Article

Hof van beroep Antwerpen, 25/10/2011, R.D.C.-T.B.H., 2012/3, p. 308-310

Hof van beroep Antwerpen 25 oktober 2011

VERZEKERINGEN
Landverzekering - Schadeverzekering - Algemeen - Indeplaatsstelling - Kosten van deskundigen - Betaald door rechtsbijstandsverzekeraar - Subrogatie - Procesbevoegdheid in hoofde van verzekerde - Bewijs
Wanneer de kosten van het deskundigenonderzoek door de rechtsbijstandsverzekeraar werden betaald, wordt deze bij toepassing van artikel 41, 1ste lid wet landverzekeringsovereenkomst gesubrogeerd in het verhaalsrecht van de verzekerden tegen de verliezende partij. De verzekerden die als formele procespartij de vergoeding van deze deskundigenkosten vorderen, dienen het bewijs te leveren dat zij door hun rechtsbijstandsverzekeraar gemachtigd zijn om onder hun eigen naam maar voor zijn rekening de verhaalsvordering uit te oefenen.
ASSURANCES
Assurance terrestre - Assurance de dommages - Généralités - Frais des experts - Payés par l'assureur protection juridique - Subrogation - Capacité de procéder dans le chef de l'assuré - Preuve
Lorsque les frais d'expertise ont été payés par l'assureur protection juridique celui-ci est par application de l'article 41, 1er alinéa de la loi sur le contrat d'assurance terrestre, subrogé dans le droit de recours des assurés contre la partie déboutée. Les assurés qui en tant que partie formelle au procès revendiquent le remboursement de ces frais d'expertise, doivent apporter la preuve qu'ils sont mandatés par leur assureur protection juridique pour exercer leur droit de recours en leur propre nom mais pour compte de celui-ci.

G.H. en L.P. / P.S. en M.-C.M.

Zet.: F. Peeters (kamervoorzitter), K. Van Haelst en A. Verhaert (raadsheren)
Pl.: Mrs. L. Comans en E. Govarts
1. De feiten

Partijen zijn buren als eigenaars van de woningen te H., (...).

Tussen partijen ontstonden er meerdere burengeschillen. Op initiatief van H.-P. werd in kort geding op 7 mei 1998 een deskundigenonderzoek bevolen. Ir. R.A. werd als gerechtsdeskundige aangesteld.

Tijdens dit deskundigenonderzoek werd tussen partijen op 19 februari 1999 een overeenkomst gesloten waarbij S.-M. zich verbonden een aantal werken uit te voeren binnen een bepaalde termijn en met een controle door de gerechtsdeskundige. Ze kwamen tevens overeen de gerechts- en expertisekosten door de rechter te laten verdelen.

Op 23 juni 1999 schreef de gerechtsdeskundige een brief aan partijen waarin hij meldde te hebben vastgesteld dat de door S.-M. uit te voeren werken conform de overeenkomst van 19 februari 1999 waren voltooid.

2. De voorafgaande rechtspleging

2.1. Op 4 juli 2006 brachten G.H. en L.P. een dagvaarding uit om te verschijnen voor de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt waarbij ze de veroordeling vorderden van P.S. en van M.-C.M. tot de uitvoering, op straffe van een dwangsom, van een aantal werken, die vermeld stonden in de overeenkomst van 19 februari 1999, en die, volgens hen, nog niet uitgevoerd waren, alsook tot de betaling van een mindergenot van 2.500 EUR, provisioneel, tot de gerechtelijke interesten en de gerechtskosten, daarin ook begrepen de kosten van het kort geding en van het deskundigenonderzoek.

In de loop van het geding hebben zij hun eisen gewijzigd dan wel uitgebreid. Zij vorderden het laatst de gedaagden S.-M. te veroordelen tot:

(…)

- de betaling van de som van 1.776,88 EUR, zijnde de kosten van deskundige A;

(…)

2.3. Het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt van 30 september 2009 heeft de oorspronkelijke hoofdeis van G.H. en L.P. ongegrond en de eisuitbreiding onontvankelijk verklaard.

De tegeneis van S.-M. werd ongegrond verklaard.

Aanleggers op hoofdeis werden veroordeeld tot de gedingkosten.

De eerste rechter oordeelde dat G.H. en L.P. niet bewezen in welke mate de overeengekomen werken niet naar behoren zouden zijn uitgevoerd. De eerste rechter verwees naar de brief van de gerechtsdeskundige van 18 juni 1999.

De eerste rechter oordeelde eveneens dat G.H. en L.P. niet aantoonden dat zij de kosten van het deskundigenonderzoek R.A. zelf hadden gedragen. De eerste rechter nam daarbij de bewering van de verweerders in overweging dat H.-P. werden bijgestaan door een rechtsbijstandsverzekeraar.

(…)

3. De eisen in hoger beroep

3.1. H.-P. vorderen hun oorspronkelijke eisen bij hervorming van het bestreden vonnis gegrond te verklaren, minstens de nodige onderzoeksmaatregelen te bevelen.

Ze vragen de gedaagden in hoger beroep te verwijzen in de kosten van beide aanleggen.

3.2. P.S. en M.-C.M., hierna in 't kort S.-M. genoemd, concluderen tot de afwijzing van het hoger beroep van H.-P. als onontvankelijk, minstens als ongegrond.

Zij zeggen incidenteel beroep in te stellen en vorderen daarbij de veroordeling van H.-P. tot de betaling van een schadevergoeding van 1.500 EUR wegens tergend en roekeloos hoger beroep.

Ze vragen H.-P. te veroordelen tot de proceskosten in hoger beroep.

4. Beoordeling

(…)

De (on-)toelaatbaarheid en de (on-)gegrondheid van de eis van H.-P. tot vergoeding van de kosten van het deskundigenonderzoek

(…)

4.5. H.-P. betwisten niet dat de thans ingevorderde kosten van het deskundigenonderzoek niet door henzelf maar door hun rechtsbijstandsverzekeraar werden betaald.

H.-P. waren de oorspronkelijke schuldenaars van deze kosten. Na betaling van deze kosten en in het geval van veroordeling van S.-M. tot de proceskosten van het kort geding, daarin begrepen de kosten van het deskundigenonderzoek, komt aan H.-P. een verhaalsrecht toe op S.-M. Nu deze betaling echter werd verricht door de rechtsbijstandsverzekeraar van H.-P., wordt deze met toepassing van artikel 41, 1ste lid wet op de landverzekeringsovereenkomst gesubrogeerd in het beweerd verhaalsrecht van H.-P. Het beweerd verhaalsrecht bevindt zich dan ook niet meer in het vermogen van de verzekerden H.-P. maar is overgegaan in het vermogen van de verzekeraar, die in beginsel nog de enige vorderingsgerechtigde is.

H.-P. hebben desalniettemin op eigen naam de verhaalsvordering ingediend, waartoe ze, op het eerste gezicht, belang noch de hoedanigheid hebben.

H.-P. voeren evenwel aan dat de rechtspraktijk inhoudt: “... dat het geding steeds op naam van en in naam van de verzekerde gevoerd wordt terwijl de kosten ervan al dan niet door de verzekeraar gedekt worden”. Zij houden voor dat hun tegenpartijen S.-M. vreemd blijven aan de rechtsverhouding tussen henzelf en hun verzekeraar en dat zij er: “... noch voordelen kunnen uit trekken, noch nadelen van kunnen ondervinden”.

Het hof begrijpt uit deze bewoordingen van het verzoekschrift tot hoger beroep dat H.-P., wat deze eis betreft, bij wijze van naamlening op eigen naam maar voor rekening van hun rechtsbijstandsverzekeraar optreden, terwijl zij m.b.t. hun overige eisen op eigen naam en voor eigen rekening vorderen.

Wat deze eis betreft zouden zij dan de formele procespartij zijn, terwijl hun verzekeraar de materiële procespartij zou zijn. Die proceshoedanigheid hebben zij in hun dagvaarding van 4 juli 2006 niet vermeld. De identiteit van de verzekeraar is bovendien niet gereveleerd.

4.6. Zoals voormeld betwisten S.-M. dat H.-P. het vereiste belang en de hoedanigheid hebben om hun eis in te dienen. Dit verweer in acht genomen behoort het H.-P. te bewijzen dat zij de vorderingsbevoegdheid hebben om op eigen naam te procederen m.b.t. het verhaalsrecht in kwestie.

Als bron van hun vorderingsbevoegdheid verwijzen zij naar de interne rechtsverhouding tussen henzelf en hun rechtsbijstandsverzekeraar. Dit zou er op neerkomen dat de rechtsbijstandsverzekeraar hen gemachtigd heeft om op hun naam maar voor zijn rekening het verhaalsrecht uit te oefenen. Deze rechtsband oogt dan als een lastgeving.

Het hof merkt op dat H.-P. in de inleidende dagvaarding van 4 juli 2006, noch in hun verzoekschrift tot hoger beroep bij de vermelding van hun identiteit als gedingpartij kennis hebben gegeven van hun thans beweerde hoedanigheid of procesbevoegdheid.

De formele gedingpartij moet op straffe van nietigheid haar volledige identiteit vermelden met toepassing van artikel 43, 2° van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer de proceshoedanigheid van de formele en van de materiële gedingpartij niet in dezelfde persoon verenigd zijn, rijst de vraag of ook de materiële gedingpartij moet worden vermeld. De samenlezing van artikel 43, 2°, artikel 702 en artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek doet aannemen dat de formele procespartij in dat geval ook haar hoedanigheid van vorderingsgemachtigde moet vermelden op straffe van nietigheid. Dit houdt evenwel nog niet noodzakelijk in dat de volledige identiteit van de lastgever moet worden kenbaar gemaakt. Bovendien leidt een verzuim betreffende deze proceshandeling slechts tot een relatieve nietigheid (art. 861 van het Gerechtelijk Wetboek), m.a.w. slechts in geval de verzwijging de belangen van de tegenpartij schaadt.

In beginsel is er geen sprake van belangenschade bij naamleningsovereenkomsten wanneer de tegenpartij die overeenkomst kent of wanneer in het kader van een subrogatieovereenkomst tussen verzekeraar en verzekerde door eerstgenoemde aan laatstgenoemde de machtiging wordt gegeven om onder zijn eigen naam maar voor rekening van eerstgenoemde een verhaalsvordering uit te oefenen.

Het verborgen karakter van de naamlening tast dus niet noodzakelijk de geldigheid aan van het optreden van de formele procespartij/procesgemachtigde lasthebber louter onder eigen naam.

Dit alles ontslaat de formele procespartij echter niet van het bewijs van haar vorderingsbevoegdheid, van zodra haar tegenpartij die hoedanigheid betwist. Dat bewijs slaat te dezen op de naamlening die H.-P. willen laten gelden. Het behoort hen het bewijs te leveren dat zij door hun rechtsbijstandsverzekeraar gemachtigd zijn om onder hun eigen naam maar voor zijn rekening de verhaalsvordering uit te oefenen.

H.-P. voldoen niet aan deze bewijslast, noch door de overlegging van een subrogatieovereenkomst of van een subrogatiekwitantie, noch door een naamleningsovereenkomst, noch op enige andere wijze.

4.7. Het hof besluit dat H.-P. niet hebben aangetoond dat ze de door hen voorgehouden hoedanigheid hebben om de eis tot vergoeding van de kosten van het deskundigenonderzoek rechtsgeldig in te dienen.

Hun eis moest dan ook ontoelaatbaar worden verklaard. Het incidenteel beroep van S.-M. is gegrond.

Het hoger beroep van H.-P. is in dit onderdeel ongegrond. (…)