Grondwettelijk Hof 18 mei 2011
FAILLISSEMENT
Vereffening - Verschoonbaarheid van de gefailleerde - Rechtsmiddelen - Echtgenoot
1. Artikel 82, 2de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
2. Artikel 73, 5de lid van dezelfde wet,
- geïnterpreteerd in die zin dat het afwijkt van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek en niet voorziet in de mogelijkheid, voor de echtgenoot of de voormalige echtgenoot van een gefailleerde, om derdenverzet in te stellen tegen de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid van die laatste, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
- geïnterpreteerd in die zin dat het niet afwijkt van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek en de echtgenoot of de voormalige echtgenoot van een gefailleerde de mogelijkheid biedt om derdenverzet in te stellen tegen de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid van die laatste, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
|
FAILLITE
Liquidation - Excusabilité du failli - Voies de recours - Epoux
1. L'article 82, 2ème alinéa de la loi du 8 août 1997 sur les faillites ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution.
2. L'article 73, 5ème alinéa de la même loi,
- interprété comme dérogeant à l'article 1122 du Code judiciaire et comme ne prévoyant pas la possibilité pour le conjoint ou l'ex-conjoint du failli d'introduire une tierce opposition à la décision par laquelle il est statué sur l'excusabilité de ce dernier, viole les articles 10 et 11 de la Constitution;
- interprété comme ne dérogeant pas à l'article 1122 du Code judiciaire et comme permettant au conjoint ou à l'ex-conjoint du failli d'introduire une tierce opposition à la décision par laquelle il est statué sur l'excusabilité de ce dernier, ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution.
|
M.N. / X.D.
Zet.: R. Henneuse en M. Bossuyt (voorzitters), E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J. Spreutels en F. Daoût (rechters) |
Pl.: Mrs. J.-P. Dardenne en E. Jacubowitz |
In zake: de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 73, 5de lid en 82, 2de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de rechtbank van koophandel te Charleroi.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J. Spreutels en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse,
wijst na beraad het volgende arrest:
I. | Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging |
Bij vonnis van 19 mei 2010 in zake M.N. tegen X.D. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 juni 2010, heeft de rechtbank van koophandel te Charleroi de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. Indien wordt aangenomen dat de wet van 18 juli 2008, in zoverre zij artikel 82, 2de lid van de faillissementswet heeft gewijzigd, een eigen recht van de echtgenoot of de voormalige echtgenoot op verschoonbaarheid heeft verankerd, bestaat er dan geen discriminatie, in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de situatie van de echtgenoot of de voormalige echtgenoot onherroepelijk en noodzakelijkerwijs verbonden is met het al dan niet toekennen van het voordeel van de verschoonbaarheid aan de gefailleerde, hoewel tussen het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de persoonlijke aansprakelijkheid van de echtgenoot of de voormalige echtgenoot voor de schuld van zijn echtgenoot of voor de schuld van zijn voormalige echtgenoot die werd aangegaan tijdens het huwelijk, enerzijds, en de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid van de gefailleerde, anderzijds, er zich omstandigheden kunnen voordoen die de weigering van de verschoonbaarheid van de gefailleerde verantwoorden en waarop de echtgenoot, en a fortiori de voormalige echtgenoot, geen enkele vat heeft terwijl de situatie van de gefailleerde bekeken wordt in het licht van persoonlijke elementen van deze laatste?
2. In de veronderstelling dat artikel 73, 5de lid van de faillissementswet in de versie ervan die thans van toepassing is, in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de weg van het derdenverzet uitsluitend opent voor de schuldeisers van de gefailleerde en niet voor elke belanghebbende derde in de zin van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek, bestaat er dan geen discriminatie, in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien het beroep op de procedure van het derdenverzet tegen de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid ontzegd wordt aan de echtgenoot of de voormalige echtgenoot van de gefailleerde hoewel hij van een belang kan doen blijken, terwijl de schuldeisers van de gefailleerde die beschikken over een soortgelijk belang bij de kwestie van de verschoonbaarheid van de gefailleerde het voordeel van dat beroep wel kunnen genieten?”
Memories zijn ingediend door:
- M.N., wonende te (…), V.;
- de ministerraad.
Op de openbare terechtzitting van 17 februari 2011:
- zijn verschenen:
* Mr. J.-P. Dardenne, advocaat bij de balie te Charleroi, voor M.N.;
* Mr. E. Jacubowitz, advocaat bij de balie te Brussel, voor de ministerraad;
- hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en E. De Groot verslag uitgebracht;
- zijn de voornoemde advocaten gehoord;
- is de zaak in beraad genomen.
De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.
II. | De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil |
C.V. overleed in 1998. Hij werd in 1993 failliet verklaard en het faillissement werd wegens ontoereikend actief in 2001 gesloten. Nadat zijn weduwe, M.N., zijn nalatenschap had verworpen, werd deze verkregen door de moeder van de overledene; zij overleed in 2001, en nadat de broer van de overledene de nalatenschap had verworpen, werd deze verkregen door haar levensgezel.
Bij het vonnis van 2001 waarbij het faillissement werd gesloten, is beslist dat er geen aanleiding was om C.V. verschoonbaar te verklaren, maar de curator, X.D., vergat dat vonnis bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad te laten bekendmaken. Op 19 februari 2009 heeft M.N. de zaak aanhangig gemaakt bij de verwijzende rechter teneinde uitspraak te doen over de verschoonbaarheid van haar overleden echtgenoot, maar dat verzoek werd verworpen omdat de rechtbank die kwestie reeds had beslecht. Zij heeft via een derdenverzet een nieuwe vordering ingesteld opdat C.V. verschoonbaar zou worden verklaard en opdat zij, in haar hoedanigheid van voormalige echtgenote, zou worden bevrijd van de verplichting die voortvloeit uit de schuld van haar echtgenoot die tijdens het huwelijk werd aangegaan, en waartoe zij persoonlijk gehouden is.
De verwijzende rechter is van mening dat M.N., doordat zij de nalatenschap heeft verworpen, niet om verschoonbaarheid kan verzoeken in haar hoedanigheid van erfgename van C.V., maar hij stelt vast dat zij zich beroept op een vorderingsrecht om haar belang aan te tonen. G.V.E. en J.G. zijn daarentegen van mening dat zij geen eigen recht heeft om uitspraak te horen doen over de verschoonbaarheid van de gefailleerde, door te doen gelden dat, doordat de echtgenoot niet wordt opgeroepen voor de sluitingsverrichtingen van het faillissement en, in tegenstelling tot de schuldeisers, krachtens de wet geen derdenverzet kan doen tegen het vonnis tot sluiting van het faillissement, de wetgever aan de echtgenoot geen eigen recht heeft toegekend om in rechte te treden en de rechtbank te verzoeken zijn echtgenoot het voordeel van verschoonbaarheid te laten genieten.
De verwijzende rechter herinnert aan de artikelen 73 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en aan de wetten van 4 september 2002 en 2 februari 2005 die, ingevolge de arresten nrs. 69/2002 van 28 maart 2002, 78/2004 van 12 mei 2004 en 6/2005 van 12 januari 2005, het voor de echtgenoot van de gefailleerde die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van die laatste of die dat is krachtens de fiscale wet, mogelijk hebben gemaakt om van die verplichting te worden bevrijd ingevolge de verschoonbaarheid.
Vanuit de vaststelling dat een wet van 18 juli 2008 artikel 82, 2de lid, heeft gewijzigd teneinde bovendien diegene die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld die zijn voormalige echtgenoot tijdens het huwelijk heeft aangegaan, de mogelijkheid te bieden om ingevolge de verschoonbaarheid van die verplichting te worden bevrijd, vraagt de verwijzende rechter zich af of die wet het doel van uitbreiding van de verschoonbaarheid niet radicaal heeft gewijzigd door ze eveneens aan de voormalige echtgenoot toe te kennen, terwijl met het arrest nr. 37/2007 van 7 maart 2007 werd beslist dat de (vroegere) wet, door ze niet toe te kennen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schond omdat moest worden vermeden dat het doel van verschoonbaarheid van de gefailleerde in het gedrang komt door vervolgingen tegen de echtgenoot. De wet van 2008 lijkt echter van dat doel afstand te hebben genomen door een eigen recht voor de echtgenoot of de voormalige echtgenoot te verankeren; in de parlementaire voorbereiding wordt aangegeven dat de wetgever de belangen van de echtgenoot of van de voormalige echtgenoot en het exclusieve belang van de gefailleerde in dezelfde mate heeft willen beschermen.
De verwijzende rechter ziet dan ook een mogelijke discriminatie doordat de situatie van de echtgenoot of de voormalige echtgenoot onherroepelijk verbonden is met het al dan niet toekennen van het voordeel van de verschoonbaarheid aan de gefailleerde, terwijl tussen het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de persoonlijke aansprakelijkheid van de echtgenoot of de voormalige echtgenoot voor de schuld van zijn echtgenoot of van zijn voormalige echtgenoot die werd aangegaan tijdens het huwelijk, en de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid van de gefailleerde, er zich omstandigheden kunnen voordoen die de weigering van verschoonbaarheid aan de gefailleerde verantwoorden, weigering waarop de echtgenoot, en a fortiori de voormalige echtgenoot, geen enkele vat heeft omdat hij de feiten die deze weigering verantwoorden niet heeft begaan, niet op de hoogte ervan was of ze niet heeft kunnen verhinderen.
De verwijzende rechter vraagt zich ook af of artikel 73, 5de lid van de faillissementswet, geïnterpreteerd in die zin dat het de weg van het derdenverzet uitsluitend opent voor de schuldeisers van de gefailleerde en niet voor elke belanghebbende derde in de zin van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek, geen aanleiding geeft tot discriminatie doordat het beroep op het derdenverzet tegen de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid ontzegd wordt aan de echtgenoot of de voormalige echtgenoot van de gefailleerde, hoewel hij van een belang kan doen blijken, terwijl de schuldeisers van de gefailleerde die over een soortgelijk belang beschikken wel het voordeel van dat beroep zouden kunnen genieten.
Hij richt bijgevolg aan het Hof de twee voormelde prejudiciële vragen.
III. | In rechte |
- A - |
A.1. M.N. voert aan dat artikel 73, vijfde lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 niet afwijkt van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek dat, doordat het eenieder die geen partij is geweest bij een geding dat heeft geleid tot een beslissing die zijn rechten benadeelt, toelaat om derdenverzet te doen, van toepassing blijft op de echtgenoot of de voormalige echtgenoot; het Hof heeft dat bevestigd in zijn arrest nr. 67/2006 van 3 mei 2006 (B.9.). Indien het voormelde artikel 73, 5de lid, in die zin zou worden geïnterpreteerd dat het afwijkt van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek en dat het uitsluitend aan de schuldeiser het recht toekent om derdenverzet te doen, zou het tussen die laatste en de echtgenoot of de voormalige echtgenoot een onevenredig verschil in behandeling in het leven roepen doordat het die laatsten een algemeen verhaalrecht, waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet, ontzegt.
A.2.1. De ministerraad herinnert aan de feiten van de zaak en aan de inhoud van de in het geding zijnde bepalingen.
Hij is van mening dat de eerste prejudiciële vraag niet de te vergelijken categorieën van personen aangeeft, en onderzoekt die vraag dan ook slechts op beknopte en subsidiaire wijze; hij doet gelden, enerzijds, dat de wetgever een rechtmatig doel heeft nagestreefd, namelijk vermijden dat de voormalige echtgenoot te lijden heeft van de niet-verschoonbaarheid van de gefailleerde terwijl hij niet meer in staat is diens handelingen te beïnvloeden en, anderzijds, dat het al dan niet toekennen, aan de gefailleerde, van het voordeel van verschoonbaarheid geen onevenredige gevolgen heeft voor de situatie van de echtgenoot of de voormalige echtgenoot, aangezien het ten aanzien van de gefailleerde, en niet van diens echtgenoot of voormalige echtgenoot is dat de criteria van de verschoonbaarheid moeten worden beoordeeld. Hij besluit dat de eerste prejudiciële vraag onontvankelijk is, of op zijn minst geen antwoord behoeft.
A.2.2. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, oordeelt de ministerraad dat zij uitgaat van een verkeerde lezing van het in het geding zijnde artikel 73, 5de lid van de wet, omdat dit artikel de weg van het derdenverzet tot de schuldeisers beperkt enkel voor wat de beslissingen betreft waarbij de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, en niet de beslissingen waarbij, zoals te dezen, wordt geweigerd de gefailleerde verschoonbaar te verklaren. In dat geval dienen dus de algemene regels van de artikelen 17, 18 en 1122 van het Gerechtelijk Wetboek te worden toegepast, die het derdenverzet openstellen voor enieder die voldoet aan de algemene voorwaarden inzake hoedanigheid en belang om in rechte te treden.
- B - |
B.1. De artikelen 73, 5de lid en 82, 2de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepalen:
“Artikel 73. [...]
Van het vonnis waarbij de sluiting van het faillissement wordt uitgesproken wegens ontoereikendheid van het actief wordt aan de gefailleerde kennis gegeven en het wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, door de griffier. Dit uittreksel bevat de naam, de voornaam en het adres van de personen die als vereffenaars worden beschouwd. De beslissing waarbij de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, is binnen een maand te rekenen vanaf de bekendmaking van het vonnis tot sluiting van het faillissement vatbaar voor derdenverzet dat door iedere schuldeiser persoonlijk wordt ingesteld door middel van een dagvaarding gedaan aan de gefailleerde en aan de curator.
[...].”
“Artikel 82. [...]
De echtgenoot van de gefailleerde die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van zijn echtgenoot, of de voormalige echtgenoot die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld die zijn voormalige echtgenoot tijdens de duur van het huwelijk was aangegaan, wordt ingevolge de verschoonbaarheid van die verplichting bevrijd.
[...].”
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag |
B.2. Noch in de eerste prejudiciële vraag, noch in de motieven waarop ze is gebaseerd worden de categorieën van personen aangegeven waartussen de erin aangeklaagde discriminatie zou bestaan.
B.3. Hoewel de vraag verwijst naar een eigen recht op verschoonbaarheid dat wordt toegekend aan de echtgenoot en de voormalige echtgenoot van de gefailleerde bij het in het geding zijnde artikel 82, 2de lid, zoals gewijzigd bij de wet van 18 juli 2008 (terwijl die wet zich ertoe beperkt de regel die de wet van 2 februari 2005 ten gunste van de echtgenoot had ingevoerd, uit te breiden tot de voormalige echtgenoot, en dus niet de situatie van de echtgenoot wijzigt), en hoewel de motivering van het verwijzingsvonnis verwijst naar het geval van echtscheiding (terwijl te dezen een zaak bij de verwijzende rechter wordt aanhangig gemaakt door de weduwe van een gefailleerde die niet verschoonbaar werd verklaard), kan die vraag in die zin worden begrepen dat zij het verschil in behandeling betreft dat artikel 82, 2de lid, zou invoeren tussen de echtgenoot of voormalige echtgenoot van de gefailleerde, enerzijds, en de gefailleerde, anderzijds, doordat de niet-verschoonbaarverklaring een automatische weerslag heeft op de situatie van de eerstgenoemden, terwijl alleen de laatstgenoemde zijn standpunt kan doen gelden voor de rechter die zich uitspreekt over zijn verschoonbaarheid.
B.4. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de faillissementswetgeving die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.
De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat, waarbij het voortzetten van een handels- of industriële activiteit bovendien het algemeen belang kan dienen (Parl.St. Kamer 1991-92, nr. 631/1, p. 35 en 36).
De wetgever, die van oordeel is dat “de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen”, heeft gemeend dat “het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten” (Parl.St. Kamer 1991-92, nr. 631/13, p. 50).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever “op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel” en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl.St. Kamer 1991-92, nr. 631/13, p. 29).
B.5. Artikel 82, 2de lid bevrijdt de echtgenoot en de voormalige echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde, die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde, van die verplichting.
Om het in B.3. vermelde verschil in behandeling te toetsen, dient rekening te worden gehouden, enerzijds, met de economische en sociale doelstellingen van de in het geding zijnde maatregel en, anderzijds, met de ter zake geldende beginselen van het burgerlijk vermogensrecht volgens welke “alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken]” (art. 1134, 1ste lid van het Burgerlijk Wetboek) en “ieder die persoonlijk verbonden is, [...] gehouden [is] zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige” (art. 7 van de hypotheekwet van 16 december 1851).
B.6. De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde, werd bij de wet van 2 februari 2005 ingevoerd, niet om discriminatie te vermijden op het vlak van de solidariteit die uit het huwelijk is ontstaan, maar omdat, in geval van gemeenschap van goederen, de inkomsten uit een nieuwe beroepsactiviteit van de gefailleerde in het gemeenschappelijke vermogen terechtkomen (art. 1405, 1ste lid van het Burgerlijk Wetboek). Vervolgingen op de goederen van de echtgenoot, ingesteld door de schuldeisers van de gefailleerde, zouden de inkomsten van de gefailleerde uit zijn nieuwe activiteit kunnen raken, wat strijdig zou zijn met het nagestreefde doel.
B.7. Door, bij de wet van 18 juli 2008, de gevolgen van de verschoonbaarheid uit te breiden tot de voormalige echtgenoot, heeft de wetgever, ook al was het niet vereist door het doel van verschoonbaarheid op zich, de voormalige echtgenoot willen beschermen. De parlementaire voorbereiding van die wet luidt immers als volgt:
“De wetgever heeft [...] nooit de gevolgen die een echtscheiding voor de echtgenoot van de gefailleerde zou hebben, inzonderheid een echtscheiding die zou worden voltrokken vóór de verschoonbaarheid van die echtgenoot effect sorteert, aan een specifiek onderzoek onderworpen.
Het betreft hier een punt dat momenteel bijzonder heikel is, niet alleen in het licht van de thans geldende wetsbepalingen, maar vooral als gevolg van arrest nr. 37/2007 (7 maart 2007) van het Grondwettelijk Hof. Volgens sommigen bestond er immers een discriminatie tussen diegene die echtgenoot bleef en de gewezen echtgenoot (die de echtscheidingsprocedure begon en beëindigde vóór het verkrijgen van de verschoonbaarheid). Het Hof heeft geoordeeld dat die toestand géén discriminatie inhoudt. Ter zake kan worden verwezen naar punt B.7. van het arrest (cf. Doc. 52 1032/001, p. 5).
Strikt juridisch, alsook rekening houdend met de grondwettigheid van de wet en met de doelstellingen die ze nastreeft, kunnen de indieners van dit wetsvoorstel die visie wel volgen. Toch achten zij een wetswijziging noodzakelijk, want met name om sociale redenen kan het niet door de beugel dat er een verschil in behandeling bestaat tussen, enerzijds, de echtgenoot van de gefailleerde die aansprakelijk is voor de schulden en, anderzijds, de voormalige echtgenoot die zich tijdens de duur van het huwelijk voor die schulden aansprakelijk heeft gesteld. Doordat het huwelijk evenwel is ontwricht geniet laatstgenoemde echtgenoot niet langer automatisch de gevolgen van een eventuele verschoonbaarheid en daar komt nog bij dat de betrokkene bij het faillissement of tijdens de periode rond het faillissement veelal niet meer bij machte was eventueel nog iets gedaan te krijgen van zijn echtgenoot.
Het is bijgevolg aangewezen artikel 82, 2de lid van de faillissementswet nogmaals te wijzigen en duidelijk te stellen dat ingevolge de verschoonbaarheid niet enkel de echtgenoot van de gefailleerde bevrijd is van zijn verbintenissen, maar ook de gewezen echtgenoot die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van zijn echtgenoot, aangegaan tijdens het huwelijk. De voorwaarden uit het 3de lid van het artikel 82 blijven behouden. Het is bijgevolg duidelijk de bedoeling de echtgenoot en de gewezen echtgenoot op voet van gelijkheid te brengen.” (Parl.St. Kamer 2007-08, Doc. 52-1032/003, p. 4 en 5).
B.8. De enkele omstandigheid dat de wetgever voortaan ook de voormalige echtgenoot wil beschermen, impliceert niet dat hij zijn vroegere doelstelling zou hebben opgegeven: het doel van artikel 82, 2de lid blijft de gefailleerde in staat te stellen zijn activiteit op een aangezuiverde basis te hervatten zonder het risico te lopen van vervolgingen die door de schuldeisers zouden kunnen worden ingesteld op het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten, ook al wordt de voormalige echtgenoot, om billijkheidsredenen te zijnen aanzien, voortaan gelijkgesteld met de echtgenoot.
B.9. Vermits het voordeel van verschoonbaarheid aan de gefailleerde wordt toegekend op grond van persoonlijke elementen, staat de beoordeling van die elementen door de rechter die uitspraak moet doen, los van het feit of de echtgenoot of voormalige echtgenoot al dan niet vat zou hebben kunnen gehad op omstandigheden die zich hadden kunnen voordoen tussen het ogenblik waarop hij zich persoonlijk bindt en het ogenblik van het vonnis waarbij het faillissement wordt uitgesproken: ongeacht de handelwijze van de echtgenoot of de voormalige echtgenoot, zij zou niet ertoe mogen leiden dat het voordeel van verschoonbaarheid aan de gefailleerde wordt toegekend rekening houdend met het belang of de eisen van de echtgenoot of van de voormalige echtgenoot.
B.10. Uit het voorgaande volgt dat artikel 82, 2de lid door aan de beslissing over de verschoonbaarheid van een gefailleerde een automatisch gevolg te verbinden voor de situatie van de echtgenoot of van de voormalige echtgenoot, niet op discriminerende wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokkenen.
B.11. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag |
B.12.1. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het voormelde artikel 73, 5de lid, doordat het het derdenverzet zou voorbehouden voor de schuldeisers van de gefailleerde, met uitsluiting van belanghebbende derden die van een belang zouden doen blijken dat vergelijkbaar is met dat van de schuldeisers.
B.12.2. Uit de feiten waaraan in het verwijzingsvonnis wordt herinnerd, blijkt, enerzijds, dat de belanghebbende derde te dezen de echtgenoot-weduwnaar is van een gefailleerde die is overleden voordat het vonnis waarbij hij niet verschoonbaar werd verklaard, werd gewezen en, anderzijds, dat die echtgenoot, tegen dat vonnis, een derdenverzet heeft ingesteld, waarvan de ontvankelijkheid wordt betwist, vonnis dat niet bij uittreksel werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad - zoals bepaald door de wet - en waarvan geen kennisgeving werd gedaan aan de gefailleerde, vermits die was overleden.
B.13.1. Uit de motivering van de beslissing die bij het Hof aanhangig wordt gemaakt, blijkt dat de verwijzende rechter artikel 73, 5de lid, in die zin interpreteert dat het de weg van het derdenverzet uitsluitend opent voor de schuldeisers van de gefailleerde, en niet voor elke belanghebbende derde in de zin van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.13.2. Overigens, ook al is het juist, zoals de ministerraad opmerkt, dat artikel 73, 5de lid verwijst naar de “beslissing waarbij de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard” terwijl te dezen de gefailleerde niet verschoonbaar werd verklaard bij de beslissing naar aanleiding waarvan het Hof wordt ondervraagd, blijft het feit dat, wat de mogelijkheid betreft om een beslissing betreffende de verschoonbaarheid te betwisten, de twee categorieën van personen waarnaar de prejudiciële vraag verwijst, verschillend worden behandeld.
B.14. Ook al kan worden aangenomen dat artikel 82, 2de lid van de wet van 8 augustus 1997 aan de beslissing betreffende de verschoonbaarheid van de gefailleerde een automatisch gevolg toekent voor de situatie van de echtgenoot of van de voormalige echtgenoot, blijft het feit dat de wetgever, door de wet van 18 juli 2008 aan te nemen teneinde de voormalige echtgenoot het voordeel toe te kennen van de gevolgen van de verschoonbaarheid op grond van diens situatie en niet op grond van die van de gefailleerde, hem - en voortaan ook de echtgenoot - een eigen belang toekent dat, net zoals dat van de schuldeisers bedoeld in het in het geding zijnde artikel 73, 5de lid, kan worden geraakt door het vonnis dat zich uitspreekt over de verschoonbaarheid van de gefailleerde; in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partij voor de verwijzende rechter beweert - zij betwist de interpretatie van die laatste - voorziet die bepaling, die afwijkt van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek, niet in de mogelijkheid, voor de echtgenoot en de voormalige echtgenoot van een gefailleerde, om een derdenverzet in te stellen tegen dat vonnis, terwijl zij wel in die mogelijkheid voorziet voor de schuldeisers; die bepaling doet dan ook op discriminerende wijze afbreuk aan de rechten van de eerstgenoemden.
B.15. In de interpretatie die in B.13.1. is vermeld, dient de tweede prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.16. Het Hof stelt echter vast dat de in het geding zijnde bepaling anders kan worden geïnterpreteerd, indien zij wordt gelezen rekening houdend met artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt:
“Ieder die niet behoorlijk is opgeroepen of niet in dezelfde hoedanigheid in de zaak is tussen gekomen, kan derdenverzet doen tegen een, zij het voorlopige, beslissing die zijn rechten benadeelt en die gewezen is door een burgerlijk gerecht, of door een strafgerecht in zover dit over burgerlijke belangen uitspraak heeft gedaan.
Dit rechtsmiddel kan evenwel niet worden ingesteld:
1° door algemene rechtverkrijgenden of rechtverkrijgenden onder algemene titel, behalve wanneer zij het eigen recht waarop zij zich beroepen, doen erkennen;
2° door rechtverkrijgenden onder bijzondere titel, behalve wanneer hun rechtsvoorganger bedrog heeft gepleegd of wanneer zij hun recht hebben verkregen vóór de dagtekening van de beslissing;
3° door schuldeisers, behalve wanneer hun schuldenaar bedrog heeft gepleegd of wanneer zij zich kunnen beroepen op een hypotheek, een voorrecht of enig ander recht dat buiten hun schuldvordering ligt;
4° door vertegenwoordigde personen, behalve bij bedrog van hun wettelijke, gerechtelijke of bij overeenkomst aangewezen vertegenwoordiger.
Bedrog kan alleen dan worden ingeroepen, indien het tijdens het geding is gepleegd.”
Indien de in het geding zijnde bepaling wordt geïnterpreteerd in die zin dat zij niet afwijkt van het voormelde artikel 1122, hebben de echtgenoot of de voormalige echtgenoot van de gefailleerde de mogelijkheid om derdenverzet in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid van die laatste; in die interpretatie doet de in het geding zijnde bepaling niet op discriminerende wijze afbreuk aan de rechten van die personen.
B.17. In de interpretatie die in B.16. is vermeld, dient de tweede prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen,
HET HOF
zegt voor recht:
1. Artikel 82, 2de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
2. Artikel 73, 5de lid, van dezelfde wet,
- geïnterpreteerd in die zin dat het afwijkt van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek en niet voorziet in de mogelijkheid, voor de echtgenoot of de voormalige echtgenoot van een gefailleerde, om derdenverzet in te stellen tegen de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid van die laatste, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
- geïnterpreteerd in die zin dat het niet afwijkt van artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek en de echtgenoot of de voormalige echtgenoot van een gefailleerde de mogelijkheid biedt om derdenverzet in te stellen tegen de beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid van die laatste, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
(…)