Article

Actualité : Hof van Cassatie, 05/04/2012, R.D.C.-T.B.H., 2012/9, p. 937-938

Hof van Cassatie 5 april 2012

Zaak: C.11.0430.N, www.juridat.be
ARBITRAGE
Handelsagentuur


ARBITRAGE
Agence commerciale


Het Hof van Cassatie herbevestigde eerder al in zijn arrest van 3 november 2011 dat een rechter arbitrage kan uitsluiten wanneer het recht dat partijen gekozen hebben voor hun handelsagentuurovereenkomst geen gelijkaardige bescherming biedt als de wet van 2 juni 1995 (zie TBH 2012, 2012/5, p. 527). In die zaak hadden partijen gekozen voor het recht van Québec.

In het arrest van 5 april 2012 komt opnieuw quasi dezelfde vraag aan de orde. Ditmaal hadden partijen echter gekozen voor het Bulgaars recht, in combinatie met arbitrage door de Arbitragekamer bij de Bulgaarse kamer van koophandel en industrie te Sofia. Wat handelsagentuur betreft, is het Bulgaars recht - net zoals het Belgisch recht - een omzetting van de Europese richtlijn 86/653/EEG.

Het hof van beroep oordeelde dat het Bulgaars recht aan de agent de minimale bescherming biedt van deze richtlijn. Daarom zou de vaststelling dat het Bulgaars recht de agent niet volledig dezelfde bescherming biedt als de Belgische wet irrelevant zijn.

De eiser vocht deze beslissing aan. Ten eerste zouden niet enkel de minimale bepalingen van de EU-richtlijn behoren tot de regels van Belgisch dwingend recht. Hetzelfde zou ook gelden voor andere artikelen van de Belgische wet, ook in zoverre zij een ruimere bescherming bieden dan de richtlijn. Door anders te oordelen zou het hof van beroep de Belgische wet en artikel 7 van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 (het zogenaamde 'EVO') geschonden hebben. Dit zou verder een inbreuk zijn op het Verdrag van New York, nu dit laatste de rechter toelaat om de arbitrageovereenkomst te toetsen aan zijn eigen dwingend recht.

Het Hof van Cassatie bouwt in navolging van de conclusie van advocaat-generaal Dubrulle zijn redenering in stappen op.

Ten eerste herhaalt het Hof dat artikel 2 van het Verdrag van New York niet uitsluit dat de rechter die gevat wordt voor een geschil betreffende een contract dat door de wil van de partijen onderworpen is aan een vreemde wet, de toepassing van een overeenkomstig die vreemde wet geldig arbitragebeding afwijst. Het Hof voegt daaraan toe dat een dergelijke afwijzing slechts kan gebeuren op grond van een rechtsregel uit de lex fori die het voorwerp van het geschil op zich niet vatbaar acht voor arbitrage.

Vervolgens citeert het Hof de artikelen 18, 20 en 21 van de Belgische wet op de handelsagentuur en stelt dat deze artikelen als bepalingen van dwingend recht dienen te worden aanzien “en dit omwille van het dwingend karakter van de richtlijn” die ze omzetten. Uit artikel 27 van de wet, dat bepaalt dat de activiteit van een handelsagent met hoofdvestiging in België onderworpen is aan de Belgische wet en behoort tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken, besluit het Hof dat het de bedoeling is de Belgische handelsagent de bescherming te bieden van de dwingende bepalingen van de Belgische wet, ongeacht het op de overeenkomst toepasselijk recht.

Vraag is dan hoe de confrontatie tussen de keuze voor het recht van een andere Europese lidstaat zich verhoudt tot de toepassing van het dwingend recht. Het Hof verwijst ter zake naar de artikelen 3 (rechtskeuze) en 7.2 (dwingend recht) van het EVO en komt tot het besluit dat in deze context enkel het Hof van Justitie bevoegd is deze verdragsbepalingen uit te leggen.

Zoals advocaat-generaal Dubrulle het terecht verwoordt, is de kernvraag of indien de wet van een EU-lidstaat die de omzetting is van een Europese richtlijn, welke de mogelijkheid biedt om een verdergaande bescherming te garanderen dan het minimum van de richtlijn, deze verdergaande (dwingende) bescherming in toepassing van artikel 7.2 EVO kan worden doorgezet tegen het gekozen recht van een andere EU-lidstaat in.

Vooralsnog was er geen eenduidig antwoord in rechtspraak en rechtsleer (zie het overzicht van advocaat-generaal Dubrulle).

Het Hof van Cassatie formuleert de prejudiciële vraag als volgt:

“Moeten, mede in acht genomen de kwalificatie naar Belgisch recht van de in het geding zijnde artikelen 18, 20 en 21 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomt als bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 7.2 EVO, de artikelen 3 en 7.2 EVO, al dan niet in samenhang gelezen met richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen in de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, aldus worden uitgelegd dat zij toelaten dat de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land van de rechter die een ruimere bescherming bieden dan het door richtlijn 86/653/EEG opgelegde minimum, worden toegepast op de overeenkomst, ook indien blijkt dat het op de overeenkomst toepasselijk recht het recht van een andere EU-lidstaat is waarin tevens de minimumbescherming die geboden wordt door voormelde richtlijn 86/653/EEG werd geïmplementeerd?”

De Belgische (en internationale) arbitragegemeenschap wacht het antwoord alvast in spanning af.