis.

Hiermee rekening gehouden heeft de eerste rechter terecht besloten dat de schuldeisers die positief hebben gestemd met hun onbetwiste of overeenkomstig artikel 46, § 3 WCO voorlopig aanvaarde schuldvordering, slechts een bedrag van 30.396,89 EUR vertegenwoordigen op een totaal van 129.778,09 EUR wat onvoldoende is.

Aan de cumulatief te vervullen meerderheidsvoorwaarden opgenomen in artikel 54 WCO is niet voldaan.

Terecht heeft de eerste rechter dan ook niet verder de problematiek benaderd van de homologatie als dusdanig.

V. Het hof stelt vast dat er in het plan een onderscheid is gemaakt tussen de schuldvorderingen op basis van een objectief criterium, met name enerzijds de schuldeisers die een gerechtelijke invorderingsprocedure tegen de appellant hebben gevoerd (categorie 3: voor 50% betaling voorzien) en anderzijds de schuldeisers die dit niet hebben gedaan (categorie 4: voor 100% betaling voorzien).

Hierbij wijst de appellant erop dat het noodzakelijk is dat hij zijn verdere activiteiten kan ontplooien in samenwerking met de schuldeisers met wie hij tot op heden een goede verstandhouding heeft. “De schuldeisers waarmee geen behoorlijke verstandhouding meer bestaat (wat onder meer tot uitdrukking kwam doordat deze schuldeisers aan de concludent de last van gerechtelijke procedures oplegden) dragen daarentegen niet toe tot het behoud van de activiteiten van de onderneming.” (zie repliek neergelegd door de appellant op 21 mei 2013, p. 5 onderaan, p. 6 bovenaan).

De appellant verbergt niet dat het criterium om als schuldeiser ofwel 50% ofwel 100% terugbetaald te zien, het criterium is van het al dan niet procedureel stilzitten van de respectieve schuldeiser in de periode voorafgaand aan de procedure van de gerechtelijke reorganisatie. Een en ander koppelt de appellant dan vast aan het al dan niet hebben van economische en strategische banden / duurzame contractuele relaties.

Het hof begrijpt de appellant doch beschouwt dergelijke benadering als strijdig met de openbare orde (art. 55 WCO), zodat de homologatie van dergelijk reorganisatieplan - gesteld dat de wettelijke meerderheden wél waren bereikt - niet tot de mogelijkheden zou hebben behoord.

De benadering van de appellant komt neer op een totaal ongeoorloofde aantasting van het in onvervreemdbare recht van elke rechtsonderhorige om zich steeds tot de gerechtelijke macht te wenden teneinde een uitvoerbare titel te bekomen voor datgene waarop die rechtsonderhorige meent recht te hebben.

Op deze gronden,

Het hof,

Rechtdoende op tegenspraak;

Bevestigt dat toepassing is gemaakt van artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.

Bevestigt het vonnis a quo in zoverre bestreden.

Zegt voor recht dat elk der partijen haar eigen kosten verbonden aan de onderhavige beroepsprocedure dient te dragen.

(...)


Note / Noot

Zie in dit nummer het doctrineartikel van Stan Brijs en Rubben Lindemans, p. 723.