Article

Hof van beroep Antwerpen, 19/11/2010, R.D.C.-T.B.H., 2011/9, p. 912-915

Hof van beroep Antwerpen 19 november 2010

CONTINUITEIT VAN ONDERNEMINGEN
Algemeen - Partij - Artikel 5, 6de lid WCO - Tussenkomst overeenkomstig de artikelen 812-814 Ger.W.
Procedure van homologatie - Onderscheiden van procedure betwisting schuldvorderingen - Betwisting schuldvorderingen leidt niet tot hoedanigheid van partij
Schuldeisers die niet zijn tussengekomen overeenkomstig de artikelen 812-814 Ger.W. worden niet beschouwd als partij. Deze schuldeisers kunnen geen hoger beroep aantekenen tegen het vonnis dat oordeelt over de homologatie.
De procedure van homologatie van het reorganisatieplan is te onderscheiden van de procedure over geschillen met betrekking tot schuldvorderingen. Het bestaan van betwistingen over schuldvorderingen brengt niet mee dat de schuldeiser partij wordt in de homologatieprocedure.
DERDENVERZET
Voorwaarden derdenverzet - Voorwaarden artikel 1122 Ger.W. - Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord
De mededeling aan de schuldeisers (art. 53 WCO) om over het reorganisatieplan te stemmen brengt niet mee dat de schuldeiser geen derdenverzet meer mag aantekenen op grond van artikel 1122, 1ste lid Ger.W.
Een algemeen voorrecht volstaat om derdenverzet te kunnen aantekenen op grond van artikel 1122, 3° Ger.W.
CONTINUITE DES ENTREPRISES
Généralités - Partie - Article 5, 6ème alinéa LCE - Intervention conformément aux articles 812-814 C.jud.
Procédure d'homologation - Distincte de la procédure de contestation des créances - La contestation des créances ne donne pas la qualité de partie
Les créanciers qui ne sont pas intervenus conformément aux articles 812-814 C.jud. ne sont pas considérés comme des parties. Ces créanciers ne peuvent pas interjeter appel contre le jugement qui se prononce sur l'homologation.
La procédure d'homologation du plan de réorganisation est distincte de la procédure sur les litiges relatifs aux créances. L'existence de contestations au sujet des créances n'emporte pas que le créancier devienne une partie dans la procédure d'homologation.
TIERCE-OPPOSITION
Conditions tierce-opposition - Conditions article 1122 C.jud. - Réorganisation judiciaire par accord collectif
La communication aux créanciers (art. 53 LCE) qu'il sera procédé au vote sur le plan de réorganisation n'emporte pas que le créancier ne puisse plus signifier une tierce-opposition sur la base de l'article 1122, 1er alinéa C.jud.
Un privilège général suffit pour pouvoir signifier une tierce-opposition sur la base de l'article 1122, 3° C.jud.

Pidpa OV / Hufkens Algemene Bouwonderneming NV

Robud / Hufkens Algemene Bouwonderneming NV

Belgische Staat / Hufkens Algemene Bouwonderneming NV

Zet.: E. Hulpiau en A. Winants (Kamervoorzitters) en E. Lemmens (raadsheer)
Pl.: Mrs. P. Van Der Straten en R. Van Gompel - I. Wiewiorka en R. Van Gompel - J. Douwen loco L. Raeymaekers en D. Van Gompel

De rechtbank van koophandel te Turnhout heeft in het bestreden vonnis van 20 april 2010 het reorganisatieplan van NV Hufkens Algemene Bouwonderneming in het kader van de procedure van gerechtelijke reorganisatie met het oog op een collectief akkoord gehomologeerd en meteen de reorganisatieprocedure gesloten.

Tegen dit vonnis tekenden OV Pidpa met een verzoekschrift neergelegd op 29 april 2010 (2010/AR/1395) en Robud SP, vennootschap naar Pools recht, met een verzoekschrift neergelegd op 6 mei 2010 (2010/AR/1466) hoger beroep aan.

Zij meenden dat het reorganisatieplan onterecht gehomologeerd werd.

De heer B.K. heeft incidenteel beroep aangetekend. Ook hij meent dat het plan onterecht gehomologeerd werd.

De Belgische Staat heeft derdenverzet aangetekend tegen dit vonnis met een akte betekend op 14 mei 2010.

Ook hij meende dat onterecht het plan werd gehomologeerd.

Dit derdenverzet werd door de rechtbank van koophandel te Turnhout bij vonnis van 29 juni 2010 niet ontvankelijk verklaard.

Tegen dit vonnis tekende de Belgische Staat hoger beroep aan met een verzoekschrift neergelegd op 5 augustus 2010 (2010/AR/2507).

Deze drie zaken in hoger beroep werden samen behandeld ter zitting van dit hof op 8 oktober 2010.

Op die zitting heeft het Openbaar Ministerie advies verleend.

1. De drie zaken (2010/AR/1395, 2010/AR/1466 en 2010/AR/2507) hebben alle betrekking op dezelfde betwisting en worden samengevoegd.

2. Geen van de drie appellanten is vrijwillig tussen gekomen in de homologatieprocedure die geleid heeft tot het vonnis van 20 april 2010.

Overeenkomstig artikel 5, 5de alinea van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen van 31 januari 2009 (hierna afgekort geciteerd als WCO) kunnen de belanghebbenden tussenkomen in de bij die wet bepaalde procedures overeenkomstig de artikelen 812 tot 814 Ger.W.

Geen van de appellanten heeft zich gedragen conform die procedurebepalingen.

Krachtens artikel 5, 6de alinea WCO kunnen belanghebbenden die gehoord werden of een geschrift hebben neergelegd om hun opmerkingen te laten gelden, iets te vorderen of middelen naar voor te brengen, door dit feit ook niet geacht worden vrijwillig te zijn tussen gekomen in de procedure en partij te zijn geworden.

Pidpa en Robud kunnen zich derhalve niet op hun handelwijze voor de eerste rechter beroepen om alsnog voor te houden vrijwillig te zijn tussen gekomen.

3. Aangezien daaruit volgt dat Pidpa en Robud geen partij waren in eerste aanleg kunnen zij geen hoger beroep aantekenen tegen het vonnis van homologatie van het reorganisatieplan.

4. Pidpa concludeert dat indien zij niet als partij kan worden aangezien en derhalve geen hoger beroep uit dien hoofde kan aantekenen tegen het vonnis dat oordeelt over de homologatie, zij geen enkel rechtsmiddel kan aanwenden aangezien zij, schuldeiser zijnde van Hufkens, evenmin derdenverzet kan doen.

Zij is daarom van oordeel dat deze wettelijke regeling het gelijkheidsbeginsel schendt en vraagt daarover een prejudiciële vraag te willen stellen aan het Grondwettelijk Hof.

5. De procedure van homologatie van het reorganisatieplan maakt deel uit van de procedure van gerechtelijke reorganisatie die wordt ingeleid op eenzijdig verzoekschrift (art. 17, § 1 WCO).

Deze procedure is te onderscheiden van de procedure over geschillen met betrekking tot de schuldvorderingen zelf die overeenkomstig artikel 46 WCO wel op tegenspraak verloopt.

Deze geschillen staan los van de homologatie van het reorganisatieplan en de invloed ervan op de homologatieprocedure is eveneens geregeld in artikel 46 WCO.

Het bestaan van dergelijke geschillen over de schuldvorderingen zelf brengt niet mee dat de schuldeiser, wiens schuldvordering voorwerp van betwisting is, partij wordt in de homologatieprocedure zoals Pidpa onterecht aanneemt.

Haar opmerking dat zij voor verschillende rechtsmachten verwikkeld was in geschillen met Hufkens baat haar dus niet.

6. Anders dan appellanten menen beperkt de WCO de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het vonnis dat oordeelt over de homologatie enkel door de mogelijkheid van verzet uit te sluiten (art. 56, 1ste lid WCO).

Andere rechtsmiddelen zijn daarentegen niet uitgesloten, hetgeen ook volgt uit het 2de lid van artikel 5 WCO.

Daaruit volgt dat appellanten er onterecht van uitgaan dat er een discriminatie is vervat in de WCO met betrekking tot de mogelijkheid voor het aanwenden van rechtsmiddelen.

Buiten het geval van het verzet, hiervoor vermeld en te dezen niet relevant, wijkt de WCO niet af van de commune procesregels. Volgens die regels is hoger beroep alleen mogelijk door degene die partij was en is het derdenverzet maar mogelijk indien de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden gesteld in het Gerechtelijk Wetboek.

De aangevoerde beperkingen van de verhaalsmogelijkheden vloeien voort uit die commune regels zelf.

Geen ongrondwettelijkheid wordt ter zake aangevoerd.

7. Aangezien insolventieprocedures een snelle afwikkeling vereisen is de wettelijk voorziene procesgang bij eenzijdig verzoekschrift om te laten oordelen over het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie niet buitensporig. Het aan de schuldenaar wettelijk toegekende recht om in het voorgestelde reorganisatieplan eenzijdig de mate van betaling in hoofde van de schuldeisers en de betalingsmodaliteiten vast te leggen en te beperken is eigen aan de doelstellingen van de wet zoals omschreven in artikel 16 WCO waarbij de schuldenaar rekening moet houden met de wettelijke beperkingen beschreven in de artikelen 47 tot 52 WCO.

Deze regeling is daarom ook niet strijdig met het EVRM.

De schuldeisers kunnen hun opmerkingen over de inhoud van het reorganisatieplan mondeling of schriftelijk inbrengen en zij stemmen daar ook over.

Daardoor wordt een tegensprekelijk debat gecreëerd, evenwel enkel met het oog op de goed- of afkeuring van het plan.

Dat de homologatie in geval van goedkeuring van het plan door de schuldeisers overeenkomstig artikel 54 WCO maar kan geweigerd worden omwille van redenen van miskenning van pleegvormen of schending van de openbare orde (art. 55 WCO) doet daaraan geen afbreuk.

Anders dan bij een minnelijk akkoord (art. 43 WCO) is bij een collectief akkoord slechts de goedkeuring vereist van de meerderheid van de schuldeisers zoals bepaald in artikel 54 WCO.

De notie van collectief akkoord sluit uit dat individuele schuldeisers, die niet akkoord gaan met de gedane betalingsvoorstellen, in een tegensprekelijk debat met de schuldenaar de rechtbank zouden laten oordelen over de aan hen gedane voorstellen en de homologatie van het plan daarvan zouden kunnen laten afhangen.

De wettelijke regeling, die een procedure bij eenzijdig verzoek voorziet, kan daarom niet op zich aangevochten worden om reden dat niet over de inhoud van het reorganisatieplan kan worden geoordeeld door een onafhankelijke rechter dan binnen het kader van artikel 55 WCO.

8. Om die redenen kan het hoger beroep van Pidpa en Robud niet worden toegelaten en hoeft geen prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te worden gesteld.

Om dezelfde redenen is het incidenteel beroep van de heer B.K. (te aanzien als hoofdberoep bij conclusies) niet ontvankelijk. Ook hij is niet tussen gekomen in de procedure.

9. De Belgische Staat heeft derdenverzet aangetekend.

De Belgische Staat kan als schuldeiser van degene die de gerechtelijke reorganisatie vraagt maar toegelaten worden om een derdenverzet in te stellen tegen het vonnis dat oordeelt over de homologatie van het reorganisatieplan onder de voorwaarden bepaald in artikel 1122, 3° Ger.W. Het derdenverzet kan worden toegelaten indien de Belgische Staat bedrog in hoofde van Hufkens inroept of zich kan beroepen op een hypotheek, voorrecht of enig ander recht dat buiten zijn schuldvordering ligt.

10. In het vonnis van 29 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet voldaan was aan die voorwaarden en daarom het derdenverzet niet ontvankelijk verklaard.

11. Uit artikel 5 WCO volgt dat de Belgische Staat, die wel verschenen is op de vergadering van de schuldeisers en mee gestemd heeft over het plan, geen partij is geworden in de procedure.

Hufkens is van oordeel dat de Belgische Staat desondanks toch valt onder de toepassing van het 1ste lid van artikel 1122 Ger.W. en wijst er op dat de Belgische Staat behoorlijk werd opgeroepen.

Zij leidt daaruit af dat de Belgische Staat niet gerechtigd is om derdenverzet aan te tekenen.

12. De schuldeisers worden niet 'opgeroepen' zoals Hufkens beweert. Krachtens artikel 53 WCO wordt enkel een 'mededeling' verstuurd aan de schuldeisers die onder meer de vermelding bevat dat zij hun opmerkingen kunnen maken en over het reorganisatieplan kunnen stemmen op de vastgestelde zitting.

Van een oproeping is geen sprake zodat het feit dat de Belgische Staat op de vastgestelde zitting is verschenen, zijn opmerkingen heeft gemaakt en gestemd heeft, niet meebrengt dat hij geen derdenverzet meer kan aantekenen op grond van artikel 1122, 1ste lid Ger.W.

13. Voor de invordering van de directe belastingen en van de voorheffingen heeft de schatkist een algemeen voorrecht op de inkomsten en op de roerende goederen van alle aard van de belastingschuldige (art. 422 WIB 1992). Op grond van artikel 423, laatste lid WIB 1992 en artikel 19 hypotheekwet kan de Belgische Staat dit voorrecht ook laten gelden.

Daaruit volgt dat de Belgische Staat in de mogelijkheid is om derdenverzet te doen in een procedure waarin de inkomsten en de roerende goederen van de belastingschuldige voorwerp van het geschil uitmaken.

Aangezien het reorganisatieplan de besteding regelt van de inkomsten en van de goederen van Hufkens maken de goederen waarop het voorrecht betrekking heeft voorwerp uit van het vonnis waarbij over de homologatie van het reorganisatieplan geoordeeld wordt.

De Belgische Staat is derhalve gerechtigd derdenverzet aan te tekenen tegen het vonnis dat oordeelt over de homologatie van het reorganisatieplan.

Het derdenverzet is ontvankelijk.

14. Het derdenverzet kan maar gegrond worden verklaard in geval van niet-naleving van de pleegvormen door de WCO opgelegd of wegens schending van de openbare orde.

Volgens de Belgische Staat bevat het reorganisatieplan wat haar schuldvorderingen betreft bepalingen die strijdig zijn met wetten van openbare orde.

15. Krachtens artikel 172 van de Grondwet kan geen vrijstelling of vermindering van belastingen worden ingevoerd dan bij een wet.

Overeenkomstig artikel 2, c) WCO zijn schuldvorderingen in de opschorting de schuldvorderingen die ontstaan zijn voor het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie of die uit het verzoekschrift of beslissingen genomen in het kader van de procedure volgen.

Geen uitzonderingen zijn daarbij voorzien zodat aangenomen moet worden dat de WCO toepasselijk is ook op fiscale schuldvorderingen. Zodoende is de WCO een wet zoals voorzien in artikel 172 van de Grondwet in de mate dat deze de vermindering en vrijstelling van belastingen toelaat als schuldvorderingen waarover het reorganisatieplan kan beschikken.

Artikel 7 WCO doet daaraan geen afbreuk.

16. De beweerde schendingen van de openbare orde die in het reorganisatieplan volgens de Belgische Staat vervat zijn hebben betrekking op de verminderingen van de fiscale schuldvorderingen en de betalingsmodaliteiten daarvan.

De Belgische Staat vecht onder meer het reorganisatieplan aan met betrekking tot de niet of te laat ingediende schuldvorderingen.

Hij wijst erop dat ingevolge de toepassing van de belastingwetten er nog belastingen kunnen worden geheven en ingekohierd die als schuldvorderingen in de opschorting moeten worden aanzien.

Het plan bepaalt daarover (nr. IV, c., p. 22): “Voor alle schulden, claims, juridische procedures die betrekking hebben op de periode voor de toekenning van de voorlopige opschorting en waarvoor de schuldeisers geen (of laattijdig) schuldvordering hebben ingediend voorzien we geen betaling en een vermindering van de vordering naar 1 EUR.”

De rechten van de schuldeisers die in die bepaling van het reorganisatieplan zijn bedoeld zijn geregeld in artikel 57 WCO.

De schuldenaar heeft niet de bevoegdheid om in het reorganisatieplan deze rechten te beknotten en de betrokken schuldvorderingen te verminderen tot 1 EUR.

Anders dan Hufkens beweert is artikel 57 WCO wel van openbare orde zodat de afwijkende bepalingen van het reorganisatieplan strijdig is met de openbare orde.

17. Om de hiervoor vermelde redenen heeft de rechtbank onterecht het reorganisatieplan gehomologeerd.

Het derdenverzet is gegrond.

Het reorganisatieplan wordt niet gehomologeerd.

18. Hufkens wordt verwezen in de kosten van het derdenverzet en het hoger beroep van de Belgische Staat.

De overige kosten blijven ten laste van de partij die ze gemaakt heeft.

Om die redenen

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935.

Rechtdoende op tegenspraak.

Gehoord de heer advocaat-generaal L. De Mot in zijn mondeling advies.

Voegt de zaken gekend onder het algemeen rolnummer 2010/AR/1395, 2010/AR/1466 en 2010/AR/2507.

Verklaart de hogere beroepen van Pidpa en Robud als ook het incidenteel beroep van B.K. niet ontvankelijk,

Verklaart het hoger beroep van de Belgische Staat ontvankelijk en gegrond,

Wijzigt het bestreden vonnis van 29 juni 2010,

Verklaart het derdenverzet van de Belgische Staat ontvankelijk,

Verklaart het derdenverzet gegrond,

Wijzigt het bestreden vonnis van 20 april 2010,

Homologeert het reorganisatieplan niet.

Verwijst Hufkens in de kosten van het derdenverzet en hoger beroep van de Belgische Staat en begroot deze op 88,66 EUR dagvaardingskosten + 1.200 EUR rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg + 1.200 EUR rechtsplegingsvergoeding hoger beroep = 2.488,66 EUR.

Legt de overige kosten ten laste van de partijen die ze hebben gemaakt.

(…)


Note / Noot

Zie artikel van A. Van Hoe en M.-A. Vreven, “Knelpunten bij de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord”, in dit nummer, p. 853.