Hof van Cassatie 26 november 2010
ZEKERHEDEN
Zakelijke zekerheid - Pand - Bezit - Pandhouder - Bescherming - Voorwaarden - Warrant - Uitgever - Warranthouder - Toepasselijkheid - Bezit te goeder trouw - Voorwaarden - Verplichting
De pandhouder wordt krachtens artikel 2279, 1ste lid van het Burgerlijk Wetboek beschermd wanneer hij erop mocht vertrouwen dat de verpande goederen werden verschaft door de eigenaar of door iemand die bevoegd was om de goederen te verpanden; de regel is ook van toepassing op de uitgever van de warrant en op de warranthouder; de pandhouder is niet te goeder trouw wanneer hij wist of behoorde te weten dat de pandgever niet tot verpanden bevoegd was; behoudens bijzondere omstandigheden rust op de pandhouder ter zake geen onderzoeksplicht.
|
SURETES
Sûreté réelle - Gage - Possession - Détenteur du gage - Protection - Conditions - Warrant - Emetteur - Détenteur du warrant - Applicabilité - Possession de bonne foi - Conditions - Obligation
En vertu de l'article 2279, 1er alinéa du Code civil, le détenteur du gage est protégé lorsqu'il peut croire que les biens donnés en gage ont été remis par le propriétaire ou par une personne pouvant disposer des biens dans le cadre d'un gage; la règle s'applique aussi à l'émetteur du warrant et au détenteur du warrant; le détenteur du gage n'est pas de bonne foi lorsqu'il savait ou devait savoir que le bailleur de gage n'avait pas le pouvoir de donner en gage; excepté circonstances particulières, aucune obligation d'examen n'incombe au détenteur du gage.
|
Proxxon Werkzeug GmbH / Fortis Bank NV, KBC Bank NV, Dexia Bank België NV, Bank J. Van Breda & C° NV, D.J., P.L. en N.A. als curator van het faillissement van BVBA Present Handel en Warrant NV
Zet.: R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, E. Stassijns, B. Deconinck en A. Smetryns (raadsheren) |
OM: A. Van Ingelgem (advocaat-generaal met opdracht) |
Pl.: Mrs. P. Wouters, H. Geinger en P. Van Ommeslaghe |
I. | Rechtspleging voor het Hof |
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 10 september 2009 gewezen door het hof van beroep te Antwerpen.
Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem heeft geconcludeerd.
II. | Cassatiemiddelen |
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
Geschonden wettelijke bepalingen |
- Artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek;
- Artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek;
Aangevochten beslissingen |
Het bestreden arrest: “Verklaart de hogere beroepen gegrond. Wijzigt het bestreden vonnis. Verklaart de vordering van (eiseres) ongegrond. Zegt rechtens dat het goederenpand tegenwerpbaar is aan (eiseres) en aan de curatoren van het faillissement van (vijfde verweerster). Verwijst (eiseres) in de kosten van beide aanleggen en begroot deze (...)”
na vastgesteld te hebben op p. 5:
“2. Het staat niet ter betwisting dat een aantal goederen, geleverd door (eiseres) aan (vijfde verweerster), door de curators werd aangetroffen in de aanwezige voorraad. Het eigendomsvoorbehoud waarop (eiseres) zich ten aanzien van die goederen beroept en de correcte wijze van revindicatie overeenkomstig de wettelijke bepalingen ter zake worden niet (meer) betwist.
3. De banken beroepen zich op geen andere rechten dan de pandrechten. Zij menen dat deze pandrechten tegenwerpbaar zijn, ook aan (eiseres).
(...)
5. Om te voldoen aan de wettelijke vereisten van de inpandgeving en in het bijzonder met het oog op de nodige buitenbezitstelling van de in pand gegeven goederen werden tussen de banken, (vijfde verweerster) en (zesde verweerster) een aantal overeenkomsten afgesloten.”
op grond van de motieven op p. 9-10:
“11.
Volgens (eiseres) houdt het beding van de drempelvoorraad in dat er van een daadwerkelijke buitenbezitstelling geen sprake kan zijn. Zij leidt dit af uit het feit dat de handelsactiviteiten van de schuldenaar-pandgever gewoon konden worden verdergezet met gebruik van de aanwezige (verpande) voorraad.
(...)
Het door de betrokken partijen opgezette en hierboven beschreven systeem verwezenlijkt, indien uitgevoerd zoals overeengekomen werd, de nodige buitenbezitstelling. Het feit dat (vijfde verweerster) haar handelsactiviteiten kon voortzetten met gebruik van de voorraad bewijst op zich niet dat er geen buitenbezitstelling meer was.
Onterecht gaat (eiseres) ervan uit dat (vijfde verweerster) vrij mocht beschikken over de in pand gegeven voorraad. Deze bewering wordt tegengesproken door de bepalingen van de pandovereenkomst die de vrije beschikking juist uitsluiten en het opnemen van goederen uit de verpande voorraad afhankelijk stellen van de vervulling van strikte voorwaarden, waaronder het handhaven van een drempelvoorraad. In haar citaten uit de contractuele bepalingen over die drempelvoorraad gaat (eiseres) voorbij aan het contractuele beding dat goederen uit de verpande voorraad maar mogen worden opgenomen indien die goederen vervangen worden door andere goederen van gelijke waarde.
Geen bewijs ligt voor dat de goederen die uit de verpande voorraad werden opgenomen niet vervangen werden zoals contractueel bedongen werd en dat zodoende de drempelvoorraad aan verpande goederen niet gehandhaafd werd.
12.
(Eiseres) wijst erop dat slechts sprake is van een 'afsluitbare' ruimte en niet van een 'afgesloten' ruimte. De voortdurende bewegingen van goederen in en uit de ruimte waarin de verpande goederen zich bevonden zou volgens (eiseres) meebrengen dat de ruimte in kwestie steeds 'open' was zodat niet voldaan werd aan een werkelijke buitenbezitstelling, minstens deze niet geloofwaardig was.
(...)
Ook hier schijnt (eiseres) op niet gefundeerde wijze ervan uit te gaan dat (vijfde verweerster) feitelijk vrij mocht beschikken over de in het bewuste magazijn aanwezige goederen. (Vijfde verweerster) had geen vrije toegang tot het magazijn zelfs indien de toegangsdeuren niet gesloten waren.
Ook desbetreffend kan maar herhaald worden dat niet is aangetoond dat de overeenkomsten niet volgens afspraak werden nageleefd. De (beweerd geringe) frequentie van de inspecties van (zesde verweerster) doet hieraan geen afbreuk.
(...)
14.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat de verpande goederen op een voor ieder zichtbare en openlijke manier buiten bezit waren gesteld van (vijfde verweerster) en in handen waren van (zesde verweerster), aangesteld als pandhouder, alsmede dat de goederen in pand waren gegeven. Zodoende is voldaan aan de vereiste van de buitenbezitstelling.”
Grieven |
1. Krachtens artikelen 1315, 1ste lid van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek dient hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, daarvan in eerste instantie het bestaan te bewijzen.
Eens eiseres haar eigendomsrecht heeft aangetoond, voortspruitend uit het beding van het eigendomsvoorbehoud van de onbetaalde verkoper, is zij gerechtigd op de revindicatie van de onbetaalde goederen die haar eigendom zijn, waar ook zij zich bevinden.
Dit zakelijk volgrecht volgt uit het eigendomsrecht van artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek.
De appelrechters stellen vast op p. 5 dat “Het eigendomsvoorbehoud waarop (eiseres) zich ten aanzien van die goederen beroept en de correcte wijze van revindicatie overeenkomstig de wettelijke bepalingen ter zake worden niet (meer) betwist.”
2. Krachtens artikel 1315, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek dient hij, die beweert bevrijd te zijn, het bewijs daarvan te leveren.
Verweersters, die beweerden zich te kunnen beroepen op vermeende pandrechten op de goederen van eiseres, dienen dan ook het regelmatig bestaan van die bevrijdende aanspraak te bewijzen.
Het regelmatig bestaan van het vermeende 'vuistpand' vereist het bewijs van de nodige buitenbezitstelling van de in pand gegeven goederen en van het voorhanden zijn van goede trouw op het ogenblik telkens dat dat pand gevestigd wordt op de koopwaar.
3. De appelrechters, - na op p. 6 er op te hebben gewezen dat “Om te voldoen aan de wettelijke vereisten van de inpandgeving en in het bijzonder met het oog op de nodige buitenbezitstelling van de in pand gegeven werden tussen (verweersters) een aantal overeenkomsten afgesloten” -, beslissen op p. 9 dat “Het door de betrokken partijen opgezette en hiervoor beschreven systeem verwezenlijkt, indien uitgevoerd zoals overeengekomen werd, de nodige buitenbezitstelling.”
Aldus erkennen de appelrechters dat het middels de overeenkomsten op papier 'opgezette (...) systeem' op zich onvoldoende is als bewijs van de betwiste daadwerkelijke buitenbezitstelling.
Daartoe is bijkomend het bewijs vereist van het feit dat dit systeem werd uitgevoerd zoals overeengekomen.
4. De appelrechters beslissen op dat punt op p. 9-10 dat “Geen bewijs (...) voor(ligt) dat de goederen die uit de verpande voorraad werden opgenomen niet vervangen werden zoals contractueel bedongen werd en dat zodoende de drempelvoorraad aan verpande goederen niet gehandhaafd werd”, terwijl het aan verweersters toekwam te bewijzen “dat de goederen die uit de verpande voorraad werden opgenomen (...) vervangen werden zoals contractueel bedongen werd” en verder op p. 11 dat “Ook desbetreffend (...) maar (kan) herhaald worden dat niet is aangetoond dat de overeenkomsten niet volgens afspraak werden nageleefd”, terwijl het aan verweersters toekwam te bewijzen “dat de overeenkomsten (...) volgens afspraak werden nageleefd”.
5. Hieruit volgt dat het bestreden arrest enkel dan mits miskenning van de bewijslast heeft kunnen beslissen dat aan de vereiste van de buitenbezitstelling is voldaan, vermits het aan verweersters toekwam het feit aan te tonen dat het opgezette systeem werd uitgevoerd zoals overeengekomen (schending van de art. 1315, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek) en niet aan eiseres, die niet moest aantonen “dat de goederen die uit de verpande voorraad werden opgenomen (...) vervangen werden zoals contractueel bedongen werd”, noch “dat de overeenkomsten (...) volgens afspraak werden nageleefd”, zoals de appelrechters eenduidig aangeven dat die last op eiseres rust door te oordelen dat het tegendeel niet is aangetoond (schending van de art. 1315, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek).
(…)
Tweede cassatiemiddel |
Geschonden wettelijke bepalingen |
Artikelen 2268 en 2279 van het Burgerlijk Wetboek; de artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 5 mei 1872 houdende herziening van het Wetboek van Koophandel betreffende het pand en de commissie.
Aangevochten beslissingen |
Het bestreden arrest: “Verklaart de hogere beroepen gegrond; Wijzigt het bestreden vonnis. Verklaart de vordering van (eiseres) ongegrond; Zegt rechtens dat het goederenpand tegenwerpbaar is aan (eiseres) en aan de curatoren van het faillissement van (vijfde verweerster). Verwijst (eiseres) in de kosten van beide aanleggen en begroot deze (...)”
op grond van de motieven op p. 12:
“15.
(Eiseres) beroept zich op de kwade trouw in hoofde van de (eerste tot en met vierde verweersters). Zij houdt voor dat de banken wisten of moesten weten dat de litigieuze goederen door (vijfde verweerster) verworven werden onder beding van eigendomsvoorbehoud en dus niet konden worden verpand.
(Vijfde verweerster) heeft op 27 september 2006 ten overstaan van de banken schriftelijk verklaard 'het exclusieve eigendom vrij van eender welke lasten te hebben over alle goederen afgegeven aan (zesde verweerster), met het oog op het in pand geven ervan evenals over deze die later zouden gesubstitueerd worden'. Deze verklaring viseert niet alleen de op dat ogenblik reeds in pand gegeven goederen maar tevens de in de toekomst nog in pand te geven goederen zodat (eiseres) er zich niet nuttig kan op beroepen dat haar goederen maar na deze verklaring werden geleverd.
Anders dan (eiseres) beweert rustte (vijfde verweerster) (of op de banken) geen bijzondere onderzoeksverplichting erin bestaand de facturen van de in pand gegeven goederen te controleren en na te gaan of deze onder een beding van eigendomsvoorbehoud werden aangekocht en desgevallend de betalingsbewijzen op te vragen. Er waren immers geen aanwijzingen dat (vijfde verweerster) niet over de goederen mocht beschikken. Tussen (vijfde verweerster) en (eiseres) bestond een concessieovereenkomst waarbij (vijfde verweerster) goederen aankocht met het oog op de wederverkoop, in het kader waarvan (vijfde verweerster) in het bezit werd gesteld van deze goederen. Voor het overige hadden (zesde verweerster) of de banken geen uitstaans met de gestage stroom aan betalingen die (vijfde verweerster) tijdens de looptijd van het pand verrichtte aan haar leveranciers (uit de overgelegde stukken blijkt dat de in pand gegeven goederen afkomstig waren van meerdere leveranciers).
Om dezelfde reden betekent de hoge leveranciersschuld die volgens (eiseres) bleek uit de jaarrekening van (vijfde verweerster) van augustus 2006 niet dat de banken, die het door het pand gewaarborgde krediet toestonden, ervan op de hoogte moeten zijn dat de goederen zich maar onder eigendomsvoorbehoud in het bezit van (vijfde verweerster) bevonden en dat de banken hadden moeten weten dat de hoger geciteerde verklaring van (vijfde verweerster) van september 2006 onoprecht was. Overigens mocht er redelijk van uit worden gegaan dat de nieuwe kredieten onder meer zouden worden aangewend om de leveranciersschulden aan te zuiveren.
Er is niet aangetoond dat (zesde verweerster) en de banken niet te goeder trouw hebben gehandeld.”
Grieven |
Bij een onbevoegdelijke verpanding van een zaak ten voordele van een derde door de koper van een lichamelijke roerende zaak, die ingevolge eigendomsvoorbehoud van diens verkoper nog steeds eigendom is van deze laatste, dient die derde in beginsel beschermd te worden door de vertrouwensleer, zoals neergelegd in de artikelen 2268 en 2279 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze bescherming moet evenwel worden onthouden aan die pandhoudende derde, die als professionele kredietverstrekker of professionele derde geacht moet worden op de hoogte te zijn van het eigendomsvoorbehoud en op wie ter zake een onderzoeksplicht rust zonder enige aanwijzing, die daartoe noopt.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest onwettig beslist dat niet is aangetoond dat eerste tot en met vierde verweersters en zesde verweerster niet te goeder trouw hebben gehandeld en op hen geen bijzondere onderzoeksverplichting rustte bij gebrek aan aanwijzingen die dat nodig maakte, omdat de bescherming van het wettelijk vermoeden van de artikelen 2268 en 2279 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt voor voormelde verweersters, die als professionele kredietverstrekkers en professionele derde (schending van de aangehaalde art. 1, 2 en 3 van de wet van 5 mei 1872) geacht worden op de hoogte te zijn van het eigendomsvoorbehoud en op wie ter zake een onderzoeksplicht rust, ook zonder aanwijzing (schending van de art. 2268 en 2279 van het Burgerlijk Wetboek).
III. | Beslissing van het Hof |
Beoordeling |
Eerste middel |
1. Door te oordelen dat “de beweerde ongeloofwaardigheid van de aldus gecreëerde buitenbezitstelling (...) onbewezen (blijft)” en dat “niet is aangetoond dat de overeenkomsten niet volgens afspraak werden nageleefd”, leggen de appelrechters de bewijslast nopens het bestaan van die buitenbezitstelling niet ten laste van de eiseres.
Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.
2. De appelrechters gronden hun beslissing niet op deze beweerde miskenning van de bewijslast, maar op grond van de feitelijke vaststellingen die zij vermelden onder r.o. 5 tot en met 13 van het arrest, zoals onder meer dat de ruimte waarin de verpande goederen waren opgeslagen een afzonderlijk magazijn vormde, gescheiden van de overige bedrijfsruimten van de BVBA Present Handel die slechts toegankelijk waren via deuren die vergrendeld waren door middel van hangsloten, dat door middel van platen op de buitenmuren zichtbaar melding werd gemaakt dat er onder warrant geplaatste goederen werden opgeslagen en BVBA Present Handel geen vrije toegang had tot het magazijn, zelfs indien de toegangsdeuren niet gesloten waren.
Het middel dat berust op een onjuiste lezing van het arrest, mist feitelijke grondslag.
Tweede middel |
3. De pandhouder wordt krachtens artikel 2279, 1ste lid van het Burgerlijk Wetboek, beschermd wanneer hij erop mocht vertrouwen dat de verpande goederen werden verschaft door de eigenaar of door iemand die bevoegd was om de goederen te verpanden. De regel is ook van toepassing op de uitgever van de warrant en op de warranthouder.
De pandhouder is niet te goeder trouw wanneer hij wist of behoorde te weten dat de pandgever niet tot verpanden bevoegd was.
Behoudens bijzondere omstandigheden rust op de pandhouder ter zake geen onderzoeksplicht.
4. Het arrest stelt vast dat:
- de goederen door de BVBA Present Handel onder warrant werden geplaatst bij de zesde verweerster ten voordele van de banken (eerste tot en met vierde verweersters);
- de BVBA Present Handel ten overstaan van de banken heeft verklaard de goederen vrij van eender welke lasten te hebben afgegeven aan de (zesde verweerster), met het oog op het in pand geven ervan;
- er geen aanwijzingen waren dat de BVBA Present Handel niet over de goederen mocht beschikken;
- de zesde verweerster geen kijk had op de gestage stroom van betalingen door de BVBA Present Handel aan de eiseres.
5. De appelrechters die op grond van deze vaststellingen oordelen dat op de banken en op de zesde verweerster geen onderzoeksplicht rustte naar het mogelijk bestaan van een eigendomsvoorbehoud op de onder warrant geplaatste goederen, verantwoorden hun beslissing naar recht.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseres in de kosten.
Bepaalt de kosten op de som van 1.343,40 EUR jegens de eisende partij, op de som van 182,69 EUR jegens de verwerende partijen sub 1 tot en met 4 en sub 6, en op de som van 171,24 EUR jegens de verwerende partijen sub 5a, 5b en 5c.
(…)