Article

De rechtspositie van de verkoper van een onder beding van eigendomsvoorbehoud verkocht roerend goed tegenover opvolgende kopers, R.D.C.-T.B.H., 2012/9, p. 859-874

De rechtspositie van de verkoper van een onder beding van eigendomsvoorbehoud verkocht roerend goed tegenover opvolgende kopers

Maarten Vandenplas [1]

INHOUD

Inleiding

Hoofdstuk I. Definitie en bestaansreden van het beding van eigendomsvoorbehoud

Hoofdstuk II. De rechtspositie van de verkoper onder eigendomsvoorbehoud bij doorverkoop van het goed

Hoofdstuk III. Rechtsmiddelen van de verkoper ten aanzien van de opvolgende koper Afdeling I. Derde medeplichtigheid aan andermans contractbreuk 1. Principe van de derde medeplichtigheid aan contractbreuk

2. Rechtspraak inzake verkoop van tweedehandswagens

3. Vergelijking met het criterium van de goede trouw (art. 2279 BW)

Afdeling II. Zakelijke subrogatie 1. Principe van de zakelijke subrogatie

2. Werking van de zakelijke subrogatie bij de doorverkoop van een onder beding van eigendomsvoorbehoud gekocht goed 2.1. Voorwaarden voor de zakelijke subrogatie

2.2. Beperkingen van de toepassing van de zakelijke subrogatie

3. Argumenten voor de toepassing van de zakelijke subrogatie inzake eigendomsvoorbehoud 3.1. Zakelijke subrogatie als algemeen rechtsbeginsel

3.2. Eigendomsvoorbehoud als zakelijk zekerheidsrecht

3.3. Artikel 103 Faill.W.

4. Tegenargumenten voor de toepassing van de zakelijke subrogatie inzake eigendomsvoorbehoud 4.1. Geen algemeen rechtsbeginsel inzake zakelijke subrogatie

4.2. Wil van de wetgever

4.3. Toepassingsvoorwaarden van de zakelijke subrogatie niet verenigd

5. Conclusie

Afdeling III. Overdracht van schuldvordering 1. Principe van de overdracht van schuldvordering

2. Werking van de overdracht van schuldvordering

3. Rechtsgeldigheid van de voorgestelde zekerheidstechniek 3.1. Overdracht van toekomstige schuldvorderingen

3.2. Overdracht van schuldvordering tot zekerheid

Hoofdstuk IV. Conclusie

SAMENVATTING
In deze bijdrage wordt de rechtspositie van de verkoper onder eigendomsvoorbehoud onderzocht, wanneer de koper dit goed aan een derde doorverkoopt.
Een beding van eigendomsvoorbehoud houdt in dat de eigendom van het goed pas naar de koper overgaat op het ogenblik dat de prijs voor het goed volledig betaald is. Omdat het goed tot dan tot zijn vermogen blijft behoren, komt de verkoper nooit in samenloop met andere schuldeisers van zijn koper.
De zekerheid die het eigendomsvoorbehoud biedt komt evenwel in het gedrang wanneer het goed aan een derde wordt doorverkocht. Deze laatste wordt immers in vele gevallen beschermd door artikel 2279 BW.
In deze bijdrage wordt onderzocht of er juridische technieken bestaan - zoals de zakelijke subrogatie of een overdracht aan de oorspronkelijke verkoper van de toekomstige schuldvordering van de eerste koper op zijn eigen koper - die de zekerheidsfunctie van het eigendomsvoorbehoud vrijwaren, ondanks de doorverkoop van het goed. Centraal staat dus de bescherming van de verkoper. De bijdrage is dan ook geschreven vanuit zijn standpunt.
RESUME
Cet article examine la situation juridique du vendeur d'un bien sous clause de réserve de propriété, lorsque l'acheteur de ce bien le revend à un tiers.
Une clause de réserve de propriété implique que la propriété du bien ne passe à l'acheteur qu'au moment où le prix du bien a été entièrement payé. Parce que jusqu'à ce moment le bien continue à appartenir à son patrimoine, le vendeur n'entre jamais en concours avec les autres créanciers de son acheteur.
La sûreté qu'offre la réserve de propriété est cependant menacée lorsque le bien est revendu à un tiers. Ce dernier est en effet dans de nombreux cas protégé par l'article 2279 C.civ.
Cet article examine s'il existe des techniques juridiques - telles que la subrogation réelle ou la cession au vendeur originaire de la créance future de son acheteur sur le propre acheteur de ce dernier - qui garantissent la fonction de sûreté de la réserve de propriété, malgré la revente du bien. Ce qui est central est donc la protection du vendeur. C'est dès lors de son point de vue qu'est écrit cet article.
Inleiding

1.In deze bijdrage wordt de rechtspositie van de verkoper van een roerend goed onder eigendomsvoorbehoud onderzocht, wanneer de koper dit goed aan een derde doorverkoopt.

Een beding van eigendomsvoorbehoud houdt in dat de eigendom van het goed pas naar de koper overgaat op het ogenblik dat de prijs voor het goed volledig betaald is. Door zich het eigendom op deze wijze voor te behouden, verzekert de verkoper zich van de nakoming van zijn schuldvordering: indien zijn koper de prijs voor het goed niet betaalt, kan hij het goed, dat nog steeds tot zijn vermogen behoort, revindiceren.

Omdat het goed steeds tot zijn vermogen is blijven behoren, komt de verkoper ook nooit in samenloop met andere schuldeisers van zijn koper. Zoals evenwel zal blijken, komt de zekerheid die het eigendomsvoorbehoud biedt in het gedrang zodra het goed door de koper wordt doorverkocht aan een derde. Hoewel de koper voor dergelijke beschikking onbevoegd was, zal de revindicatievordering van de verkoper ten aanzien van de derde falen. Deze laatste wordt immers in vele gevallen beschermd door artikel 2279 BW. Zodra het goed wordt doorverkocht, ontstaat er dus een gat in de bescherming van de verkoper en zal hij in samenloop komen met de overige schuldeisers van zijn koper.

2.In deze bijdrage zal worden onderzocht of er juridische technieken bestaan die de zekerheidsfunctie van het eigendomsvoorbehoud vrijwaren, ondanks de doorverkoop van het goed. Centraal staat dus de bescherming van de verkoper. De bijdrage is dan ook geschreven vanuit zijn standpunt.

Hoofdstuk I. Definitie en bestaansreden van het beding van eigendomsvoorbehoud

3.Het beding van eigendomsvoorbehoud kan worden omschreven als “het beding dat ingelast wordt in een koop-verkoopovereenkomst of in een geschrift welk ten laatste opgemaakt wordt op het ogenblik van de levering, krachtens hetwelk de eigendomsoverdracht uitgesteld wordt tot op het ogenblik van de volledige betaling van de prijs” [2].

Het gaat dus om een beding dat wordt overeengekomen in het kader van een koop-verkoopovereenkomst, waarbij een afwijking wordt voorzien op artikel 1583 BW. Normaal gezien gaat de eigendom krachtens dit artikel immers solo consensu over: van zodra er wilsovereenstemming is over de essentiële elementen van de koop-verkoopovereenkomst, komt deze overeenkomst tot stand en gaat de eigendom over van de verkoper naar de koper. Als er een eigendomsvoorbehoud is voorzien, gebeurt dit niet: de verkoper blijft dan eigenaar van het goed tot op een later tijdstip, in de regel het ogenblik waarop de koper de prijs heeft betaald [3].

Zo'n beding is rechtsgeldig: artikel 1583 BW is volgens de rechtspraak en rechtsleer niet van dwingend recht of openbare orde. Conventionele afwijkingen op dit artikel zijn dus toegestaan [4].

4.Zoals gesteld, strekt het beding in de eerste plaats tot zekerheid van de verkoper, die het goed krachtens het eigendomsvoorbehoud kan revindiceren ingeval zijn koper de prijs voor het goed niet betaalt [5].

Gedurende lange tijd was de zekerheidsfunctie van het eigendomsvoorbehoud evenwel van beperkte waarde. De tegenstelbaarheid van het beding in geval van samenloop werd door het Hof van Cassatie immers niet aanvaard [6].

Door de wijziging van artikel 101 Faill.W. veranderde de wetgever deze situatie: voor zover de toepassingsvoorwaarden van het artikel verenigd zijn, is het eigendomsvoorbehoud tegenstelbaar aan de overige schuldeisers van de koper en kunnen zij bijgevolg geen aanspraak maken op het goed. De verkoper-eigenaar kan het goed dus ook bij faillissement van zijn koper revindiceren [7]. In principe biedt het eigendomsvoorbehoud de verkoper dus een aanzienlijke zekerheid voor de voldoening van zijn schuldvordering.

Hoofdstuk II. De rechtspositie van de verkoper onder eigendomsvoorbehoud bij doorverkoop van het goed

5.Een groot deel van de zekerheid die het beding van eigendomsvoorbehoud de verkoper biedt, gaat evenwel verloren indien de koper het goed, in strijd met het eigendomsvoorbehoud, doorverkoopt. De verkoper kan zijn koper weliswaar contractueel aanspreken, doch hij zal het onder eigendomsvoorbehoud verkocht goed niet meer kunnen revindiceren. De nietigheid van de doorverkoop op grond van artikel 1599 BW kan immers volgens vaste rechtspraak en rechtsleer slechts worden ingeroepen door de koper in de betwiste overeenkomst, de opvolgende koper, en niet door de werkelijke eigenaar [8].

6.Daarenboven zal de derde-bezitter de bescherming van artikel 2279 BW kunnen inroepen, voor zover hij zich onder de toepassingsvoorwaarden van het artikel bevindt. Dit zorgt ervoor dat de verkoper onder eigendomsvoorbehoud het goed niet kan revindiceren uit handen van de bezitter. Hij behoudt wel een vordering ten aanzien van zijn koper, maar zal in samenloop komen met de overige schuldeisers van zijn koper. Het eigendomsvoorbehoud had nochtans tot doel deze samenloop te vermijden.

Artikel 2279 BW vereist wel dat de bezitter te goeder trouw was [9]. Goede trouw houdt in dat de verkrijger niet wist of niet behoorde te weten dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was [10]: de koper wist niet of behoorde niet te weten dat zijn verkoper - ingevolge het beding van eigendomsvoorbehoud - geen eigenaar en dus beschikkingsonbevoegd was.

Het bestaan van de goede trouw wordt beoordeeld op het ogenblik dat men het bezit verwerft. Zelfs als hij naderhand te weten komt dat zijn verkoper niet beschikkingsbevoegd was, blijft de bezitter beschermd door artikel 2279 BW [11].

Krachtens artikel 2268 BW wordt de goede trouw in hoofde van de bezitter steeds vermoed, dit houdt in dat degene die de kwade trouw inroept het bestaan ervan zal moeten bewijzen [12]. Volgens het Hof van Cassatie volstaat het echter dat er omstandigheden waren die bij de koper twijfels hadden moeten opwekken, om de goede trouw in vraag te stellen [13]. Het Hof bevestigde deze zienswijze in een arrest van 17 oktober 1984 [14].

7.Prof. E. Dirix en R. De Corte schrijven dat “de goede trouw van de derde door de rechtspraak meer en meer op een 'objectieve' of 'normatieve' wijze wordt benaderd. Niet het 'weten', maar het 'behoren te weten' komt op de voorgrond. Hierbij wordt dan zelfs de bewijslast omgekeerd wanneer men te doen heeft met professionele kopers of onderverkrijgers die bijvoorbeeld zelf gebruik maken van dergelijke bedingen” [15]. Deze stelling kan worden begrepen aan de hand van de leer over derde medeplichtigheid bij contractbreuk [16] (zie infra, randnrs. 10 e.v.).

De professionele koper aan wie de verkoper geen originele aankoopfactuur voorlegt, kan zich ook niet tevreden stellen met een verklaring van de verkoper, dat er geen 'koopbeletsel' is. Zo besliste het hof van beroep te Antwerpen [17], in een zaak betreffende de doorverkoop van een oplegger, dat de onderverkrijger zich diende te informeren bij de griffie van de rechtbank van koophandel van de zetel van de verkoper, waar de oorspronkelijke verkoopfactuur was neergelegd met het oog op het behoud van het voorrecht van artikel 20, 5° Hyp.W. Deze laatste stelling is echter moeilijk verdedigbaar: de enige bedoeling van de neerlegging van de verkoopfactuur overeenkomstig artikel 20, 5° Hyp.W., bestaat er thans [18] in het voorrecht te behouden “wanneer … machines, toestellen, gereedschappen en ander bedrijfsuitrustingsmaterieel betreft, gebruikt in nijverheids-, handels- of ambachtsondernemingen [onroerend zijn geworden door bestemming of incorporatie] [19]. Eisen van een onderverkrijger dat hij zou nagaan of de oorspronkelijke factuur is neergelegd, zou dus des te meer paradoxaal zijn nu die neerlegging alleen zin heeft in het raam van artikel 20, 5° Hyp.W., dat precies als gevolg heeft dat de uitwerking van een eigendomsvoorbehoud ongedaan wordt gemaakt op het ogenblik dat het het nuttigste zou zijn, t.w. in geval van samenloop [20].

8.De rechtspraak legt de professionele koper echter enkel een onderzoeksverplichting op in geval van verdachte omstandigheden. Sommige rechtsleer neemt evenwel terecht aan dat de verplichting tot nazicht van de eigendomstitel van de verkoper ook bestaat als er geen verdachte omstandigheden zijn.

Het feit dat men handelt op een markt waar veel gefraudeerd wordt (zoals de verkoop van tweedehandswagens), is op zich voldoende om professionele kopers tot meer voorzichtigheid en zorgvuldigheid aan te zetten [21].

Dit standpunt kan worden bijgetreden: om de goede trouw te beoordelen wordt nagegaan of een normaal redelijk en voorzichtig koper, geplaatst in dezelfde omstandigheden, niet wist dat zijn verkoper beschikkingsonbevoegd was.

Daarenboven sluit de minste twijfel over het recht van de beschikker, de minste omstandigheid die argwaan kan wekken, de goede trouw uit [22]. Het feit dat hij handelt in een sector waar fraude vaak voorkomt, zal bij een normaal redelijk en voorzichtig verkoper bijgevolg argwaan wekken: hij zal steeds de nodige onderzoeksdaden moeten verrichten om na te gaan of zijn verkoper niet beschikkingsonbevoegd is. Deze omstandigheid leidt er daarom toe dat hij zich in werkelijkheid niet meer op het vermoeden van goede trouw kan beroepen. Integendeel, hij moet kunnen aantonen dat hij het nodige heeft gedaan, en dat hij zijn verkoper niet op zijn woord vertrouwde.

Hoofdstuk III. Rechtsmiddelen van de verkoper ten aanzien van de opvolgende koper

9.Hiervoor werd gezien dat de verkoper onder eigendomsvoorbehoud zijn zekerheid in de meeste gevallen verliest van zodra het goed door de koper wordt doorverkocht aan een derde. De koper mocht dit nochtans niet, en de verkoper zal hem nog steeds kunnen aanspreken, maar zal nu in samenloop komen met de overige schuldeisers van de koper. In dit hoofdstuk zal worden onderzocht of het mogelijk is voor de verkoper een vordering te verkrijgen ten aanzien van de derde-bezitter. Op die manier kan de verkoper alsnog proberen samenloop met de overige schuldeisers van zijn koper te vermijden.

Afdeling I. Derde medeplichtigheid aan andermans contractbreuk
1. Principe van de derde medeplichtigheid aan contractbreuk

10.De meerderheid van de rechtsleer gaat er van uit dat de grondslag van de derde medeplichtigheid in de leer van de buitencontractuele aansprakelijkheid ligt [23]. Dit is ook het standpunt dat het Hof van Cassatie inneemt [24]. Bijgevolg kan maar tot derde medeplichtigheid worden besloten indien de toepassingsvoorwaarden van de artikelen 1382-1383 BW zijn verenigd. Er moet sprake zijn van (i) een fout, (ii) een schade en (iii) een causaal verband tussen de fout en de schade. Is dit het geval, dan leidt de toepassing van de artikelen 1382-1383 BW tot een schadevergoedingsplicht [25].

11.De fout moet volgens het Hof van Cassatie bestaan uit “de kennis die zij had of moest hebben van de bestaande toestand en uit de medewerking die zij niettemin aan de contractbreuk verleende” [26]. De rechtsleer werkte de foutvereiste verder uit en onderscheidt volgende vier cumulatieve voorwaarden:

    • een contractuele verbintenis van een partij - B - ten aanzien van een andere - A - (hier: het eigendomsvoorbehoud en het daaruit voortvloeiende vervreemdingsverbod);
    • de niet-naleving van deze verbintenis door B (het sluiten van de doorverkoop);
    • aan deze niet-naleving heeft een derde - C - bewust deelgenomen (door het sluiten van een overeenkomst met B);
    • deze derde nam desbewust deel aan de contractbreuk, terwijl hij wist of behoorde te weten dat daardoor de contractuele verbintenis van B zou geschonden worden (C hoorde of behoorde te weten dat B beschikkingsonbevoegd was) [27].

    Het moment waarop C er kennis van moet hebben is het ogenblik waarop hij de rechtshandeling stelt [28]: wanneer de koop-verkoopovereenkomst tussen B en C wordt gesloten.

    12.De vereiste dat C op de hoogte was van de contractuele verbintenis van B heeft voor het meeste discussie gezorgd binnen de rechtsleer.

    De vraag is of deze kennisvereiste op een subjectieve manier moet worden beoordeeld (de betrokken derde wist effectief dat B door hun overeenkomst een wanprestatie zou leveren ten aanzien van A), dan wel of deze op een objectieve manier moet worden beoordeeld (of C het al dan niet wist is niet relevant, de vraag is of C behoorde te weten dat B door hun overeenkomst een wanprestatie zou leveren ten aanzien van A).

    De meerderheid van de rechtsleer is terecht van mening dat de kennisvereiste op een objectieve wijze moet worden beoordeeld [29]. Deze interpretatie stemt ook het meest overeen met de definitie van 'fout' die door het Hof van Cassatie werd gegeven: “de kennis die zij had of moest hebben (…)”.

    Dit betekent dat in concreto moet worden beoordeeld of een normaal redelijk en voorzichtig persoon, in dezelfde feitelijke omstandigheden al dan niet kennis zou hebben gehad van de overeenkomst tussen A en B [30].

    13.De schade bestaat uit het verlies van de contractuele rechten van A [31].

    In het kader van deze bijdrage houdt het verlies van A, de mogelijkheid in om het doorverkochte goed te revindiceren en door te verkopen.

    In geld uitgedrukt houdt het verlies dus de waarde van het goed in [32]. Deze waarde is niet noodzakelijk de prijs die C overeengekomen is met B [33].

    14.Het causaal verband houdt in dat de fout een conditio sine qua non is voor het ontstaan van de schade: zonder de medewerking die C heeft verleend aan de contractbreuk van B, zou A geen schade hebben geleden [34].

    Het gaat er in het kader van deze bijdrage om dat indien C zijn toestemming niet had verleend waardoor zijn overeenkomst met B tot stand is gekomen, B geen contractbreuk had gepleegd waardoor het goed zich nog steeds in zijn vermogen had bevonden, en A door revindicatie voldoening van zijn schuldvordering had bekomen.

    2. Rechtspraak inzake verkoop van tweedehandswagens

    15.Zoals gesteld is de autosector een sector waar vele onrechtmatige praktijken plaatsvinden, waar vele aankopen door middel van een financieringsovereenkomst gebeuren [35] - in het kader waarvan vaak een eigendomsvoorbehoud of vervreemdingsverbod wordt geformuleerd - en een sector waar ook de verhuur van goederen frequent voorkomt [36].

    Deze gegevens moeten professionele kopers volgens vaste rechtspraak tot meer voorzichtigheid aanzetten: zij moeten de aankoopfactuur van hun verkoper opvragen [37]. Het voorleggen van deze aankoopfactuur is immers een aanwijzing dat degene die de wagen verkoopt ook daadwerkelijk eigenaar is. Daarenboven staat er vaak op vermeld of er in het kader van de koop een financieringsovereenkomst werd aangegaan, eventueel gepaard gaande met een beding van eigendomsvoorbehoud.

    Vraagt de koper de factuur van zijn verkoper niet op, dan begaat hij volgens de rechtspraak een fout. De rechtspraak is vrij streng om tot het bestaan van deze fout te besluiten: een verklaring van de verkoper, ook op de factuur, dat de wagen vrij en onbelast wordt verkocht, ontheft de koper niet van zijn verplichting om de aankoopfactuur van zijn verkoper te vragen [38].

    Op 14 december 1990 besliste het hof van beroep van Luik hier nog anders over door in een gelijkaardige zaak te stellen dat een verklaring van de verkoper dat het goed 'vrij en onbelast' is en het ontvangen van de boorddocumenten van de wagen volstaan om de medeplichtigheid in hoofde van de koper uit te sluiten [39].

    Ook als de verkoper een concessiehouder is en het om een verkoop van nieuwe voertuigen gaat, maar de boorddocumenten niet kunnen worden voorgelegd, moet de koper vragen dat hem de aankoopfactuur wordt voorgelegd [40].

    Recente rechtspraak bevestigt deze stelling: professionelen moeten bij zich bij de aankoop van een tweedehandswagen altijd de originele aankoopfactuur laten voorleggen, om zich ervan te vergewissen dat de wagen kan worden overgedragen; een controle van de boorddocumenten of een verklaring van de verkoper dat de wagen vrij en onbelast is, volstaan niet [41].

    16.Aanvankelijk bestond de verplichting tot het zich laten overleggen van de aankoopfactuur volgens de rechtspraak enkel in hoofde van professionele handelaars van tweedehandswagens.

    Het hof van beroep van Antwerpen breidde dit uit naar handelaars in nieuwe wagens, stellende dat de verkoop van nieuwe wagens ook vaak de overname van tweedehandswagens impliceert, die zij vaak ook weer verder verkoopt [42]. Zij kunnen dus niet voorhouden niet vertrouwd te zijn met de handel in tweedehandswagens.

    De verkoop van nieuwe of tweedehandswagens moet ook niet hun hoofdactiviteit zijn, als hun andere activiteiten gelijkaardig zijn (bv. naast het verkopen ook het repareren van carrosserieën) [43].

    17.Naderhand is men het toepassingsgebied gaan uitbreiden naar andere professionelen die, omwille van hun professionele activiteit, op de hoogte (horen) te zijn van de specifieke omstandigheden waaronder tweedehandsvoertuigen worden verhandeld.

    Zo rust de verplichting ook op transportondernemingen [44].

    Door sommige rechtsleer werd deze evolutie terecht als positief ervaren. Determinerend is immers het feit dat men door zijn beroepsactiviteit op de hoogte is of redelijkerwijs moet zijn dat in de autosector het gebruik van bedingen van eigendomsvoorbehoud, in samenhang met diverse financieringsvormen, veelvuldig voorkomen [45]. Naast transportondernemingen zou bijgevolg ook gedacht kunnen worden aan leasingmaatschappijen en autoverhuurders.

    18.Van een particulier-gelegenheidskoper wordt niet verwacht dat hij op de hoogte is van het gebruik van dergelijke bedingen in de autosector. Hij is dus niet verplicht bij de koop de aankoopfactuur op te vragen op straffe van derde medeplichtigheid. Er zal dan in concreto moeten worden bewezen of de particulier al dan niet op de hoogte diende te zijn van het bestaan van de overeenkomst [46].

    Voorwaarde is wel dat de aankoop niet gebeurt in de beroepsuitoefening van de koper. Zo zal een garagistpompstationhouder, die slechts occasioneel tweedehandsvoertuigen aankoopt, doch dit doet in het kader van zijn beroeps­uitoefening, ook verplicht zijn zich een aankoopfactuur te laten voorleggen op straffe van derde medeplichtigheid [47].

    3. Vergelijking met het criterium van de goede trouw (art. 2279 BW)

    19.Voor de derde medeplichtigheid is vereist dat de derde wist of behoorde te weten dat tussen A en B een eigendomsvoorbehoud was overeengekomen.

    Voor de goede trouw van artikel 2279 BW is vereist dat de derde niet wist en niet behoorde te weten dat zijn verkoper geen eigenaar of beschikkingsonbevoegd was. In concreto komt het op hetzelfde neer: het gaat erom of de derde wist of behoorde te weten dat B van A heeft gekocht onder beding van eigendomsvoorbehoud of een ander beding dat tot onvervreemdbaarheid van het goed leidt, en daardoor het goed niet kon verder verkopen.

    De sanctie van beiden is evenwel verschillend. Als de derde te kwader trouw is, leidt dit ertoe dat de verkoper onder beding van eigendomsvoorbehoud, zijn goed in natura kan revindiceren. In het andere geval maakt hij aanspraak op een schadevergoeding die gelijk is aan de restwaarde van zijn schuldvordering op B, begrensd tot de waarde van het verkochte goed.

    De derde medeplichtigheid leidt er dus toe dat hij een geldsom ontvangt. De verkoper zal het goed niet meer ten gelde moeten maken. Nadeel is dan weer dat de verkoper het insolventierisico van de derde-bezitter zal moeten dragen. Wanneer hij het goed in natura terugvordert, draagt hij dit risico niet.

    Afdeling II. Zakelijke subrogatie
    1. Principe van de zakelijke subrogatie

    20.Zakelijke subrogatie kan gedefinieerd worden als het geval waarbij een vermogensvoordeel de plaats inneemt dat een ander voordeel in het vermogen van de schuldenaar eerder innam [48]. Of nog: “het mechanisme dat onder strikte voorwaarden het voortbestaan van een zakelijk recht waarborgt op de tegenwaarde van haar oorspronkelijke object wanneer dat oorspronkelijke object in natura is onttrokken aan het zakelijk recht” [49].

    Het gaat erom dat een goed vervangen wordt door een ander, in zijn rechtelijke functie [50].

    De zakelijke subrogatie kent een aantal wettelijke toepassingen, zoals artikel 10 hypotheekwet, artikel 58 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomsten en de artikelen 1 en 2 van de wet van 25 oktober 1919 betreffende de inpandgeving van de handelszaak.

    De vraag die evenwel rijst, is of de zakelijke subrogatie ook buiten deze wettelijke gevallen kan worden toegepast. Of er, met andere woorden, een algemeen rechtsbeginsel inzake zakelijke subrogatie bestaat.

    Daarover bestaat veel verdeeldheid in rechtspraak en rechtsleer (zie infra, randnrs. 25 e.v.).

    2. Werking van de zakelijke subrogatie bij de doorverkoop van een onder beding van eigendomsvoorbehoud gekocht goed

    21.De zakelijke subrogatie heeft tot gevolg dat het eigendomsrecht dat de verkoper krachtens het beding van eigendomsvoorbehoud heeft op het goed, overgaat op de vordering tot betaling van de koopprijs uit de wederverkoop, indien zijn koper in strijd met het eigendomsvoorbehoud tot dergelijke wederverkoop overgaat [51].

    Op die manier vermijdt hij de samenloop met andere schuldeisers van zijn koper, en draagt hij ook het insolventierisico van zijn eigen koper niet.

    Hij zal wél de samenloop met schuldeisers van de tweede koper moeten doorstaan [52]. Indien de onderverkrijger zijn schuld betaalt, zal het overeenstemmend bedrag immers aan de oorspronkelijke verkoper moeten worden overgemaakt. In die zin is de zakelijke subrogatie dus voor de verkoper-eigenaar weliswaar voordelig in geval van insolventie van zijn eigen oorspronkelijke koper. Maar die oorspronkelijke verkoper bevindt zich nog steeds in een minder gunstige situatie dan diegene waarin hij zich had bevonden indien geen doorverkoop had plaatsgevonden. De gewone werking van het eigendomsvoorbehoud had er immers toe geleid dat de verkoper helemaal geen samenloop moest doorstaan (zie supra).

    2.1. Voorwaarden voor de zakelijke subrogatie

    22.Voorstanders van de zakelijke subrogatie onderscheiden vier voorwaarden voor haar toepassing: er moet sprake zijn van een specifiek goed (i), met een bepaalde bestemming (ii), dat goed wordt vervangen door een ander goed (iii), en ten slotte moet het behoud van de bestemming van het verdwenen goed slechts gerealiseerd kunnen worden door middel van de zaaksvervanging (iv) [53].

    Het goed waarvan hier sprake is, is het onder eigendomsvoorbehoud verkochte goed.

    Dat goed heeft als bestemming dat het strekt tot zekerheid van de betaling van de prijs door de koper.

    Dat goed wordt vervolgens vervangen door een schuldvordering tot betaling van de prijs door de koper.

    Ten slotte is het inderdaad zo dat zonder de zakelijke subrogatie, de zekerheidsfunctie van het verkochte goed teloor gaat.

    2.2. Beperkingen van de toepassing van de zakelijke subrogatie

    23.Een eerste belangrijke beperking op de werking van de zakelijke subrogatie, is dat de onderverwerver de prijs nog niet mag hebben betaald.

    Indien hij wel reeds heeft betaald, dan is vereist dat de prijs nog identificeerbaar is in het vermogen van de koper.

    Ook als de schuldvordering om een andere reden teniet is gegaan (bv. door schuldvergelijking), kan er geen zakelijke subrogatie plaatsvinden.

    Indien de koper failliet werd verklaard, en de betaling na het faillissementsvonnis is gebeurd, dan kan de verkoper de curator om afgifte van de sommen vragen [54].

    24.Ten tweede is vereist dat het goed nog in natura aanwezig was bij de schuldenaar op het ogenblik van de doorverkoop: op het ogenblik van de doorverkoop moeten de goederen immers nog vatbaar zijn geweest voor revindicatie [55].

    3. Argumenten voor de toepassing van de zakelijke subrogatie inzake eigendomsvoorbehoud
    3.1. Zakelijke subrogatie als algemeen rechtsbeginsel
    3.1.1. Analyse van de Franse cassatierechtspraak

    25.Volgens sommige rechtsleer bestaat er een algemeen rechtsbeginsel inzake zakelijke subrogatie. Daarbij steunen zij zich voornamelijk op de Franse rechtspraak en rechtsleer: zij erkennen een dergelijk rechtsbeginsel [56].

    In een arrest van 8 maart 1988 oordeelde het Franse Hof van Cassatie inderdaad dat de verkoper onder eigendomsvoorbehoud, wiens goed door zijn koper wordt doorverkocht, een aanspraak heeft op de prijs uit de doorverkoop. Deze prijs komt immers door subrogatie in de plaats van het doorverkochte goed [57].

    Het herhaalde dit standpunt in latere arresten [58].

    26.Het is evenwel belangrijk om op te merken dat niet alle Franse rechtsleer zich achter het standpunt van het Hof schaart [59].

    Daarenboven is de rechtspraak van het Hof een toepassing van huidig artikel 624-18 van de Franse Code de commerce [60]. Er bestaat in Frankrijk dus een wettekst die de zakelijke subrogatie voorschrijft in geval van doorverkoop van een onder eigendomsvoorbehoud gekocht goed. In België bestaat geen gelijkaardige wettekst [61]. Het Frans recht is dus niet zonder meer gelijk aan het Belgisch recht, wat de zakelijke subrogatie inzake eigendomsvoorbehoud betreft.

    3.1.2. Toepassing in de Belgische rechtspraak

    27.Wat de Belgische rechtsorde betreft is weinig gepubliceerde rechtspraak te vinden in dit verband.

    Er werd slechts één arrest teruggevonden dat over dit onderwerp uitspraak deed. Het hof van beroep van Brussel trad in zijn arrest van 22 november 2002 het standpunt van Dirix en Sagaert bij en oordeelde: “Aangezien het huidig recht in ruime mate de zakelijke subrogatie toelaat telkens wanneer een goed, dat uit het vermogen van de debiteur verdwijnt, wordt vervangen door een schuldvordering, en aangezien het niet de bedoeling kan geweest zijn het eigendomsvoorbehoud anders te behandelen dan de consignatie (art. 103 Faill.W.), moet worden aangenomen dat de wetgever zich niet verzet tegen de uitoefening van het terugvorderingsrecht op de schuldvordering waarin de goederen werden omgezet, maar enkel bedoelt dat aan de onbetaalde verkoper geen volgrecht wordt verleend ten aanzien van de onderverkrijger, en dat het terugvorderingsrecht niet kan worden uitgeoefend op goederen die in de plaats komen van de geleverde waren” [62].

    Ook interessant is een arrest van het hof van beroep van Bergen. Het ging in casu niet om de doorverkoop van een onder eigendomsvoorbehoud gekocht goed, maar om een verkoop van goederen die tot het voorrecht van de verhuurder behoorden krachtens artikel 20, 1° Hyp.W. Het hof stelde evenwel zeer duidelijk dat zakelijke subrogatie niet noodzakelijk een uitdrukkelijke wettelijke grondslag vereist, en dat de diverse wetsbepalingen inzake zakelijke subrogatie slechts wettelijke toepassingsgevallen zijn. Het hof van beroep erkent met andere woorden een algemeen beginsel inzake zakelijke subrogatie [63].

    Ten slotte kan nog verwezen worden naar het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt, waarbij de rechtbank eveneens het beginsel van zakelijke subrogatie toepast zonder zich daarbij op een wettekst te beroepen die dit in het betrokken geval voorschrijft [64].

    3.2. Eigendomsvoorbehoud als zakelijk zekerheidsrecht

    28.Sommige rechtsleer beargumenteert de toepassing van de zakelijke subrogatie door te stellen dat het eigendomsvoorbehoud een zakelijk zekerheidsrecht is, en bijgevolg ook alle gevolgen van een zakelijk zekerheidsrecht teweeg brengt (waaronder de zakelijke subrogatie). Daarom komt de vordering tot betaling van de prijs bij doorverkoop van het goed, in de plaats van de revindicatievordering [65].

    Deze gelijkstelling stuitte evenwel op verzet, zelfs van de voorstanders van de zakelijke subrogatie, stellende dat er een aantal essentiële verschilpunten bestaan tussen een eigendomsvoorbehoud en een zakelijk zekerheidsrecht [66].

    De kwalificatie van het eigendomsvoorbehoud als een zakelijk zekerheidsrecht kan derhalve gezien worden als een minderheidspositie.

    3.3. Artikel 103 Faill.W.

    29.Een derde mogelijke grondslag voor de zakelijke subrogatie zou volgens Prof. Sagaert kunnen liggen in een analogische interpretatie van artikel 103 Faill.W. [67].

    Dit artikel stelt immers:

    “De koopwaren aan de gefailleerde in bewaring gegeven of in consignatie gegeven om te worden verkocht voor rekening van de afzender, kunnen eveneens worden teruggevorderd, zolang zij geheel of gedeeltelijk in natura aanwezig zijn.

    Zelfs de prijs van die koopwaren kan worden teruggevorderd, in zover hij niet is betaald, noch in waardepapier voldaan, noch in rekening-courant tussen de gefailleerde en de koper verrekend.”

    30.Volgens sommige rechtsleer is het 2de lid van artikel 103 Faill.W. een toepassing van de zakelijke subrogatie [68].

    Prof. M. Grégoire toonde evenwel terecht aan dat de zakelijke subrogatie niet noodzakelijk aan de orde is: het gaat louter om het tegenwerpbaar stellen aan de boedel van de verplichting van de bewaarnemer of commissionair om hetgeen uit de verkoop verkregen is, door te geven aan de bewaargever of committent [69].

    31.Zoals uit de tekst van het artikel blijkt, is het toepassingsgebied normaliter beperkt tot de bewaargeving en consignatie.

    De door Prof. Sagaert voorgestelde interpretatie breidt het toepassingsgebied van de wettekst dus sterk uit.

    Nochtans zijn er grote verschillen tussen een bewaargeving of consignatie, en een verkoop onder eigendomsvoorbehoud.

    In het eerste geval neemt de bewaarnemer het goed in bewaring, om het op eerste verzoek van de bewaargever aan deze laatste terug te geven [70]. De teruggave op verzoek behoort tot de normale uitvoering van de overeenkomst.

    Bij verkoop onder eigendomsvoorbehoud worden rechten van de verkoper overgedragen aan de koper. Het is pas wanneer deze laatste zijn verplichtingen niet nakomt, dat de verkoper zijn eigendomsvoorbehoud kan uitoefenen en het goed kan terugvorderen (cf. supra).

    Ook tussen de consignatie en de verkoop onder eigendomsvoorbehoud bestaat een wezenlijk verschil. Bij consignatie wordt door de committent aan de commissionair de opdracht gegeven om het goed voor rekening van de committent te verkopen [71]. Indien een onder eigendomsvoorbehoud gekocht goed wordt doorverkocht (hetgeen in principe niet mogelijk is, cf. supra), gebeurt dit voor rekening van diegene het goed doorverkoopt.

    Volgens Prof. Sagaert heeft het artikel evenwel reeds een zeer ruim toepassingsgebied, en geldt het als gemeen recht voor de faillissementsrevindicaties: “elke eigenaar kan, wanneer de gefailleerde zijn goederen verkocht heeft, de koopprijs terugvorderen zolang die nog geïndividualiseerd kan worden, ongeacht of de verkoop op bevoegde of onbevoegde wijze is geschied, of het om koopwaren of andere goederen gaat, enz.” [72].

    Nochtans is het niet duidelijk hoe haar toepassingsgebied zou kunnen worden uitgebreid tot een verkoop onder eigendomsvoorbehoud. Sommige rechtsleer vermeldt zelfs uitdrukkelijk dat de koop-verkoop buiten het toepassingsgebied van artikel 103 Faill.W. valt [73].

    4. Tegenargumenten voor de toepassing van de zakelijke subrogatie inzake eigendomsvoorbehoud
    4.1. Geen algemeen rechtsbeginsel inzake zakelijke subrogatie

    32.Het standpunt van Prof. L. Cornelis is duidelijk: “Er wordt - terecht - aangenomen dat de zakelijke subrogatie door een wet in het leven moet worden geroepen en dat er geen algemeen rechtsbeginsel inzake zakelijke subrogatie bestaat” [74]. Hij wordt daarin door sommige auteurs bijgetreden [75].

    Prof. Cornelis stelt dat zakelijke subrogatie een afwijking inhoudt van de artikelen 7-8 Hyp.W., dewelke volgens hem de openbare orde raken [76]. Krachtens deze artikelen strekken de goederen (in casu de schuldvordering tot betaling van de prijs) van de schuldenaar immers tot het gemeenschappelijk onderpand van alle schuldeisers. De zakelijke subrogatie leidt ertoe dat het goed aan de andere schuldeisers wordt onttrokken omdat het niet in de boedel terechtkomt, en dit zonder dat men zich in één van de wettelijke gevallen van voorrecht bevindt.

    Niet alle rechtsleer is het hier mee eens. Prof. Dirix wijst er wel op dat een onbeperkte zakelijke subrogatie de paritas creditorum inderdaad doorkruist: om die reden kan de schuldeiser nooit een aanspraak maken op de goederen die werden gekocht met het geld dat werd gehaald uit de verkoop van het goed, noch op de goederen die werden geruild voor het vervreemde goed [77]. Enkel wanneer het gaat om de schuldvordering tot betaling van de koopprijs, is volgens Dirix de zakelijke subrogatie denkbaar. Het is evenwel niet duidelijk waarom de toepassing van de zakelijke subrogatie - voor zover men haar toepassing aanvaardt - beperkt zou moeten blijven tot schuldvorderingen.

    4.2. Wil van de wetgever

    33.In de toelichting van de regering van de door haar voorgestelde amendementen bij het ontwerp van faillissementswet, waarbij huidig artikel 101 Faill.W. werd ingevoerd, is volgende paragraaf te lezen: “Vereist is hierbij dat het betreffende roerende goed zich nog in natura bij de gefailleerde bevindt. Het beding van eigendomsvoorbehoud zal bijgevolg ondoeltreffend blijven ten aanzien van de gefailleerde indien het goed uit zijn partimonium werd vervreemd en de derde te goeder trouw dit reeds in bezit heeft genomen. Zakelijke subrogatie is duidelijk uitgesloten. Wanneer een derde te kwader trouw is, is de eigenaar natuurlijk vrij het goed bij deze terug te vorderen.” [78].

    Sommige auteurs leiden hieruit af dat het de wil van de wetgever is dat zakelijke subrogatie niet kan plaatsvinden [79].

    Andere auteurs, de voorstanders van de zakelijke subrogatie, zijn van oordeel dat de wetgever zich in zijn woordgebruik heeft vergist. Niet de zakelijke subrogatie, maar het verlenen van een volgrecht aan de titularis van het eigendomsvoorbehoud is, in het licht van artikel 2279 BW, uitgesloten [80].

    34.Deze auteurs menen in dezelfde parlementaire tekst zelfs een argument voor de toepassing van de zakelijke subrogatie te ontwaren: de wetgever wilde met de invoering van artikel 101 Faill.W. de verschillen met de consignatie en leasing wegwerken [81].

    In de parlementaire voorbereidingen staat immers het volgende: “Voorts is het onderscheid in de bescherming van de schuldeiser, naargelang het goed in het bezit is van de schuldenaar omwille van een verkoop (met eigendomsvoorbehoud) of omwille van alternatieve vormen als consignatie of leasing moeilijk te verantwoorden” [82].

    Ingeval van consignatie heeft de revindicant wél een zakelijke aanspraak op de tegenwaarde indien het oorspronkelijke onderpand uit het vermogen van de gefailleerde verdwenen is, krachtens artikel 103, tweede lid Faill.W.

    De vraag is echter of de wetgever dit concrete verschil wel voor ogen had.

    Uit de parlementaire tekst blijkt immers duidelijk dat de wetgever het verschil tussen leasing of consignatie en verkoop onder eigendomsvoorbehoud wou wegwerken wat betreft de tegenwerpbaarheid aan derden van hun eigendomsrecht. Dat blijkt duidelijk uit de zin die volgt op de hierboven geciteerde paragraaf: “Het is inderdaad opmerkelijk dat bij leasing voor de leasinggever wel de tegenwerpelijkheid van zijn eigendomsrecht wordt erkend” [83].

    35.De voorstanders van de zakelijke subrogatie stellen dat de wetgever een zo groot mogelijk gelijkstelling tussen consignatie en eigendomsvoorbehoud wilde tewerkstellingen, en om die reden ook de zakelijke subrogatie wilde toestaan inzake eigendomsvoorbehoud.

    Dat standpunt kan niet gevolgd worden: uit de parlementaire tekst blijkt immers niet dat de wetgever de bedoeling had verder te gaan dan de gelijkstelling op het vlak van de tegenstelbaarheid in samenloopsituaties.

    Integendeel, uit de tekst blijkt dat de wetgever de bedoeling had deze gelijkstelling te beperken tot de tegenstelbaarheid, en zakelijke subrogatie niet toe te staan.

    4.3. Toepassingsvoorwaarden van de zakelijke subrogatie niet verenigd

    36.Een belangrijk argument, dat door M. Grégoire wordt aangehaald, is dat er geen sprake kan zijn van zakelijke subrogatie omdat haar toepassingsvoorwaarden niet verenigd zijn [84].

    Hierboven werd reeds ingegaan op de toepassingsvoorwaarden van de zakelijke subrogatie. Wat daaruit volgt, is dat het gaat om een goed met een specifieke bestemming, dat teniet gaat en vervangen wordt door een ander goed, dit alles binnen hetzelfde vermogen.

    Dit blijkt duidelijk als men de definities die voor zakelijke subrogatie wordt gegeven, nader bekijkt: daaruit blijkt dat men steeds spreekt over een vervanging van goederen binnen één vermogen [85].

    Bij de zakelijke subrogatie die zou plaatsvinden tussen een onder eigendomsvoorbehoud verkocht goed en de schuldvordering tot betaling van de prijs bij doorverkoop is dit fundamenteel anders: beide behoren tot een verschillend vermogen.

    37.Voorstanders brengen hier tegenin dat de vervanging wel degelijk binnen hetzelfde vermogen geschiedt.

    Vervangen is immers het eigendomsrecht op het doorverkochte goed, en dankzij de zakelijke subrogatie krijgt de eigenaar het eigendomsrecht op de schuldvordering tot betaling van de prijs ten aanzien van de onderverwerver.

    Beide behoren - na subrogatie - tot hetzelfde vermogen [86].

    5. Conclusie

    38.Niettegenstaande een (beperkte) grondslag in de rechtspraak, kunnen op juridisch vlak een aantal vragen worden gesteld bij de toepassing van de zakelijke subrogatie inzake eigendomsvoorbehoud.

    De zakelijke subrogatie lijkt daarom in het huidig wettelijk kader niet toelaatbaar te zijn. Haar toepassing lijkt veeleer ingegeven door billijkheidsoverwegingen: het komt niet rechtvaardig voor dat de verkoper, die zijn rechtspositie wilde versterken door het inlassen van een eigendomsvoorbehoud, plots samenloop moet ondergaan met de overige schuldeisers van zijn koper en zijn onderpand verliest door een manifeste schending van de overeenkomst door zijn koper. Het komt daarenboven veel rechtvaardiger voor dat hij in de plaats van zijn onderpand aanspraak kan maken op de vordering tot betaling van de prijs uit de doorverkoop.

    Dit neemt evenwel niet weg dat juridisch geen redenen voorhanden lijken te zijn om aan te nemen dat dergelijke indeplaatsstelling zou kunnen worden toegepast. Ten spijt van de verkoper onder eigendomsvoorbehoud, moet de toepassing van de zakelijke subrogatie dus worden uitgesloten.

    Afdeling III. Overdracht van schuldvordering
    1. Principe van de overdracht van schuldvordering

    39.Prof. Colle en Van Den Brande halen aan dat de verkoper zich tegen de doorverkoop kan beschermen door in de koopovereenkomst een overdracht van schuldvordering tot zekerheid te bedingen.

    Meer bepaald gaat het om een overdracht van alle schuldvorderingen die de koper met betrekking tot het verkochte goed bezit of in de toekomst zal verkrijgen tegen gelijk welke derde, zoals een derde-koper, een derde die het goed beschadigt of vernielt, een verzekeraar of een andere persoon [87].

    De door Prof. Colle en Van Den Brande voorgestelde overdracht van schuldvordering moet worden gekwalificeerd als een overdracht van toekomstige (en bestaande) schuldvorderingen, en als een overdracht van schuldvorderingen tot zekerheid.

    In tegenstelling tot wat voor een gewone overdracht van schuldvordering geldt, gaat het hier om een bijzondere vorm van overdracht van schuldvordering, waarvan de rechtsgeldigheid - zoals hieronder zal blijken - niet algemeen wordt aanvaard.

    40.Onder deze afdeling zal eerst de werking van de overdracht van schuldvordering worden besproken, en zal vervolgens de rechtsgeldigheid van de techniek worden onderzocht.

    2. Werking van de overdracht van schuldvordering

    41.De werking van de overdracht van schuldvordering is sterk vergelijkbaar met de werking van het eigendomsvoorbehoud zelf.

    Indien de koper de prijs niet zoals afgesproken betaalt, en bovendien blijkt dat hij het onder eigendomsvoorbehoud verkochte goed heeft doorverkocht, dan eigent de verkoper zich de tot zekerheid overgedragen schuldvordering toe. Op die wijze verkrijgt hij een vordering ten aanzien van de opvolgende koper tot betaling van de prijs die bij de doorverkoop was overeengekomen.

    42.In dit verband is artikel 1690 BW van belang dat de tegenwerpbaarheid van de overdrachtsovereenkomst regelt.

    Ten aanzien van derden is de overdracht tegenwerpbaar door het sluiten van de overeenkomst.

    Ten aanzien van de overgedragen schuldenaar is de overdracht tegenwerpbaar vanaf het ogenblik dat zij aan hem ter kennis werd gebracht. Het ogenblik van deze kennisgeving is volgens de rechtsleer het moment waarop de schuldenaar effectief van de overdracht kennis heeft genomen, dan wel er redelijkerwijs kennis van moet hebben genomen [88]. Ze is volgens de rechtsleer vormvrij [89].

    43.De kennisgeving is zeer belangrijk.

    Als de overgedragen schuldenaar vóór deze kennisgeving zijn schuld betaalt aan de overdrager (in dit geval de koper onder eigendomsvoorbehoud, die het goed doorverkocht), dan heeft deze schuldenaar bevrijdend betaald indien hij te goeder trouw was [90].

    Het is duidelijk dat de verkoper onder eigendomsvoorbehoud er alle belang bij heeft dat de kennisgeving zo snel mogelijk plaatsvindt.

    Om deze reden kunnen verkoper en koper overeenkomen dat de verkoper deze kennisgeving kan doen, of dat hem een bewijs ervan moet worden voorgelegd.

    Hij blijft evenwel steeds afhankelijk van zijn koper: indien deze laatste hem niet op de hoogte brengt van het ontstaan van nieuwe schuldvorderingen, kan hij er ook niet voor zorgen dat de overdracht ervan aan de betrokken schuldenaar ter kennis wordt gebracht.

    Uiteraard schendt de koper in dergelijk geval een contractuele verplichting, maar de consequentie is dezelfde als in geval van een geschonden eigendomsvoorbehoud: de verkoper is zijn zekerheid kwijt en zal de insolventie van zijn koper moeten ondergaan.

    3. Rechtsgeldigheid van de voorgestelde zekerheidstechniek
    3.1. Overdracht van toekomstige schuldvorderingen

    44.Een overdracht van toekomstige schuldvorderingen is toegelaten, maar de vorderingen moeten aan een aantal voorwaarden voldoen [91].

    45.De voorwaarde die het vaakst ter discussie staat is de bepaalbaarheid van de schuldvordering. Om overgedragen te kunnen worden moeten schuldvorderingen immers bepaald of bepaalbaar zijn [92].

    46.Het hof van beroep van Gent stelde dat om aan dit criterium te voldoen vereist is dat: “de overeenkomst de noodzakelijke criteria bevat en geen verdere wilsuiting vereist om de draagwijdte van de overdracht te bepalen, zij het dat partijen dit ook impliciet kunnen invullen” [93].

    Om precies te weten wat onder deze voorwaarde valt, moet de rechtspraak ter zake worden onderzocht.

    Een overdracht van alle schuldvorderingen “voortvloeiende uit prestaties verricht aan gehandicapten”, waarbij tevens de overgedragen schuldenaar expliciet werd bepaald, werd voldoende bepaalbaar geacht [94]. Ook wanneer het gaat om “het geheel van de sommen die hem, bij de opeisbaarheid van zijn schuld zullen verschuldigd zijn door derden, (…) uit hoofde van zijn beroepsmatige activiteit van handelaar of zelfstandige of in de uitoefening van een openbaar of privaat mandaat”, zijn de betrokken schuldvorderingen voldoende bepaalbaar omschreven om te kunnen worden overgedragen [95].

    47.Hoewel dit aanvankelijk anders was [96], worden ook zeer algemene bewoordingen door de rechtspraak aanvaard: “(…) alle bedragen (…) die ten gelijk welke titel ook verschuldigd zijn” [97].

    Het is duidelijk dat de bepaalbaarheid van de over te dragen schuldvorderingen geen voorwaarde is die door de rechtspraak zeer restrictief wordt geïnterpreteerd. Het staat daarom vast dat een overdracht van alle schuldvorderingen die verband houden met een bepaald goed, voldoende bepaalbaar is.

    3.2. Overdracht van schuldvordering tot zekerheid

    48.In geval van overdracht van een schuldvordering tot zekerheid, wordt een schuldvordering overgedragen tot zekerheid van een schuld, waarbij vaak wordt bedongen dat de overnemer de vordering terug moet overdragen bij betaling van de schuld [98].

    In het kader van de in deze bijdrage voorliggende hypothese gaat het meer bepaald om de betaling van de prijs van het onder eigendomsvoorbehoud verkochte goed.

    49.Er moeten twee elementen worden onderzocht: (i) kan een overdracht van schuldvordering tot zekerheid rechtsgeldig bedongen worden? (ii) is een overdracht van schuldvordering tot zekerheid tegenwerpbaar aan andere schuldeisers in samenloopsituaties?

    Net zoals dit voor de zakelijke subrogatie het geval was, zal blijken dat over de overdracht van schuldvordering tot zekerheid reeds veel inkt is gevloeid. In de rechtsleer is geen overeenstemming te vinden omtrent de rechtsgeldigheid van deze techniek, noch over de tegenstelbaarheid aan andere schuldeisers in het kader van een samenloopsituatie [99].

    Ook in de rechtspraak was lang geen eenduidig antwoord te vinden [100]. Het Hof van Cassatie kreeg de kans in een arrest van 17 oktober 1996 uitspraak te doen over de rechtsgeldigheid van de overdracht van schuldvordering tot zekerheid. Het deed dit evenwel niet, en velde een arrest waarvan de precieze draagwijdte in de rechtsleer betwist werd.

    Met zijn later arrest van 3 december 2010, blijkt het Hof nu de knoop toch te hebben doorgehakt:

    “Het beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers en de artikelen 7 en 8 van de Hypotheekwet wijken noodzakelijkerwijze af van de artikelen 1165, 1134 en 1135 van het Burgerlijk Wetboek, zodat een niet bij de wet bepaald zakelijk zekerheidsrecht niet aan de schuldeisers in de samenloop kan worden tegengeworpen.

    Een overeenkomst waarbij een schuldvordering tot zekerheid wordt overgedragen kan derhalve ten aanzien van de schuldeisers in de samenloop nooit meer opleveren dan een pandrecht op deze schuldvordering zodat de overnemer van de schuldvordering niet meer rechten kan uitoefenen dan deze waarover een pandhouder beschikt.” [101].

    Dat arrest beantwoordt meteen de twee vragen die wij ons stelden (i) een overdracht tot zekerheid is principieel rechtsgeldig maar (ii) kan in geval van samenloop niet meer rechten opleveren dan een pandrecht.

    50.Dat een overdracht tot zekerheid principieel rechtsgeldig moet worden verklaard zal niet verwonderen. De wetgever definieerde immers het begrip zakelijke zekerheidsovereenkomsten in het kader van de wet financiële zekerheden [102]. Daarbij werden overeenkomsten die leiden tot eigendomsoverdracht ten titel van zekerheid, inclusief cessie-retrocessieovereenkomsten uitdrukkelijk als zakelijke zekerheden aangemerkt. Uiteraard geldt deze definitie enkel binnen het kader van de betrokken wet, maar toch geeft de wetgever hiermee een duidelijke aanwijzing dat overeenkomsten tot overdracht van schuldvordering tot zekerheid als zakelijke zekerheden kunnen worden gezien.

    51.Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de overdracht van schuldvordering tot zekerheid als een zakelijke zekerheidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd, en dus in het Belgisch recht - gelet op de rechtspraak van het Hof van Cassatie - niet tegenstelbaar is aan andere schuldeisers in het kader van samenloopsituaties, tenzij de wetgever hier anders over zou beslissen.

    Indien deze conclusie wordt toegepast op het eigendomsvoorbehoud, kan worden gesteld dat de overdracht van schuldvordering een nuttige techniek is voor de verkoper, om een vordering te verkrijgen ten aanzien van een derde bij insolvabiliteit van zijn koper.

    Hierboven werd wellicht uiteengezet dat een overdracht van schuldvordering tot zekerheid als dusdanig geen uitwerking kan krijgen in samenloopsituaties maar ze daarom niet nietig zijn: zij zal worden tot een pandrecht.

    Hoofdstuk IV. Conclusie

    52.In deze bijdrage is onderzocht voor welke problemen de doorverkoop van een onder eigendomsvoorbehoud verkocht roerend goed kan zorgen voor de oorspronkelijke verkoper. Artikel 2279 BW zorgt er immers voor dat hij het goed niet uit handen van de derde die te goeder trouw bezit kan revindiceren.

    53.Geen van de onderzochte technieken bood de verkoper echter dezelfde zekerheid die het beding van eigendomsvoorbehoud hem bood voor de nakoming van zijn schuldvordering. Elk had zijn eigen voor- en nadelen.

    Deze conclusie is niet verbazingwekkend: zoals dit steeds geldt in handelszaken, zal de verkoper bijgevolg de gevolgen moeten dragen van het vertrouwen dat hij vestigde in zijn contractpartij. Hij zal erop moeten vertrouwen dat zijn contractpartij het overeengekomen beschikkingsverbod niet zal schenden. Hij kan zich wel proberen te beschermen tegen een doorverkoop, bijvoorbeeld door een overdracht van schuldvordering tot zekerheid te bedingen, maar zijn bescherming zal nooit absoluut zijn.

    [1] Advocaat aan de balie van Brussel en praktijkassistent bij de vakgroep contractenrecht aan de K.U.Leuven.
    [2] P. Colle en B. Van Den Brande, “Het eigendomsvoorbehoud verbintenisrechtelijk bekeken en tegenwerpelijkheid van het beding in de verschillende samenloopsituaties” in B. Tilleman en P.-A. Foriers (eds.), De koop/La vente, Brugge, die Keure, 2002, 165.
    [3] B. De Coninck, “La clause de réserve de propriété et son opposabilité en cas de concours”, TBBR 2005, 253, nr. 33; E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 481; J. Meerts, “Het passief van het faillissement eigendomsvoorbehoud” in Gerechtelijk akkoord en faillissement, Mechelen, Kluwer, II.H.20-6; J. Van Den Bergh en A. De Caluwe, Afbetalingsovereenkomsten - financieringshuur - brouwerijovereenkomsten in APR, Gent, E.Story-Scientia, 1975, 19.
    [4] Cass. 14 maart 1955, Pas. 1955, I, p. 782; Gent 27 oktober 2005, 2005, AR 309, jure.juridat.just.fgov.be; H. De Page en R. Dekkers, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, 3de uitg., Brussel, Bruylant, 1972, 40, nr. 21; R. Dekkers en A. Verbeke, Handboek Burgerlijk Recht, III, Verbintenissen - bewijsleer - gebruikelijke contracten, Antwerpen, Intersentia, 2007, 458; E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 481; E. Dirix en R. De Corte, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 2006, 408, nr. 586; J. Limpens, E. Gutt, J. Heenen, J. Matthys en J. Van Damme, La vente en droit belge, Brussel, Bruylant, 1960, 450, nr. 1357; G. Schrans, “Het beding van eigendomsvoorbehoud en zijn externe werking tegenover de schuldeisers van de koper van een zaak”, TPR 1982, 147, nr. 4; F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, 4de uitg., Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 252, nr. 494; J. Van Den Bergh en A. De Caluwe, Afbetalingsovereenkomsten - financieringshuur - brouwerijovereenkomsten in APR, Gent, E.Story-Scientia, 1975, 24.
    [5] E. Dirix, “Zekerheden, eigendomsvoorbehoud en rangregeling” in H. Braeckmans, H. Cousy, E. Dirix, B. Tilleman en M. Vanmeenen, Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 581, nr. 109; E. Dirix en R. De Corte, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 2006, 412, nr. 592.
    [6] Met als 2 principearresten: Cass. 9 februari 1933, Pas. 1933, I, p. 103 e.v. Zie F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, 4de uitg., Brussel, De Boeck en Larcier, 253-254, nr. 494.
    [7] Voor een bespreking van de toepassingsvoorwaarden van art. 101 Faill.W. zie o.a.: P. Colle en B. Van Den Brande, “Het eigendomsvoorbehoud verbintenisrechtelijk bekeken en tegenwerpelijkheid van het beding in de verschillende samenloopsituaties” in B. Tilleman en P.-A. Foriers (eds.), De koop/La vente, Brugge, die Keure, 2002, 177, nrs. 20 e.v.; B. De Coninck, “La clause de réserve de propriété et son opposabilité en cas de concours”, TBBR 2005, 241 e.v.; E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 485; E. Dirix en R. De Corte, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 2006, 412 e.v.; M. Grégoire, Théorie générale du concours des créanciers en droit belge, Brussel, Bruylant, 1992, 244 e.v.; M. Grégoire, “Questions liées à l'invocation d'une clause de réserve de propriété” in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 470 e.v.; J. Meerts, “Het passief van het faillissement eigendomsvoorbehoud” in Gerechtelijk akkoord en faillissement, Mechelen, Kluwer, II.H.20-19. Zie voor wat betreft de tegenstelbaarheid van het eigendomsvoorbehoud in het kader van andere gevallen van samenloop: A. Gigot, “L'opposabilité de la clause de réserve de propriété en cas de procédures collectives d'insolvabilité”, TBH 2011, 2011/6, p. 511.
    [8] Gent 19 juni 1958, RW 1958-59, 1654-1656; Kh. Kortrijk 14 september 2006, AR 3702/04, jure.juridat.just.fgov.be ; H. De Page en R. Dekkers, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, 3de uitg., Brussel, Bruylant, 1972, 55; R. Dekkers en A. Verbeke, Handboek Burgerlijk Recht, III, Verbintenissen - bewijsleer - gebruikelijke contracten, Antwerpen, Intersentia, 2007, 460; J. Limpens, E. Gutt, J. Heenen, J. Matthys en J. Van Damme, La vente en droit belge, Brussel, Bruylant, 1960, nr. 154. Het vonnis van de rechtbank van koophandel van Kortrijk oordeelde precies over de hier voorliggende hypothese: een goed dat onder eigendomsvoorbehoud werd verkocht, wordt doorverkocht aan een derde. De oorspronkelijke verkoper - eigenaar krachtens het eigendomsvoorbehoud - tracht deze overeenkomst nietig te laten verklaren door toepassing van art. 1599 BW. De rechtbank antwoordt hierop dat hij als derde in de verhouding de nietigheid niet kan vorderen, en dat het een relatieve nietigheid betreft die enkel door de koper zou kunnen worden ingeroepen.
    [9] H. De Page en R. Dekkers, Traité élémentaire de droit civil belge, V, 2de uitg., Brussel, Bruylant, 1975, 933-934, nr. 1056; R. Dekkers en E. Dirix, Handboek Burgerlijk Recht, II, Zakenrecht - zekerheden - verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, 98, nr. 230; A. Kluyskens, Beginselen van burgerlijk recht, V, Zakenrecht, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1953, nr. 66; M.E. Storme, “Overdracht van roerende goederen, vestiging van pandrecht: een poging tot systematisatie” in H. Casman, E. Dirix en R. De Corte (eds.), Het zakenrecht, absoluut geen rustig bezit, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, 482, nr. 62.
    [10] M.E. Storme, “Overdracht van roerende goederen, vestiging van pandrecht: een poging tot systematisatie” in H. Casman, E. Dirix en R. De Corte (eds.), Het zakenrecht, absoluut geen rustig bezit, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, 482, nr. 63.
    [11] J. Kokelenberg, T. Van Sinay en H. Vuye, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (1994-2000)”, TPR 2001, 1176; Bergen 23 juni 2005, TBBR 2008, afl. 3, 176.
    [12] J. Kokelenberg, T. Van Sinay en H. Vuye, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (1994-2000)”, TPR 2001, 1176.
    [13] Cass. 12 november 1925, Pas. 1926, I, p. 57: “aucune circonstance n'a été de nature à éveiller leurs soupçons sur la légitimité…”; J. Kokelenberg, T. Van Sinay en H. Vuye, “Overzicht van rechtspraak. Zakenrecht (1994-2000)”, TPR 2001, 1177; zie ook A. Kluyskens, Beginselen van burgerlijk recht, V, Zakenrecht, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1953, nr. 64.
    [14] Cass. 17 oktober 1984, Arr.Cass. 1984-85, nr. 128, 280, Pas. 1985, I, nr. 128, p. 244: “ernstige twijfels hadden moeten opkomen omtrent de eigendom (…) dat elke twijfel dienaangaande, hoe licht ook, goede trouw uitsluit vooral ten aanzien van professionelen”.
    [15] E. Dirix en R. De Corte, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 2006, p. 426, nr. 607, en de aldaar geciteerde rechtspraak. Contra: Kh. Dendermonde 19 april 1977, BRH, 354, noot.
    [16] Zie Y. Merchiers, “Derde medeplichtigheid bij verkoop van een niet afbetaalde wagen” (noot onder Antwerpen 19 oktober 1988), TBBR, 1989/6, 471.
    [17] Antwerpen 27 maart 2003, TBH 2004, 2004/3, p. 280, noot A. De Boeck.
    [18] Vroeger was dat anders; zie art. 546 oude faillissementswet.
    [19] Zie ook F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, 4de uitg., Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 245, nr. 477.
    [20] Zie hierover de conclusie van de heer adv.-gen. Th. Werquin voor Cass. 7 mei 2010, AR nr. C.09.0317.F, Pas., 2010/5, nr. 321, p. 422. Het arrest is in dit tijdschrift gepubliceerd: TBH 2011, 2011/6, p. 550, noot A. Gigot.
    [21] A. De Boeck, “De onderzoeksplichten onderzocht, in het bijzonder bij de aankoop van tweedehandswagens” (noot onder Antwerpen 27 maart 2003), TBH 2004, 2004/3, p. 283.
    [22] R. Dekkers en E. Dirix, Handboek Burgerlijk Recht, II, Zakenrecht - zekerheden - verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2005, nr. 230.
    [23] Voor een overzicht: C. Cauffman, “Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk” in Comm.Bijz.Ov., IV Commentaar Verbintenissenrecht, Titel II, hfdst. 7, afd. 4, 91.
    [24] Zie o.a. Cass. 19 mei 2005, AR C.04.0337.F, Arr.Cass. 2005, nr. 285, 1074; Cass. 28 november 2002, AR C.01.0532.F., Arr.Cass. 2002, nr. 652, 2613; Cass. 22 april 1983, Arr.Cass. 1982-83, nr. 462, 1022, concl. adv.-gen. Krings, RCJB 1984, 359, noot Y. Merchiers, RW 1983-84, 427-430, noot E. Dirix.
    [25] R. Dekkers en A. Verbeke, Handboek Burgerlijk Recht, III, Verbintenissen - bewijsleer - gebruikelijke contracten, Antwerpen, Intersentia, 2007, 130 e.v.
    [26] Principearrest: Cass. 22 april 1983, Arr.Cass. 1982-83, nr. 462, 1022, concl. adv.-gen. Krings, RCJB 1984, 359, noot Y. Merchiers, RW 1983-84, 427-430, noot E. Dirix. Latere bevestiging Cass. 28 november 2002, AR C.01.0532.F., Arr.Cass. 2002, nr. 642, 2613.
    [27] C. Cauffman, “Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk” in Comm.Bijz.Ov., IV Commentaar Verbintenissenrecht, Titel II, hfdst. 7, afd. 4, nrs. 18-35; J. Fagnart “La tierce complicité et les usages honnêtes en matière commerciale”, TBH 1989, 478; J.H. Herbots, “De derde-medeplichtigheid en de verkopers van niet-afbetaalde automobielen” (noot onder Antwerpen 24 maart 1986), RW 1986-87, 802; Y. Merchiers, “La tierce complicité de la violation d'une obligation contractuelle. Fin d'une incertitude” (noot onder Cass. 22 april 1983), RCJB 1984, 376-383; S. Stijns, Verbintenissenrecht, I, Brugge, die Keure, 2005, 231; S. Stijns en F. Van Liempt, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. Sagaert en D. Lambrecht (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 63.
    [28] J. Fagnart “La tierce complicité et les usages honnêtes en matière commerciale”, TBH 1989, 482; S. Stijns en F. Van Liempt, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. Sagaert en D. Lambrecht (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 69.
    [29] Voor een overzicht: C. Cauffman, “Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk” in Comm.Bijz.Ov., IV Commentaar Verbintenissenrecht, Titel II, hfdst. 7, afd. 4, nr. 30.
    [30] C. Cauffman, “Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk” in Comm.Bijz.Ov., IV Commentaar Verbintenissenrecht, Titel II, hfdst. 7, afd. 4, nr. 30; Y. Merchiers, “Contractbreuk en medeplichtigheid”, RW 1985-86, 2090; S. Stijns en F. Van Liempt, “Derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk” in V. Sagaert en D. Lambrecht (eds.), Actuele ontwikkelingen inzake verbintenissenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 70, nr. 42.
    [31] C. Cauffman, “Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk” in Comm.Bijz.Ov., IV Commentaar Verbintenissenrecht, Titel II, hfdst. 7, afd. 4, nr. 36; J. Fagnart “La tierce complicité et les usages honnêtes en matière commerciale”, TBH 1989, 483; Y. Merchiers, “Contractbreuk en medeplichtigheid”, RW 1985-86, 2092.
    [32] Antwerpen 27 maart 2003, TBH 2004, 2004/3, p. 280-281, noot A. De Boeck; Antwerpen 19 oktober 1988, TBBR 1989, 468, noot Y. Merchiers; Antwerpen 24 maart 1986, RW 1986-87, 798-801, noot J.H. Herbots; Kh. Brussel 7 maart 1988, JLMB 1993, 93-95.
    [33] Rb. Brussel 19 december 1996, RGDC 1998, 71.
    [34] C. Cauffman, “Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk” in Comm.Bijz.Ov., IV Commentaar Verbintenissenrecht, Titel II, hfdst. 7, afd. 4, nrs. 38-39; J. Fagnart “La tierce complicité et les usages honnêtes en matière commerciale”, TBH 1989, 483; Y. Merchiers, “Contractbreuk en medeplichtigheid”, RW 1985-86, 2092.
    [35] Gent 8 december 2003, 2002.AR.0476, jure.juridat.just.fgov.be; Antwerpen 27 maart 2003, TBH 2004, 2004/3, p. 280; Antwerpen 3 mei 1999, RW 1999-2000, 507; Brussel 7 november 1997, AJT 1997-98, 579, noot I. Boone; Antwerpen 29 september 1997, AJT 1997-98, 578; Brussel 7 mei 1991, JLMB 1992, 294; Antwerpen 24 maart 1986, RW 1986-87, 801; Rb. Brussel 19 december 1996, RGDC 1998, 71; Brussel 7 november 1997, AJT 1997-98, 579, noot I. Boone; Antwerpen 29 september 1997, AJT 1997-98, 578.
    [36] Cass. 28 november 2002, AR C.01.0532.F, Arr.Cass. 2002, nr. 652, 2613; Gent 8 december 2003, 2002.AR.0476, jure.juridat.just.fgov.be ; Brussel 7 november 1997, AJT 1997-98, 579, noot I. Boone; Antwerpen 29 september 1997, AJT 1997-98, 578.
    [37] Het reeds bovengemeld arrest van 19 mei 2005 van het Hof van Cassatie (AR C.04.0337.F, Arr.Cass. 2005, nr. 285, 1074) vernietigt een arrest van het hof van beroep van Brussel van 12 september 2003 dat het tegenovergestelde standpunt innam, met dien verstande dat dit uiteraard niet de vernietigingsgrond was.
    [38] Brussel 7 november 1997, AJT 1997-98, 578-580, noot I. Boone; Rb. Brussel 19 december 1996, RGDC 1998, 71.
    [39] Luik 14 december 1990, JLMB 1992, 293.
    [40] Brussel 26 oktober 2005, JLMB 2006, 871.
    [41] Gent 17 september 2010, jure.juridat.just.fgov.be .
    [42] Antwerpen 19 oktober 1988, TBBR 1989, 468, noot Y. Merchiers.
    [43] Luik 14 december 1990, JLMB 1992, 292-293.
    [44] Antwerpen 27 maart 2003, TBH 2004, 2004/3, p. 280-281, noot A. De Boeck.
    [45] A. De Boeck, “De onderzoeksplichten onderzocht, in het bijzonder bij de aankoop van tweedehandswagens” (noot onder Antwerpen 27 maart 2003), TBH 2004, 2004/3, p. 284, nr. 15.
    [46] A. De Boeck, “De onderzoeksplichten onderzocht, in het bijzonder bij de aankoop van tweedehandswagens” (noot onder Antwerpen 27 maart 2003), TBH 2004, 2004/3, p. 283, nr. 14; Y. Merchiers, “Derde medeplichtigheid bij verkoop van een niet afbetaalde wagen” (noot onder Antwerpen 19 oktober 1988), TBBR 1989, 473.
    [47] Antwerpen 29 september 1997, AJT 1997-98, 577-578.
    [48] L. Cornelis, Algemene theorie van de verbintenis, I, Antwerpen, Intersentia, 2000, nr. 344.
    [49] V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Antwerpen, Intersentia, 2003, 6, nr. 5.
    [50] R. Dekkers, “Over de grondslag van zakelijke plaatsvervulling”, RW 1955-56, 1329, nr. 1.
    [51] Cass. fr. 20 juni 1989, D. 1989, jur., 431, noot F. Pérochon, D. 1990, 235, noot Cass. fr. 15 december 1992, Bull. 1992, IV, 291, nr. 412; Cass. fr. 5 oktober 1993, Bull.civ. 1993, IV, nr. 317; Cass. fr. 26 april 2000, D. 2000, jur., 278, noot P. Pisoni; E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 492, nr. 36; V. Sagaert, “Het 'in natura'-vereiste bij eigendomsvoorbehoud: de gevolgen van de bewerking, vermenging en wederverkoop” (noot onder Brussel 19 november 2002), TBH 2003, 778, nr. 11; F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, 4de uitg., Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 255, nr. 495.
    [52] E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 492, nr. 37.
    [53] E. Dirix, “Zakelijke subrogatie”, RW 1993-94, 276, nr. 7; H. De Page en R. Dekkers, Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1975, nrs. 602-607; J. Hansenne, Les biens. Précis, I, Luik, Ed. Collection Scientifique de la Faculté de Droit de Liège, 1996, 53; F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 112-113, nr. 203.
    [54] E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 492; J. Meerts, “Het passief van het faillissement eigendomsvoorbehoud” in Gerechtelijk akkoord en faillissement, Mechelen, Kluwer, II.H.20-23. Zie echter I. Verougstraete, J. Lebeau, M. De Wolf, B. Inghels, L. Bihain, O. Bertin, W. David, Ph. Jehasse, L. du Jardin, J.-P. Renard en V. Renard, Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Waterloo, Kluwer, 2011, 646, nr. 3.7.5.19.
    [55] E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 492
    [56] E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 492-493; V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Antwerpen, Intersentia, 2003, 154, nr. 178; F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 254-255, nr. 495; J. Van Den Bergh en A. De Caluwe, Afbetalingsovereenkomsten - financieringshuur - brouwerijovereenkomsten in APR, Gent, E.Story-Scientia, 1975, nrs. 464-489.
    [57] Cass. fr. 1988, Bull. 1988, IV, 69, nr. 99: “(…) par suite de la revente par la Société Richier de matériels demeurés en leur état initial et qui ne lui avaient jamais appartenu, le prix encore dû à celle-ci se trouvait subrogé aux biens dont la société Clemac était demeurée propriétaire (…)”.
    [58] Zie onder andere: Cass. fr. 20 juni 1989, D. 1989, jur., 431, noot F. Pérochon, D. 1990, 235, noot Cass. fr. 15 december 1992, Bull. 1992, IV, 291, nr. 412; Cass. fr. 5 oktober 1993, Bull.civ. 1993, IV, nr. 317; Cass. fr. 26 april 2000, D. 2000, jur., 278, noot P. Pisoni.
    [59] Zie onder andere contra het standpunt van het Franse Hof van Cassatie F. Pérochon, noot onder Cass. fr. 20 juni 1989, D. 1989, jur., 431 pro het standpunt van het Hof: M. Cabrillac en B. Teyssié, noot onder Cass. fr. 20 juni 1989, Rev.trim.dr.com. 1989, 702, nr. 14.
    [60] Art. 624-18 van de Franse Code de commerce: “Peut être revendiqué le prix ou la partie du prix des biens visés à l'article L. 624-16 qui n'a été ni payé, ni réglé en valeur, ni compensé entre le débiteur et l'acheteur à la date du jugement ouvrant la procédure. Peut être revendiquée dans les mêmes conditions l'indemnité d'assurances subrogée du bien.”
    [61] M. Grégoire, “Questions liées à l'invocation d'une clause de réserve de propriété” in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 484-486.
    [62] Brussel 19 november 2002, TBH 2003, 771-773, noot V. Sagaert.
    [63] Bergen 19 juni 1997, TBH 1998, 110: “Attendu que le mécanisme de la subrogation réelle qui permet de substituer à un bien ou à un ensemble de biens ayant reçu une affectation particulière, un autre bien ou un autre ensemble de biens, ne suppose pas nécessairement qu'il y ait été expressément prévu par la loi pour recevoir application, quoique la loi ait prévu divers cas de subrogation réelle et notamment le cas où le bien détruit par un incendie est remplacé par l'indemnité d'assurance.”
    [64] Rb. Hasselt 13 maart 2000, TBBR 2001, 629.
    [65] E. Dirix, “Zekerheden, eigendomsvoorbehoud en rangregeling” in H. Braeckmans, H. Cousy, E. Dirix, B. Tilleman en M. Vanmeenen (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 581, nr. 109; F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 255, nr. 495.
    [66] Zie voor een uitgebreide bespreking: V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Antwerpen, Intersentia, 2003, nrs. 160-174.
    [67] V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Antwerpen, Intersentia, 2003, 153, nrs. 175-177.
    [68] A. Cloquet, “ Les concordats et la faillite ” in Les Novelles. Droit commercial, IV, Brussel, Larcier, 1985, 1660; A. De Wilde, “Commentaar bij artikel 103 Faill.W.” in Comm.Handel., XIII. Faillissement, Art. 103-3; V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Antwerpen, Intersentia, 2003, 153, nr. 175.
    [69] M. Grégoire, “Questions liées à l'invocation d'une clause de réserve de propriété” in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 491-492, nr. 40.
    [70] W. Van Cauwelaert, Bewaargeving en sekwester, Antwerpen, Kluwer, 1982, 3.
    [71] K. Byttebier, “Rechtspositie van de schuldeisers van een gefailleerde schuldenaar na de wet van 8 augustus 1997” in K. Byttebier en R. Feltkamp (eds.), Faillissement en gerechtelijk akkoord, Antwerpen, Maklu, 1998, 92.
    [72] V. Sagaert, “Het 'in natura'-vereiste bij eigendomsvoorbehoud: de gevolgen van de bewerking, vermenging en wederverkoop” (noot onder Brussel 19 november 2002), TBH 2003, 779.
    [73] Pand.b, v° Failli, Faillite, nr. 2330.
    [74] L. Cornelis, Algemene theorie van de verbintenis, I, Antwerpen, Intersentia, 2000, 432, nr. 344.
    [75] P. Colle en B. Van Den Brande, “Het eigendomsvoorbehoud verbintenisrechtelijk bekeken en tegenwerpelijkheid van het beding in de verschillende samenloopsituaties” in B. Tilleman en P.-A. Foriers (eds.), De koop/La vente, Brugge, die Keure, 2002, 170, nr. 10; M. Grégoire, “Questions liées à l'invocation d'une clause de réserve de propriété” in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 492-493.
    [76] De auteurs geciteerd in de vorige voetnoot delen het standpunt dat in het Belgisch recht geen algemeen rechtsbeginsel inzake zakelijke subrogatie bestaat, maar doen geen uitspraak over de vraag of art. 7-8 Hyp.W. van openbare orde zijn of niet. Dat art. 7-8 Hyp.W. de openbare orde raken is immers betwistbaar, zie: Cass. 9 maart 2000, RW 2000-01, 480; Cass. 20 oktober 2005, RW 2006-07, 651. Voor een overzicht: E. Dirix, “Commentaar bij artikel 8 Hyp.W.” in Comm.Voor., Algemene bepalingen, A. Samenloop, 6.
    [77] E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, nr. 13.
    [78] Amendement (regering) bij het ontwerp van faillissementswet, Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 330/2, 8.
    [79] K. Byttebier “Rechtspositie van de schuldeisers van een gefailleerde schuldenaar na de wet van 8 augustus 1997” in K. Byttebier en R. Feltkamp (eds.), Faillissement en gerechtelijk akkoord, Antwerpen, Maklu, 1998, 87; P. Colle en B. Van Den Brande, “Het eigendomsvoorbehoud verbintenisrechtelijk bekeken en tegenwerpelijkheid van het beding in de verschillende samenloopsituaties” in B. Tilleman en P.-A. Foriers (eds.), De koop/La vente, Brugge, die Keure, 2002, 170, nr. 10; I. Verougstraete, J.-Ph. Lebeau, M. De Wolf, B. Inghels, L. Bihain, O. Bertin, W. David, Ph. Jehasse, L. du Jardin, J.-P. Renard en V. Renard, Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Kluwer, Waterloo, 2011, 646, nr. 3.7.5.19; A. Zenner, Dépistage, faillites et concordats, Brussel, Larcier, 1998, nr. 647.
    [80] E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 491, nr. 34; V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Antwerpen, Intersentia, 2003, 134, nr. 153.
    [81] E. Dirix, “Eigendomsvoorbehoud”, RW 1997-98, 491, nr. 34; V. Sagaert, Zakelijke subrogatie, Antwerpen, Intersentia, 2003, 134, nr. 153.
    [82] Amendement (regering) bij het ontwerp van faillissementswet, Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 330/2, 6-7.
    [83] Amendement (regering) bij het ontwerp van faillissementswet, Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 330/2, 8.
    [84] M. Grégoire, “Questions liées à l'invocation d'une clause de réserve de propriété” in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 492.
    [85] H. De Page en R. Dekkers, Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1975, nr. 594; J. Hansenne, Les biens. Précis, I, Luik, Ed. Collection Scientifique de la Faculté de Droit de Liège, 1996, 48, nr. 40; F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 113, nr. 203.
    [86] V. Sagaert, “Het 'in natura'-vereiste bij eigendomsvoorbehoud: de gevolgen van de bewerking, vermenging en wederverkoop” (noot onder Brussel 19 november 2002), TBH 2003, 779.
    [87] P. Colle en B. Van Den Brande, “Het eigendomsvoorbehoud verbintenisrechtelijk bekeken en tegenwerpelijkheid van het beding in de verschillende samenloopsituaties” in B. Tilleman en P.-A. Foriers (eds.), De koop/La vente, Brugge, die Keure, 2002, nr. 11.
    [88] R. Feltkamp, De overdracht van schuldvorderingen. Naar een meer eenvormige tegenwerpbaarheid voor overdrachten in de burgerrechtelijke en handelsrechtelijke sfeer?, Antwerpen, Intersentia, 2005, 368; E. Dirix en R. De Corte, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 2006, 100, nr. 114.
    [89] P. Colle en B. Van Den Brande, “Het eigendomsvoorbehoud verbintenisrechtelijk bekeken en tegenwerpelijkheid van het beding in de verschillende samenloopsituaties” in B. Tilleman en P.-A. Foriers (eds.), De koop/La vente, Brugge, die Keure, 2002, 172; L. Cornelis, Algemene theorie van de verbintenis, I, Antwerpen, Intersentia, 2000, 421; E. Dirix en R. De Corte, “Zekerheidsrechten” in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, E.Story-Scientia, 2006, 100-101; R. Feltkamp, De overdracht van schuldvorderingen. Naar een meer eenvormige tegenwerpbaarheid voor overdrachten in de burgerrechtelijke en handelsrechtelijke sfeer?, Antwerpen, Intersentia, 2005, 371; S. Stijns, Verbintenissenrecht, II, Brugge, die Keure, 2009, 65, nr. 96.
    [90] Art. 1691 BW.
    [91] R. Feltkamp onderscheidt meer bepaald vier voorwaarden, met name (i) de overgedragen schuldvorderingen moeten in de handel zijn; (ii) zij moeten in de toekomst kunnen ontstaan; (iii) zij moeten geoorloofd zijn en (iv) zij moeten bepaald of bepaalbaar zijn: R. Feltkamp, De overdracht van schuldvorderingen. Naar een meer eenvormige tegenwerpbaarheid voor overdrachten in de burgerrechtelijke en handelsrechtelijke sfeer?, Antwerpen, Intersentia, 2005, 147, nr. 136.
    [92] R. Feltkamp, De overdracht van schuldvorderingen. Naar een meer eenvormige tegenwerpbaarheid voor overdrachten in de burgerrechtelijke en handelsrechtelijke sfeer?, Antwerpen, Intersentia, 2005, 147, nr. 136; A. Verbeke,Artikel 1690 BW en de financiële verrichtingen. Faillissementsrechtelijke vragen en conflicten bij samenloop” in E. Wymeersch (ed.), Financieel recht tussen oud en nieuw, Antwerpen, Maklu, 1996, 105, nr. 65.
    [93] Gent 30 april 2003, TBBR 2005, 174-175.
    [94] Brussel 13 april 1989, JT 1990, 327: “celles [les créances] résultant des prestations fournies aux handicapés”.
    [95] Antwerpen 28 februari 2000, RW 2002-03, 97-98.
    [96] De overdracht van “alle sommen die in de toekomst door derden uit welken hoofde dan ook zouden kunnen verschuldigd wezen”, werd door Het Hof van Cassatie te ruim bevonden: Cass. 9 april 1959, Arr.Cass. 1959, 606, RW 1959-60, 685.
    [97] Brussel 27 maart 1996, RW 1997-98, 575.
    [98] R. Feltkamp, De overdracht van schuldvorderingen. Naar een meer eenvormige tegenwerpbaarheid voor overdrachten in de burgerrechtelijke en handelsrechtelijke sfeer?, Antwerpen, Intersentia, 2005, 84; M. Grégoire, Théorie générale du concours des créanciers en droit belge, Brussel, Bruylant, 1992, 252 J. Kokelenberg, “Fiduciaire eigendom tot zekerheid” in L. De Gryse, J. Kokelenberg, F. Van Neste, A. Van Oevelen, T. Van Sinay, P. Vits, H. Vuye, P. Coipel, X. Dijon, J. Fierens, Y. Poullet, S. Robaye, S. Stijns en P. Wéry (eds.), Eigendom/Propriété, Brugge, die Keure, 1996, 63; F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 158, nr. 299; J.-L. Van Boxstael, “La sûreté fiducaire”, TBBR 1992, 217.
    [99] Sommige rechtsleer meent dat een zekerheidsoverdracht mogelijk is, maar geen uitwerking kan krijgen in samenloopsituaties: I. Peeters, “Eigendom tot zekerheid” in Comm.Voor., Algemene bepalingen, C. Eigendom, 30-31; andere meent dat het Hof van Cassatie zich in zijn arrest van 17 oktober 1996 tegen de rechtsgeldigheid van de zekerheidsoverdracht heeft uitgesproken: M.E. Storme, “Zekerheidsoverdracht, numerus clausus van zakelijke rechten, en andere zekerheidsmechanismen na het cassatiearrest van 17 oktober 1996”, RW 1996-97, 1401, nr. 10; nog andere rechtsleer meent dat het Hof zich hoegenaamd niet tegen de rechtsgeldigheid noch tegenstelbaarheid bij samenloop, heeft uigesproken: T. Bosly, noot onder Cass. 17 oktober 1996, Rev.prat.soc. 1997, nr. 6720, 152-155; F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, Brussel, De Boeck en Larcier, 2004, 161, nr. 302; een volgende strekking meent dat zowel rechtsgeldigheid als de tegenstelbaarheid bij samenloop moeten worden aanvaard: M. Grégoire, Théorie générale du concours des créanciers en droit belge, Brussel, Bruylant, 1992, 268; een laatste strekking verdedigt de stelling dat de zekerheidsoverdracht aan dezelfde regels moet worden onderworpen als een pand, en slechts rechtsgeldig is/uitwerking heeft bij samenloop onder de voorwaarden die gelden voor de pandovereenkomst: L. Simont, “De overdracht van schuldvordering tot zekerheid” in R. Bützler, M. Châtel, F. De Pauw, B. De Schutter, L. Duchatelet, E. Krings, R. Legros, R. Screvens, R. Vander Elst, V. Van Honste, J. Velu, A. Van Gelden en C. Vanden Wijngaert (eds.), Liber Amicorum Frédéric Dumon, Antwerpen, Kluwer, 1983, 282.
    [100] Sommige rechtspraak kwalificeert de overdracht van schuldvordering tot zekerheid als een geveinsde pandovereenkomst: Gent 1 maart 1989, RW 1989-90, 1064, noot. Dit was ook de mening van het arrest van het hof van beroep van Luik van 27 april 1994 dat aanleiding gaf tot het voormelde arrest van het Hof van Cassatie van 17 oktober 1996. Sommige rechtspraak oordeelt dat een overdracht van schuldvordering rechtsgeldig is: Rb. Brussel 1 maart 1996, JLMB 1997, 154 en Beslagr. Brussel 8 februari 1986, RW 1987-88, 648. Een laatste strekking, ten slotte, meent dat de overdracht rechtsgeldig is maar nuanceert dat ze niet tegenwerpbaar is aan andere schuldeisers in geval van samenloop: Antwerpen 28 februari 2000, RW 2002-03, 97.
    [101] Cass. 3 december 2010, AR C.09.0459.N, Arr.Cass. 2010, nr. 712, 2884, concl. adv.-gen. Dubrulle.
    [102] Wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrument (BS 1 februari 2005).