Hof van beroep Antwerpen 15 juni 2009
BVBA l'Anverre en A.V. / Senz Umbrellas BV
Zet.: B. Cattoir (alleenzetelend raadsheer) |
Pl.: Mrs. A. Tallon en K.Ottelohe |
1. | Wat voorafgaat |
1.1. Bij exploot van 21 november 2007 dagvaardt de vennootschap naar vreemd recht Senz Umbrellas BV (geïntimeerde) de BVBA l'Anverre en A.V. (appellanten) teneinde
- het aan de appellanten verleende Belgische octrooi nr. 1.015.996 voor een “verbeterd scherm, meer speciaal een regen- en/of zonnescherm” nietig te doen verklaren overeenkomstig art. 49, § 1.1° van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingoctrooien, hierna de Octrooiwet;
verder, overeenkomstig de art. 51, § 1, alinea 2 en art. 74 van diezelfde wet, te doen bevelen dat, binnen de maand te rekenen vanaf de uitspraak, een kosteloos afschrift van het vonnis zal worden overgemaakt aan de Dienst voor de Industriële Eigendom en dat de in kracht van gewijsde gegane beslissing tot nietigverklaring zal worden ingeschreven in het Register der uitvindingoctrooien;
- de appellanten in solidum, ieder voor het geheel, de ene bij gebreke van de andere, te doen veroordelen tot betaling aan de geïntimeerde van een schadevergoeding ten bedrage van 50.000 EUR, onder voorbehoud van vermeerdering en alleszins nadere precisering in de loop van de procedure, en dit uit hoofde van de aan de geïntimeerde toegebrachte schade ingevolge het foutieve, roekeloze, onterecht uitgevoerde beschrijvend beslag inzake namaak;
- de appellanten op dezelfde wijze te doen veroordelen tot de gedingkosten, met inbegrip van de dagvaardingskosten, de kosten van de octrooigemachtigde van de geïntimeerde en het maximum toe te kennen bedrag uit hoofde van de rechtsplegingvergoeding,
dit alles bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
niettegenstaande elk rechtsmiddel, zonder borgstelling en met uitsluiting van het vermogen tot kantonnement.
1.2. Bij het bestreden vonnis op 6 juni 2008 op tegenspraak verleend door de 7de kamer van de rechtbank van koophandel te Antwerpen,
- wordt de vordering van de geïntimeerde ontvankelijk en als volgt gegrond verklaard;
- wordt het hierboven bedoelde Belgische octrooi (BE'996) van de appellanten nietig verklaard op grond van art. 49, § 1, 1 Octrooiwet (in combinatie met de art. 5 en 6 Octrooiwet);
- wordt de voorgestelde conclusie (1) nietig verklaard op grond van art. 49, § 1, 2 Octrooiwet (in combinatie met art. 17, § 2 Octrooiwet);
- wordt de toepassing bevolen van de art. 51, § 1, alinea 2 en 74 Octrooiwet;
- wordt het anders en meergevorderde als ongegrond afgewezen;
- en worden de appellanten “in solidum, iedere voor het geheel, de ene bij gebreke aan de andere” veroordeeld tot de gedingkosten.
1.3. Bij hun op 19 augustus 2008 ter griffie neergelegd 'verzoekschrift in hoger beroep' tekenen de BVBA l'Anverre en A.V. hoger beroep aan tegen het hierboven bedoelde vonnis van 6 juni 2008.
1.4. De zaak werd vastgesteld bij toepassing van art. 747, § 1 en 747, § 2, derde lid Ger.W. en behandeld op de terechtzitting van 18 mei 2009.
2. | De vorderingen in hoger beroep |
2.1. Naar luid van hun op 13 maart 2009 ter griffie neergelegde 'syntheseconclusie' vragen de appellanten wat volgt:
“…
Het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, en derhalve het vonnis van 7 juni 2008 (bedoeld wordt: 6 juni 2008) uitgesproken door de 7de kamer van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, A.R. nr. 07/08418, gedeeltelijk te vernietigen, en derhalve opnieuw wijzende en doende wat de eerste rechter had moeten doen.
In hoofdorde, de vordering van de geïntimeerde tot nietigverklaring van het octrooi als ongegrond af te wijzen.
In ondergeschikte orde, het octrooi geldig te horen verklaren op basis van de aangepaste conclusie 1 en er de overschrijving van te bevelen.
In uiterst ondergeschikte orde, de uitspraak op te schorten in afwachting van de beslissing van het EOB.
In ieder geval, en het eerste vonnis in dezer bevestigend, de vordering tot schadevergoeding op grond van de nietigheid van BE'996 ongegrond te verklaren, voor het overige de zaak te verzenden naar de rechtbank van eerste aanleg te Brussel voor verdere behandeling.
De kosten van beide aanleggen ten laste te leggen van geïntimeerde.
…”
2.2. Bij haar op 14 april 2009 ter griffie neergelegde 'syntheseconclusie' vraagt de geïntimeerde wat volgt:
“…
Het hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond te verklaren;
Dienvolgens het op 6 juni 2008 door de 7de Kamer van de Rechtbank van Koophandel van Antwerpen gewezen vonnis te bevestigen en de BVBA l'Anverre en de heer V. te veroordelen tot de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van concluante te begroten op 10.000 EUR, zijnde het maximumbedrag aan rechtsplegingvergoeding verbonden aan een niet in geld waardeerbare zaak;
in ondergeschikte orde:
- in ondergeschikte orde, indien het hof zich onvoldoende ingelicht zou voelen over de ongeldigheid van het Belgische octrooi nr. 1015996 van de BVBA l'Anverre en de heer A.V. zoals het werd verleend, alsmede over de ongeldigheid van de voorgestelde aangepaste hoofdconclusie 1 en waarbij overigens ook de resterende conclusies 3, 5 t.e.m. 9, 11 en 12 nog steeds ongeldig zijn, en zij aldus van oordeel zou zijn dat zij niet in staat is, op grond van de argumenten en stukken van concluante, over de geldigheid van het betreffende octrooi en voorgestelde aangepaste conclusie 1 te beslissen, een Belgische octrooigemachtigde als deskundige aan te stellen met als opdracht:
- nadat hij de partijen zal hebben gehoord en kennis zal hebben genomen van het geheel van de stukken die voorgelegd zijn in het kader van hef huidig geschil evenals van elk ander document dat de partijen nuttig achten;
- op grond van de dossiers van de partijen en alle documenten die hij nodig zal achten, de geldigheid van het Belgische octrooi nr. 1015996 van de BVBA l'Anverre en de heer A.V. te onderzoeken ten opzichte van de artikelen 2, 5, 6 en 17 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingoctrooien;
- de geldigheid van de voorgestelde aangepaste conclusie 1, die door de BVBA l'Anverre en de heer A.V. in hun conclusie d.d. 11 januari 2008 wordt voorgesteld, te onderzoeken ten opzichte van de artikelen 2, 5, 6 en 17 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingoctrooien;
- zijn verslag aan hef hof en aan de partijen te laten geworden binnen een termijn van 3 maanden te rekenen vanaf de datum van zijn aanstelling;
…”
3. | Aangaande de tijdigheid, de regelmatigheid en de ontvankelijkheid van het hoger beroep |
3.1. Het hof heeft kennis genomen van de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het bestreden vonnis van 6 juni 2008, waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd, en stelt vast dat door de appellanten tegen dat vonnis tijdig, regelmatig naar vorm en op ontvankelijke wijze hoger beroep werd aangetekend bij hun op 19 augustus 2008 ter griffie neergelegd 'verzoekschrift in hoger beroep'.
4. | De feiten |
4.1. De feitelijke gegevens die aan de onderscheiden vorderingen ten grondslag liggen, worden in het bestreden vonnis op correcte wijze samengevat als volgt:
- de appellanten laten gelden dat, in het kader van het kunstenaarscollectief 'L'anverre', de tweede appellant, samen met S.S. en K.H., een nieuw model van parasol en/of paraplu heeft ontworpen na “diverse jaren onderzoek en ontwikkeling en een navenante financiële investering”, welk nieuw model (zowel vormgeving als technische aspecten) zou kunnen terugvallen op verschillende vormen van intellectueelrechtelijke bescherming:
i. modelrechtelijke bescherming op basis van het Europees modeldepot bij het Bureau voor de Harmonisatie van de Interne Markt (registratienummer 000135959-0001 en 000135959-0002) neergelegd door de drie hierboven vernoemde ontwerpers;
ii. auteursrechtelijke bescherming op grond van originele vormgeving;
iii. octrooirechtelijke bescherming op basis van het Belgisch octrooi aangevraagd op 27 april 2004 en aan de appellanten voor de duur van twintig jaar toegekend bij MB van 10 januari 2006 onder nr. 1.015.996; naast dat Belgisch octrooi werd ook een internationale octrooiaanvraag ingediend (WO 2005/102098A1) die onder andere werd onderverdeeld in een Europese octrooiaanvraag gekend onder het nummer 05740545.8;
- de appellanten stelden in december 2006 vast dat paraplu's werden verkocht in de winkels van kledingfabrikant, NV Mexx Belgium, hierna aangeduid als Mexx, waarvan zij meenden dat deze, zowel qua vormgeving als qua techniek, inbreukmakend waren; die paraplu's werden gefabriceerd door de geïntimeerde, verkocht aan Mexx en rechtstreeks te koop aangeboden door de geïntimeerde via haar website en catalogi;
- die activiteiten worden door de geïntimeerde als dusdanig niet ontkend; wel ontkent de geïntimeerde dat de door haar in het najaar van 2006 vermarkte paraplu's (in twee versies) inbreukmakend zouden zijn;
- op 8 december 2006 wordt de geïntimeerde mede door de appellanten in gebreke gesteld wegens inbreuk op hun intellectuele eigendomsrechten; de geïntimeerde weigert gevolg te geven aan die ingebrekestelling;
- op 12 januari 2007 wordt door de appellanten een verzoekschrift beslag inzake namaak neergelegd voor de rechtbank van eerste aanleg te Gent; bij beschikking van 13 januari 2007 wordt aan de appellanten, samen met S.S. en K.H., de toelating verleend tot het beslag inzake namaak en wordt ir. L. Golvers aangesteld als deskundige teneinde over te gaan tot het opstellen van een verslag; op 14 februari 2007 wordt overgegaan tot betekening en uitvoering van de toegestane maatregelen bij Mexx te Brussel; op 30 augustus 2007 legt deskundige Golvers zijn verslag neer waarin hij tot het hiernavolgende besluit komt:
“...
Wij menen dat de kenmerken van conclusies l tot en met 5 en 8 tot en met 11 aanwezig zijn in de 'Mexx' paraplus. De conclusies 6, 7 en 12 menen wij in de 'Mexx' paraplus niet terug te vinden.
…”
- 28 september 2007 gaan de appellanten, samen met S.S. en K.H., over tot dagvaarding ten gronde van Mexx voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel teneinde verbodsmaatregelen en schadevergoeding te doen uitspreken, dit op grond van een vermeende inbreuk op hun respectievelijke modelrechten, auteursrechten en octrooirechten (A.R. - nr.: 07/12212/A); bij op 13 november 2007 ter griffie neergelegd verzoekschrift is de geïntimeerde vrijwillig tussengekomen in dat geding; de geïntimeerde vordert de schorsing van de aldaar hangende procedure tot wanneer in het onderhavige geding uitspraak zal zijn gedaan omtrent de rechtsgeldigheid van het hierboven bedoelde Belgische octrooi BE'996; de procedure hangende voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel is vastgesteld om te worden gepleit op 1 oktober 2009.
5. | Beoordeling |
Voorafgaand |
De appellanten lijken (impliciet) de ontvankelijkheid van de oorspronkelijke vordering van de geïntimeerde te betwisten (alhoewel dat in het dictum van hun conclusie niet terug te vinden is), waar zij argumenteren dat “octrooien die desgevallend als een anterioriteit in aanmerking komen moeten vertaald zijn in de taal van de procedure om ontvankelijk te zijn…”.
Bij art. 8 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken wordt voorgeschreven:
“Indien de stukken of documenten, in een geding overgelegd, in een andere taal dan die der rechtspleging gesteld zijn, kan de rechter, op verzoek der partij tegen dewelke die stukken of documenten worden ingeroepen, hiervan de overzetting in de taal der rechtspleging bevelen bij een met redenen omklede beslissing. De beslissing van de rechter is noch voor verzet noch voor beroep vatbaar. De kosten van vertaling worden mede begroot”.
Het hof stelt vast
- dat de appellanten tegen wie terzake anderstalige stukken worden aangewend, de overzetting in de taal van de rechtspleging van die stukken niet vorderen, althans niet expliciet;
- dat de appellanten zelf in hun stukkenbundel talrijke, niet vertaalde documenten voorleggen opgesteld in dezelfde vreemde talen;
- dat in deze omstandigheden er helemaal geen aanleiding toe bestaat de overzetting te bevelen in de taal van de rechtspleging van de door de geïntimeerde aangewende anderstalige documenten.
Met het al dan niet ontvankelijk zijn van de oorspronkelijke vordering van de geïntimeerde heeft dat alles geen uitstaans. Die oorspronkelijke vordering blijft ontvankelijk.
5.1. De betwisting tussen de partijen betreft in essentie de vraag naar de geldigheid van het Belgisch octrooi nr. 1.015.996, zoals dat op 27 april 2004 door de appellanten werd aangevraagd, op 10 januari 2006 aan de appellanten werd verleend en naderhand door hen werd aangepast, voor een “verbeterd scherm, meer speciaal een regen - en/of zonnescherm”. De geïntimeerde laat gelden dat het betrokken octrooi nietig is, terwijl de appellanten van oordeel zijn dat dit octrooi geldig is.
5.2. De partijen zijn het erover eens dat hun geschil moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Octrooiwet. Het wordt ook niet betwist dat het uitvindingoctrooi door de appellanten rechtsgeldig werd aangevraagd en dat het, voor zover het niet wordt vernietigd, volledige bescherming verstrekt aan de appellanten. Terecht benadrukt de geïntimeerde in dat verband evenwel dat elke Belgische octrooiaanvraag kan leiden tot een verleend Belgisch octrooi, ongeacht de octrooieerbaarheid van de betreffende uitvinding: in de zogenaamde 'registratieprocedure' wordt immers geen onderzoek gedaan naar de nieuwheid en de inventiviteit van het aangevraagde octrooi (art. 22, § 3 Octrooiwet). Ook het (facultatief) nieuwheidonderzoek dat de aanvrager kan laten uitvoeren binnen een termijn van 18 maanden vanaf de aanvraag, staat, zelfs indien negatief, de verlening van het octrooi niet in de weg. Het verslag van dat onderzoek wordt, louter ter informatie voor derden, aan het verleningsdossier toegevoegd, hetgeen uiteraard niet wegneemt dat de referenties die in dat verslag vermeld worden, van groot belang kunnen zijn bij de latere beoordeling in rechte van de vereiste van nieuwheid en van inventiviteit (daarover verder meer).
5.3. Bij art. 2 Octrooiwet wordt voorgeschreven:
“Onder de voorwaarden en binnen de grenzen van deze wet wordt onder de naam 'uitvindingoctrooi', hierna octrooi genoemd, een uitsluitend en tijdelijk recht van exploitatie verleend voor iedere uitvinding die nieuw is, op uitvinderwerkzaamheid berust en vatbaar is voor toepassing op het gebied van de nijverheid”.
5.4. Niet betwist wordt dat het octrooi waarvan sprake vatbaar is voor toepassing op het gebied van de nijverheid, dit wil zeggen dat het onderwerp daarvan kan worden vervaardigd of toegepast op enig gebied van de nijverheid, de landbouw daaronder begrepen (art. 7, § 1 Octrooiwet). De betwisting beperkt zich wel integendeel tot de eerste twee geldigheidsvoorwaarden, meer bepaald het nieuw zijn en het op uitvinderwerkzaamheid berusten van het octrooi.
5.5. Art. 5 Octrooiwet luidt:
Ҥ 1. Een uitvinding wordt als nieuw beschouwd indien zij geen deel uitmaakt van de stand van de techniek.
§ 2. De stand van de techniek wordt gevormd door al hetgeen vóór de datum van indiening van de octrooiaanvraag openbaar toegankelijk is gemaakt door een schriftelijke of mondelinge beschrijving, door toepassing of op enige andere wijze.
…”
Art. 6 Octrooiwet luidt:
“Een uitvinding wordt als het resultaat van uitvinderwerkzaamheid aangemerkt, indien zij voor een deskundige niet op een voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek…”
5.6. De geïntimeerde, die in dat verband de bewijslast draagt, betwist dat het betrokken octrooi nieuw zou zijn en/of het resultaat zou zijn van uitvinderwerkzaamheid. Met de eerste rechter is ook het hof van oordeel dat standpunt van de geïntimeerde te moeten bijtreden, dit om de hiernavolgende redenen.
5.7. Vooraf wordt dienaangaande nog opgemerkt
- dat aangevoerde nietigheidsgronden steeds en uitsluitend dienen te worden beoordeeld in het licht van de bewoordingen van de conclusies van het verleende octrooi: een onafhankelijke conclusie moet immers expliciet alle essentiële maatregelen specificeren die nodig zijn voor het definiëren van de uitvinding;
- dat de stand van de techniek gevormd wordt door al hetgeen vóór de datum van indiening van de octrooiaanvraag openbaar toegankelijk is gemaakt door schriftelijke of mondelinge beschrijving, toepassing of op enige andere wijze, waaronder derhalve begrepen voorheen verleende nationale octrooien.
5.8. Uit het rapport van 3 december 2004 van het nieuwheidonderzoek dat op aanvraag van de appellanten werd uitgevoerd door het Europees Octrooibureau (zie hierboven) blijkt
- dat daarin wordt verwezen naar vijf onderscheiden documenten (alle daterend van vóór 27 april 2004, zijnde de datum van indiening door de appellanten van de Belgische octrooiaanvraag) van categorie 'x', zijnde (volgens de omschrijving opgenomen in dat rapport) “document(en) van bijzonder belang; de uitvinding waarvoor uitsluitende rechten worden aangevraagd kan niet als nieuw worden beschouwd of kan niet worden beschouwd op inventiviteit te berusten”;
- dat het eerste van die documenten een Australische octrooipublicatie (AU 572 753 B) is, die dateert van 12 mei 1988 (en dus de dichtst bijzijnde stand van de techniek weergeeft) en die nieuwheidschadelijk of uitvinderwerkzaamheid ontnemend is voor alle conclusies (1 tot en met 12) van het hierboven bedoelde Belgisch octrooi van de appellanten, derhalve inbegrepen conclusie 4 daarvan betreffende het asymmetrisch karakter van het zeil.
Na de verkrijging van het hierboven bedoeld rapport werd door de appellanten geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid geboden door art. 21, § 5 Octrooiwet (indiening van een nieuwe tekst van de conclusies en van het uittreksel). Dat betekent derhalve dat de documenten waarvan sprake in het nieuwheidverslag van 3 december 2004 betrekking hebben op de conclusies van het verleende Belgische octrooi.
5.9. Ook het onderzoeksrapport van 7 juli 2005, opgesteld naar aanleiding van de internationale octrooiaanvraag op 27 april 2005 ingediend door de appellanten (waarvan de onafhankelijke conclusie l beperkter is dan conclusie 1 van het Belgisch octrooi omdat er technische maatregelen werden aan toegevoegd), waarbij de prioriteit van het Belgisch octrooi wordt ingeroepen, is om dezelfde redenen en in dezelfde mate (d.i. ten aanzien van alle conclusies van het verleende Belgisch octrooi) negatief. Deze octrooiaanvraag (nr. US-A1-11/587,640) werd in de VSA definitief geweigerd. De Europese octrooiaanvraag (EP-A-1 740 069) werd vooralsnog niet aanvaard (een reden tot opschorting van de onderhavige procedure is daarin echter niet te vinden, omdat de onafhankelijke conclusie 1 van het Belgisch octrooi veel ruimer is dan deze van de Europese octrooiaanvraag).
Om oordeelkundige redenen, die het hof tot de zijne maakt, heeft de eerste rechter de twee bijkomende documenten (ook daterend van vóór 27 april 2004), zijnde internetpublicaties die, in het raam van datzelfde internationale onderzoek, op 7 juli 2005 konden worden achterhaald, meer bepaald
- een op de website van de eerste appellante zelf op 14 februari 2003 gepubliceerd artikel;
- een op de website van de eerste appellante zelf op 21 april 2004 gepubliceerd artikel,
wel buiten beschouwing gelaten als niet behorend tot de stand van de techniek in de zin van art. 5, § 2 Octrooiwet.
Ingevolge het nieuwheidrapport van 7 juli 2005 werden door de appellanten, overeenkomstig art. 19 van het Verdrag van 19 juni 1970 tot Samenwerking inzake Octrooien, op 10 oktober 2005 geamendeerde conclusies ingediend (waarbij nog eens een verdere beperking werd doorgevoerd).
5.10. Er is geen reden om de bevindingen neergelegd in de hierboven bedoelde onderzoeksrapporten niet te volgen. Deskundig advies is overbodig. Het hof treedt de eerste rechter bij waar hij, onder verwijzing naar de nieuwheidverslagen van 3 december 2004 en van 7 juli 2005, overweegt:
“…
M.b.t. de stand van de techniek oordeelt de rechtbank concreet dat volgende onderdelen van AU'753 (alsmede de algemene leer van dit document) als relevant dienen beschouwd te worden als nieuwheiddoorbrekend voor de conclusies 1-12 in de oorspronkelijke versie van BE'996:
° p. 2 regel27-31
° p. 4 regel 7 - p. 5 regel 1
° p. 5 regel 6-22
° p. 6 regel 1-6
° p. 6 regel 16-21
…”.
In deze omstandigheden staat vast dat het Belgisch octrooi nr. 1.015.996, zoals op 10 januari 2006 aan de appellanten verleend, niet voldoet aan de vereiste van nieuwheid.
5.11. Blijft de vraag of hetzelfde al dan niet geldt voor dat octrooi na aanpassing van conclusie 1 daarvan gedurende de procedure in eerste aanleg. Terecht laat de geïntimeerde in dat verband gelden dat wijziging van de conclusies van een verleend octrooi alleen mogelijk is bij gedeeltelijke nietigheid van dat octrooi, niet bij algehele nietigheid daarvan, zoals terzake het geval is. Inderdaad, bij art. 49 Octrooiwet wordt voorgeschreven:
Ҥ 1. Een octrooi wordt nietig verklaard door de rechtbank:
1° indien het voorwerp van het octrooi onder toepassing valt van de artikelen 3 of 4 of niet beantwoordt aan de voorschriften van de artikelen 2, 5, 6 en 7;
…
§ 2. Indien de nietigheidsgronden het octrooi slechts gedeeltelijk aantasten, wordt het octrooi dienovereenkomstig beperkt. De beperking kan geschieden in de vorm van een wijziging van de conclusies, van de beschrijving of van de tekeningen”.
De wijziging van de conclusies van het verleende octrooi, zoals door de appellanten doorgevoerd, is trouwens niets meer of niets anders dan een samenvoeging van bepaalde van die conclusies (meer bepaald van de conclusies 1, 2, 4 en 10 van het octrooi zoals deze werden ingediend). Alle conclusies van het verleende octrooi zijn evenwel, bij gebrek aan nieuwheid, nietig, zodat hetzelfde geldt voor de samenvoeging van bepaalde daarvan.
5.12. Aangezien vaststaat dat terzake niet is voldaan aan de vereiste van nieuwheid, wordt het aan de appellanten verleende octrooi, ook en zelfs na aanpassing van conclusie 1 daarvan, bij het bestreden vonnis terecht nietig verklaard. Op de andere discussiepunten (het al dan niet sprake zijn van een louter esthetische vormgeving, de al dan niet voldoende duidelijke en volledige beschrijving van de uitvinding) wordt verder dan ook niet ingegaan (omdat daaruit geen meerdere gevolgen kunnen voortvloeien).
5.13. Al even terecht heeft de eerste rechter beslist dat er in de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat tot toepassing van
- art. 51, § l, 2 Octrooiwet: inschrijving van de in kracht van gewijsde gegane beslissingen tot nietigverklaring in het Register der uitvindingoctrooien;
- art. 74 Octrooiwet: toezending binnen de maand van de uitspraak door de griffie van een kosteloos afschrift van de beslissing aan de Dienst voor de Industriële Eigendom bij het Ministerie van Economische Zaken.
5.14. Slotsom van wat voorafgaat is dat het hoger beroep van de appellanten ongegrond wordt verklaard. Als in het ongelijk gestelde partijen worden zij veroordeeld tot de kosten van het hoger beroep.
De rechtsplegingvergoeding in hoger beroep wordt vereffend op het bedrag van 1.200 EUR, zijnde het basistarief voor een geschil dat betrekking heeft op een niet in geld waardeerbare vordering. Er bestaat geen reden tot afwijking van dat basistarief en tot toekenning van het maximumbedrag zoals door de geïntimeerde gevraagd. Uit niets blijkt immers dat terzake sprake zou zijn van een van de criteria bedoeld bij art. 1022, derde lid Ger.W.
Hetzelfde geldt voor de rechtsplegingvergoeding gevallen in eerste aanleg. Daarenboven bestaat er geen aanleiding toe de appellanten tot die kosten te veroordelen “in solidum, iedere voor het geheel, de ene bij gebreke aan de andere”. De verwijzing in de kosten wordt in principe van rechtswege verdeeld per hoofd (art. 1020, eerste lid Ger.W.).
Om die redenen,
HET HOF,
Beslissend op tegenspraak,
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep van de appellanten ontvankelijk en gegrond als volgt;
Bevestigt het bestreden vonnis (zij het deels om andere redenen), behalve wat aangaat de uitspraak over de gedingkosten in eerste aanleg;
Doet daarover opnieuw uitspraak als volgt;
Veroordeelt de appellanten tot de kosten van de beide aanleggen, welke kosten, althans deze gevallen aan de zijde van de geïntimeerde, moeten worden vereffend als volgt:
- de inleidende dagvaarding en het rolrecht: 431,09 EUR
- de rechtsplegingvergoeding in eerste aanleg: 1.200 EUR
- de rechtsplegingvergoeding in hoger beroep: 1.200 EUR