Article

Hof van beroep Brussel, 04/05/2010, R.D.C.-T.B.H., 2011/5

Hof van beroep Brussel 4 mei 2010

A.D.W. / Stichting Euro 2000, VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond en VZW Koninklijke Nederlandse Voetbalbond

Zet.: B. Lybeer (raadsheer d.d. voorzitter), C. Van Santvliet en E. Herregodts (raadsheren)
Pl.: Mrs. J. De Roo en J. Maeschalk

Gelet op het vonnis dat, na tegenspraak, op 9 mei 2008 werd uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, beslissing waarvan geen akte van betekening wordt overgelegd.

Gelet op het verzoekschrift tot hoger beroep dat, tijdig en regelmatig naar de vorm, op 24 juli 2008 werd neergelegd op de griffie van het hof.

Gehoord de raadslieden van de partijen in hun mondelinge uiteenzetting op de openbare terechtzitting van 16 maart 2010, waarna de zaak in beraad werd genomen op de zitting van 22 maart 2010.

Procedurevoorgaanden en voorwerp van het hoger beroep

1. Op 6 en 13 augustus 2001 liet appellant geïntimeerden dagvaarden voor de eerste rechter.

In zijn op 6 januari 2005 neergelegde conclusie vroeg hij:

- dat voor recht zou worden gezegd dat geïntimeerden daden stellen die inbreuk vormen op zijn rechten voortvloeiend uit het Belgische uitvindingoctrooi met het nummer 1010113A3 d.d. 2 december 1997, minstens het Europese octrooi met het nummer 0800931 waarvan hij houder is, door de geoctrooieerde werkwijze zonder zijn toestemming toe te passen door tegen betaling documenten met name toegangsbewijzen af te leveren die evenwel slechts volle waarde hebben mitsdien zij worden aangeboden samen met een daarvan losstaand document, met name een identiteitsdocument, waarbij op beide documenten imperatief dezelfde naam moet voorkomen bij ontstentenis waaraan het toegangsbewijs waardeloos is of minstens wordt,

- dat geïntimeerden zouden worden veroordeeld tot het stopzetten van voormelde praktijken onder verbeurte van een dwangsom van 2.478,94 EUR per vastgestelde individuele overtreding van het uit te spreken bevel tot stopzetting, vanaf de betekening van de uitspraak,

- dat geïntimeerden zouden worden veroordeeld om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van het (laten) verhandelen en/of (laten) produceren en/of (laten) gebruiken van hun toegangsbewijzen onder verbeurte van een dwangsom van 2.478,94 EUR per vastgestelde individuele overtreding van het uit te spreken bevel tot stopzetting, vanaf de betekening van de uitspraak,

- dat de aanplakking zou worden bevolen van de uitspraak in hun lokalen en in het door hen gebruikte voetbalstadion gedurende twaalf maanden, evenals de publicatie van de beslissing of van een door de eerste rechter te bepalen samenvatting in tien nationale en/of internationale dagbladen of tijdschriften naar zijn keuze, alsmede via elektronische weg en/of via het Internet, op kosten van geïntimeerden, de kosten desgevallend invorderbaar op eenvoudige voorlegging van de factuur of een pro forma factuur,

- dat hij zou worden gemachtigd om de handelingen die geïntimeerden bevolen worden te stellen, in hun plaats te stellen en dat de kosten hiervan invorderbaar zouden worden verklaard op eenvoudige voorlegging van de factuur of pro forma factuur;

- dat geïntimeerden zouden worden veroordeeld om hem binnen de 24 uren na de betekening van de uitspraak:

schriftelijk en gecontroleerd door een onafhankelijke accountant een opgave te overhandigen van de aangekochte, in voorraad gehouden en verkochte aantallen van inbreuk makende toegangsbewijzen,

alle inbreuk makende exemplaren in hun bezit te overhandigen,

schriftelijk en gecontroleerd door een onafhankelijke accountant een opgave te overhandigen van de naam, het adres, het telefoon- en faxnummer en alle overige relevante gegevens van degene(n) waarvan inbreuk makende toegangsbewijzen zijn gekocht alsmede van de prijs waartegen deze inbreuk makende exemplaren werden gekocht,

schriftelijk en gecontroleerd door een onafhankelijke accountant een opgave te overhandigen van de naam, het adres, het telefoon- en faxnummer en alle overige relevante gegevens van degene(n) waaraan inbreuk makende toegangsbewijzen zijn verkocht alsmede van de prijs waartegen deze inbreuk makende exemplaren werden verkocht,

onder verbeurte van een dwangsom van 2.478,94 EUR per dag vertraging vanaf het verstrijken van voornoemde termijn,

- dat alleszins een gerechtsdeskundige zou worden aangesteld met de opdracht om de schade, die bij heeft geleden ingevolge de onrechtmatige handelwijze van geïntimeerden, te beschrijven en te begroten,

- dat zij zouden worden veroordeeld tot het betalen van een provisionele schadevergoeding van 123.946,76 EUR, met raming van de eis op 1.859.201,44 EUR, meer de vergoedende interest aan de wettelijke rentevoet vanaf 6 juni 2000 tot de datum van de uitspraak en vervolgens de gerechtelijke interest tot de datum van de algehele betaling,

- dat de tegeneis van geïntimeerden zou worden verworpen en dat zij zouden worden veroordeeld in de kosten.

In ondergeschikte orde vroeg bij dat een gerechtsdeskundige zou worden aangesteld met de opdracht advies te verlenen nopens de stand van de techniek met betrekking tot zijn octrooi en de daarin vervatte werkwijze op het moment van de octrooiaanvraag en nopens de overeenstemming van de werkwijze van geïntimeerde met de geoctrooieerde werkwijze.

2. Geïntimeerden vroegen dat de eis onontvankelijk en minstens ongegrond zou worden verklaard ten aanzien van tweede en derde geïntimeerden en ongegrond ten aanzien van eerste geïntimeerde en dat appellant zou worden veroordeeld in de kosten.

In ondergeschikte orde vroegen zij dat de door appellant gevorderde schadevergoeding zou worden verminderd tot 0 EUR, maximaal 1 EUR.

Zij stelden een tegeneis in en vroegen

- dat het Belgische octrooi met het nummer 1010113A, bij speciale machtiging verleend door de minister van Economische Zaken op 2 december 1997 alsook het Europese octrooi met nummer 0800931 verkregen bij het Europese Octrooibureau te München op 15 maart 2000, nietig zouden worden verklaard, en

- dat appellant zou worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van 7.500 EUR wegens tergend en roekeloos geding.

3. Bij vonnis d.d. 22 april 2005 verklaarde de eerste rechter de eis ontvankelijk ten aanzien van alle partijen.

Alvorens recht te doen ten gronde stelde hij de heer Johan Brants aan als deskundige, met als opdracht zijn advies te geven nopens de stand van de techniek met betrekking tot het octrooi van appellant en de daarin vervatte werkwijze op het moment van de octrooiaanvraag en nopens de overeenstemming van de werkwijze van geïntimeerden met de geoctrooieerde werkwijze.

De beslissing omtrent de kosten werd aangehouden.

4. Deze gerechtsdeskundige legde zijn eindverslag neer op 10 februari 2006.

5. In zijn laatste conclusie handhaafde appellant zijn eis.

Hij vroeg ook om overeenkomstig artikel 25 van het Europese Octrooiverdrag toegelaten te worden een bijkomend technisch advies te verzoeken aan het Europese Octrooibureau.

6. Geïntimeerden vroegen dat de eis van appellant ongegrond zou worden verklaard en dat hij zou worden veroordeeld in de kosten.

Zij handhaafden hun tegeneis en vroegen eveneens dat appellant zou worden veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van 5.000 EUR per verwerende partij voor de kosten die zij noodzakelijkerwijze hadden moeten maken voor hun verdediging.

7. In het bestreden vonnis wordt de hoofdeis als ongegrond afgewezen en wordt de tegeneis ontvankelijk verklaard en in de volgende mate ingewilligd.

Het Belgische octrooi met het nummer 1010113A, bij speciale machtiging verleend door de minister van Economische Zaken op 2 december 1997, wordt nietig verklaard in de mate het de beschermingsomvang van het Europese octrooi overschrijdt.

Appellant wordt veroordeeld in de kosten.

8. Appellant vraagt dat deze beslissing teniet zou worden gedaan en dat het hof:

- voor recht zou zeggen dat geïntimeerden daden hebben gesteld die een inbreuk vormden op zijn rechten voortvloeiend uit het Europese octrooi met het nummer 0800931 B1 waarvan hij houder is, door destijds de geoctrooieerde werkwijze zonder zijn toestemming toe te passen door tegen betaling documenten met name toegangsbewijzen af te leveren die evenwel slechts volle waarde hebben mitsdien zij worden aangeboden samen met een daarvan losstaand document, met name een identiteitsdocument, waarbij op beide documenten imperatief dezelfde naam moet voorkomen bij ontstentenis waaraan het toegangsbewijs waardeloos is of minstens wordt,

- geïntimeerden zou veroordelen om zich te onthouden van het (laten) verhandelen en/of (laten) produceren en/of (laten) gebruiken van dergelijke toegangsbewijzen onder verbeurte van een dwangsom van 2.478,94 EUR per vastgestelde individuele overtreding van het uit te spreken bevel tot stopzetting, vanaf de betekening van de uitspraak,

- de aanplakking zou bevelen van de uitspraak in hun lokalen en in de door hen gebruikte voetbalstadions gedurende twaalf maanden, evenals de publicatie van de beslissing of van een door het hof te bepalen samenvatting in tien nationale en/of internationale dagbladen of tijdschriften naar zijn keuze, alsmede via elektronische weg en/of via het Internet, op kosten van geïntimeerden, de kosten desgevallend invorderbaar op eenvoudige voorlegging van de factuur of een pro forma factuur,

- hem zou machtigen om de handelingen die geïntimeerden bevolen worden te stellen, in hun plaats te stellen en de kosten hiervan invorderbaar te verklaren op eenvoudige voorlegging van de factuur of pro forma factuur,

- geïntimeerden zou veroordelen om hem binnen de 24 uren na de betekening van de uitspraak.

schriftelijk en gecontroleerd door een onafhankelijke accountant een opgave te overhandigen van de aangekochte, in voorraad gehouden en verkochte aantallen van inbreuk makende toegangsbewijzen,

alle inbreuk makende exemplaren in hun bezit te overhandigen,

schriftelijk en gecontroleerd door een onafhankelijke accountant een opgave te overhandigen van de naam, het adres, het telefoon- en faxnummer en alle overige relevante gegevens van degene(n) waarvan inbreuk makende toegangsbewijzen zijn gekocht alsmede van de prijs waartegen deze inbreuk makende exemplaren werden gekocht,

schriftelijk en gecontroleerd door een onafhankelijke accountant een opgave te overhandigen van de naam, het adres, het telefoon- en faxnummer en alle overige relevante gegevens van degene(n) waaraan inbreuk makende toegangsbewijzen zijn verkocht alsmede van de prijs waartegen deze inbreuk makende exemplaren werden verkocht,

onder verbeurte van een dwangsom van 2.478,94 EUR per dag vertraging vanaf het verstrijken van voornoemde termijn,

- alleszins een gerechtsdeskundige zou aanstellen met de opdracht om zijn advies te geven nopens de overeenstemming van de destijds gehanteerde werkwijze van geïntimeerden met de geoctrooieerde werkwijze, enerzijds, en de door hem geleden schade te beschrijven en te begroten, anderzijds,

- overeenkomstig artikel 25 van het Europese Octrooiverdrag appellant zou toelaten een bijkomend technisch advies te verzoeken aan het Europese Octrooibureau,

- geïntimeerden zou veroordelen tot het betalen van een provisionele schadevergoeding van 123.946,76 EUR, met raming van de eis op 1.859.201,44 EUR, meer de vergoedende interest aan de wettelijke rentevoet vanaf 6 juni 2000 tot de datum van de uitspraak en vervolgens de gerechtelijke interest tot de datum van de algehele betaling,

- het incidenteel beroep van geïntimeerden zou verwerpen en hen zou veroordelen in de kosten van beide aanleggen.

9. Geïntimeerden vragen dat het hoger beroep ongegrond zou worden verklaard en dat appellant zou worden veroordeeld in de kosten van beide aanleggen en van het deskundigenonderzoek.

Zij stellen incidenteel beroep in teneinde te horen zeggen voor recht dat het Belgische octrooi 1010113A3 nietig is en dat zij geen daden stellen en stelden die inbreuk vormen op de rechten van appellant voortvloeiend uit het Europese uitvindingoctrooi met nummer 0800931B1, noch uit het Belgische octrooi met het nummer 1010113A3.

Zij stellen ook een nieuwe tegeneis in en vragen dat appellant zou worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van 7.500 EUR wegens tergend en roekeloos hoger beroep.

Overzicht van de relevante feiten

10. Appellant is houder van een Belgisch uitvindingoctrooi met het nummer 1010113A3, dat hem op 2 december 1997 bij speciale machtiging werd verleend door de minister van Economische Zaken voor een duur van twintig jaren.

De conclusies van dit octrooi luiden als volgt:

“1. Waardepapier, daardoor gekenmerkt dat het uit ten minste twee bij elkaar horende delen (1 en 2) bestaat en dat slechts zijn waarde heeft indien de delen (1 en 2) samen aanwezig zijn, waarbij de twee delen (1 en 2) van een teken (3) zijn voorzien waaruit blijkt dat ze bij elkaar passen.

2. Waardepapier volgens conclusie 1 daardoor gekenmerkt dat het een bankbiljet is.

3. Waardepapier volgens conclusie l of 2, daardoor gekenmerkt dat het teken (3) dat aangeeft dat de delen (1 en 2) bij elkaar passen een zelfde nummer is.

4. Waardepapier volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat de delen (1 en 2) stukken zijn waarvan de ene zijde een deel is van de recto en de andere zijde een deel van de verso.

5. Waardepapier volgens één van de conclusies 1 tot 3, daardoor gekenmerkt dat de delen (1 en 2) op één van hun zijden, respectievelijk de recto en de verso bevatten, terwijl de overblijvende zijde van beide delen (1 en 2) van geen belang is voor de waarde van het waardepapier.

6. Werkwijze voor het transport van waardepapieren, daardoor gekenmerkt dat ze gebruik maakt van meerdelige waardepapieren volgens één van de vorige conclusies, en enerzijds, de ene delen (l of 2) van de waardepapieren worden getransporteerd, en, anderzijds, afzonderlijk, de andere delen (2 of 1).

7. Werkwijze volgens conclusie 6, daardoor gekenmerkt dat het transport van de andere delen (2 of 1) pas na bevestiging van de veilige aankomst van de eerstgenoemde delen (1 of 2)plaatsvindt.

8. Werkwijze volgens conclusie 7, daardoor gekenmerkt dat de bevestiging van veilige aankomst door middel van een vooraf bestaande code geschiedt.

9. Werkwijze volgens conclusie 7 of 8, daardoor gekenmerkt dat, indien een transport met één van de delen (l of 2) niet aankomt, het andere deel (2 of 1) van deze waardepapieren wordt vernietigd.”

Op 25 november 1996 werd een nieuwheidrapport opgemaakt. In dit verslag worden een aantal publicaties geciteerd, waarvan wordt gesteld dat zij mogelijk de octrooieerbaarheid in het gedrang kunnen brengen.

De conclusies van het Belgische octrooi werden niet aangepast na de ontvangst van dit nieuwheidrapport.

11. Op 4 april 1997 diende appellant een Europese octrooiaanvraag in, waarbij hij het voorrangsrecht van zijn Belgische octrooiaanvraag inriep. De tekst van het aangevraagde Europese octrooi was dezelfde als de tekst van het Belgische octrooi.

Het Europese Octrooibureau achtte deze aanvraag echter niet octrooieerbaar. Er werd geoordeeld dat de octrooiconclusies 1 tot 3 en de methode van conclusie 6 reeds gekend waren.

Op voorstel van dit bureau diende de octrooigemachtigde van appellant, het bureau M.F.J. Bockstael NV, een set van zes aangepaste en vernauwde conclusies in. Deze aangepaste conclusies werden wel octrooieerbaar geacht.

Het Europese octrooi, gekend onder het nummer 0800931, werd op 15 maart 2000 verleend door het Europese Octrooibureau en is van kracht in zeven lidstaten van de Europese Unie, waaronder België.

Tegen dit octrooi werd geen oppositie gevoerd binnen de wettelijk voorziene termijn.

De conclusies van dit Europese octrooi luiden, vrij vertaald, als volgt:

“1. Waardepapier met een recto en een verso en bestaande uit ten minste twee bij elkaar horende delen (l en 2) en dat slechts waarde heeft indien de delen (1 en 2) samen aanwezig zijn, waarbij de twee delen (1 en 2) van een teken (3) zijn voorzien dat aangeeft dat ze een geheel vormen, daardoor gekenmerkt dat de delen (l en 2) delen zijn waarvan één zijde een deel is van de recto en de andere zijde een deel is van de verso.

2. Waardepapier volgens conclusie I, daardoor gekenmerkt dat de delen (l en 2) op één van hun zijden, respectievelijk de recto en de verso bevatten, terwijl de overblijvende zijde van beide delen (l en 2) van geen belang is voor de waarde van het waardepapier.

3. Werkwijze voor het transport van waardepapieren, daardoor gekenmerkt dat ze gebruik maakt van meerdelige waardepapieren volgens één van de vorige conclusies, en enerzijds, de ene delen (1 of 2) van de waardepapieren worden getransporteerd, en, afzonderlijk, de andere delen (2 of l) worden getransporteerd.

4. Werkwijze volgens conclusie 3, daardoor gekenmerkt dat het transport van de andere delen (2 of l) pas na bevestiging van de veilige aankomst van de eerstgenoemde delen (1 of 2) plaatsvindt.

5. Werkwijze volgens conclusie 4, daardoor gekenmerkt dat de bevestiging van veilige aankomst door middel van een vooraf bepaalde code geschiedt.

6. Werkwijze volgens conclusie 4 of 5, daardoor gekenmerkt dat, indien een transport met één van de delen (1 of 2) niet aankomt, het andere deel (2 of 1) van deze waardepapieren wordt vernietigd.”

12. Het doel van deze uitvinding was bijgevolg een waardepapier te ontwikkelen, waarvan de diefstal niet interessant was en waarvan het transport veilig was, zonder dat men gebruik diende te maken van relatief dure en niet altijd doeltreffende transportkoffers.

De uitvinding had ook een werkwijze voor het transport van waardepapieren tot voorwerp, waarbij gebruik werd gemaakt van meerdelige waardepapieren, waarbij enerzijds de ene delen werden getransporteerd en anderzijds, afzonderlijk en bij voorkeur pas na de bevestiging van de veilige aankomst van de eerste delen, de tweede delen.

Aangezien de inhoud van elk transport slechts delen van de waardepapieren bevatte die op zich geen waarde hadden, was geen reden om een overval te plegen en kon dit transport met gewone wagens en/of niet gewapende geldkoeriers plaatsvinden.

13. Appellant stelt dat hij zijn octrooi heeft voorgesteld aan tweede geïntimeerde.

Deze deelde in een schijven van 12 mei 1997 mee dat zij het voorstel van ticketcontrole van appellant zou onderzoeken in het kader van de organisatie van het Europese voetbalkampioenschap Euro 2000 dat zij samen met derde geïntimeerde zou organiseren en dat zou plaatsvinden in België en in Nederland.

Volgens appellant werd er geen contact meer opgenomen met hem en diende hij vast te stellen dat geïntimeerden een inbreuk pleegden op voormelde octrooien door het door hen gehanteerde ticketingsysteem voor dit kampioenschap.

Deze inbreuk bestond er volgens hen in tegen betaling documenten, met name toegangsbewijzen voor stadions af te leveren die evenwel slechts volle waarde hadden mitsdien zij werden aangeboden samen met een daarvan losstaand document, met name een identiteitsdocument, waarbij op beide documenten imperatief dezelfde naam moest voorkomen, bij ontstentenis waarvan het toegangsbewijs waardeloos was of minstens werd. Dit wordt door geïntimeerden betwist.

14. Op 6 juni 2000 stelde de raadsman van appellant geïntimeerden in gebreke om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van het (laten) verhandelen en/of (laten) produceren en/of (laten) gebruiken van hun stadiontickets.

15. Op 6 en 13 augustus 2001 ging hij over tot dagvaarding.

De door de eerste rechter aangestelde gerechtsdeskundige legde een eindverslag neer, waarin hij tot het volgende advies komt:

- het Europese octrooi 0800931 B1 met conclusies is de enige rechtsgeldige octrooitekst;

- het Belgische octrooi 1010113A3 is nietig, of moet althans als nietig worden beschouwd;

- er is geen reden om te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van voormeld Europese octrooi met conclusies;

- geïntimeerden stellen of stelden geen daden die een inbreuk vormen op de rechten van appellant voortvloeiend uit voormelde Belgische en Europese octrooien.

Bespreking

16. De eerste rechter heeft beslist dat er geen reden was om het Europese octrooi van appellant nietig te verklaren.

Zijn Belgische octrooi werd nietig verklaard in de mate het de beschermingsomvang van het Europese octrooi overschrijdt.

Geen van beide partijen betwist deze beslissing.

Geïntimeerden vragen enkel dat het hof het Belgische octrooi met het nummer 1010113A3 integraal nietig zou verklaren.

Zij roepen artikel 7, § 1 in van de wet van 8 juli 1997, dat onder meer bepaalt dat, voor zover een Belgisch octrooi betrekking heeft op een uitvinding waarvoor een Europees octrooi is verleend aan dezelfde uitvinder of aan zijn rechtverkrijgende met dezelfde aanvraagdatum of indien voorrang is ingeroepen met dezelfde voorrangsdatum, het Belgische octrooi, voor zover het dezelfde uitvinding als het Europese octrooi beschermt, geen rechtsgevolgen meer heeft vanaf de datum waarop de voor het instellen van oppositie tegen het Europese octrooi vastgestelde termijn is verstreken zonder dat oppositie is ingesteld.

Zij stellen ook dat het Belgische octrooi is komen te vervallen om reden dat de betaling van de instandhoudingtaksen voor dit octrooi werd stopgezet op het moment van de verlening van het Europese octrooi.

Hierover bestaat evenmin enige betwisting.

Appellant steunt de door hem ingestelde eisen trouwens enkel nog op de beweerde schending van zijn Europese octrooi.

Bijgevolg kan, recht doende op het incidenteel beroep van geïntimeerden, worden besloten dat het Belgische octrooi van appellant met het nummer 1010113A3 vervallen is en geen rechtsgevolgen meer heeft.

17. Krachtens artikel 27 van de Octrooiwet van 28 maart 1984 heeft de octrooihouder het recht om aan iedere derde die niet zijn toestemming heeft verkregen, te verbieden:

- een voortbrengsel waarop het octrooi betrekking heeft, te vervaardigen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben,

- een werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft, toe te passen of, indien de derde weet, dan wel het gezien de omstandigheden duidelijk is dat toepassing van de werkwijze verboden is zonder toestemming van de octrooihouder, voor toepassing op Belgisch grondgebied aan te bieden,

- een voortbrengsel dat rechtstreeks volgens de werkwijze waarop het octrooi betrekking heeft is verkregen, aan te bieden, in het verkeer te brengen, te gebruiken, dan wel daartoe in te voeren of in voorraad te hebben.

Artikel 52, § 1 van deze wet bepaalt onder meer dat elke schending van de in artikel 27 van de wet omschreven rechten van de octrooihouder worden beschouwd als inbreuk waarvoor de dader verantwoordelijk geacht wordt en dat de goede trouw de inbreuk niet uitsluit.

18. Artikel 2 (2) van het Europese Octrooiverdrag (E.O.V.) van 5 oktober 1973 bepaalt dat het Europese octrooi in elk der Verdragsluitende Staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechtsgevolgen heeft en onderworpen is aan dezelfde bepalingen als een nationaal octrooi, dat in die Staat is verleend, voor zover dit Verdrag niet anders bepaalt.

Krachtens artikel 64 (1) heeft de houder van een Europees octrooi in elk der Verdragsluitende Staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechten als die hij zou ontlenen aan een in die Staat verleend nationaal octrooi en artikel 64 (3) bepaalt dat elke inbreuk op het Europese octrooi wordt beoordeeld overeenkomstig het nationale recht.

Krachtens artikel 69 (1) van dit Verdrag wordt de beschermingsomvang van het Europese octrooi bepaald door de inhoud van de conclusies en dienen de beschrijving en de tekeningen tot uitleg van de conclusies. Artikel 64 (2) bepaalt dat, indien het Europese octrooi is verleend voor een werkwijze, de aan dat octrooi verbonden rechten zich uitstrekken tot de voortbrengselen die rechtstreeks verkregen zijn door die werkwijze.

Artikel 26 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingoctrooien bepaalt hetzelfde als de artikelen 69 (1) en 64 (2) van het E.O.V.

Het Protocol van 5 oktober 1973 inzake de uitleg van artikel 69 van het E.O.V. luidt als volgt:

“Artikel 69 mag niet worden uitgelegd in de zin als zou de beschermingsomvang van het Europees octrooi worden bepaald door de letterlijke tekst van de conclusies en als zouden de beschrijving en de tekeningen alleen maar mogen dienen om de onduidelijkheden welke in de conclusies zouden kunnen voorkomen op te heffen. Het mag evenmin worden uitgelegd in die zin, als zouden de conclusies als richtlijn dienen en als zou de bescherming zich ook mogen uitstrekken tot datgene wat de octrooihouder, naar het oordeel van de deskundige die de beschrijving en de tekeningen bestudeert, heeft willen beschermen. De uitleg moet daarentegen tussen deze twee uitersten het midden houden, waarbij zowel een redelijke bescherming aan de aanvrager als een redelijke rechtszekerheid aan derden wordt geboden.”

Het hof beaamt het standpunt van de eerste rechter dat het octrooi strikt moet worden geïnterpreteerd.

Dit impliceert dat, zelfs indien een octrooi kan worden uitgelegd naar hetgeen impliciet in de conclusies is vervat, zich steunend op de beschrijvingen en de tekeningen, men er niets kan aan toevoegen dat er in beginsel niet in te vinden is.

19. De eerste en tweede conclusie van het Europese octrooi hebben betrekking op een “Waardepapier met een recto en een verso en bestaande uit ten minste twee bij elkaar horende delen (1 en 2) en dat slechts waarde heeft indien de delen (1 en 2) samen aanwezig zijn, waarbij de twee delen (1 en 2) van een teken (3) zijn voorzien dat aangeeft dat ze een geheel vormen, daardoor gekenmerkt dat de delen (1 en 2) delen zijn waarvan één zijde een deel is van de recto en de andere zijde een deel is van de verso” en op een “Waardepapier volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de delen (1 en 2) op één van hun zijden, respectievelijk de recto en de verso bevatten, terwijl de overblijvende zijde van beide delen (1 en 2) van geen belang is voor de waarde van het waardepapier”.

De derde tot en met zesde conclusies hebben betrekking op de werkwijze voor het transport van dergelijk waardepapier.

In de bijgevoegde tekeningen worden de conclusies van dit octrooi verduidelijkt aan de hand van het voorbeeld van een bankbiljet.

In de beschrijving wordt de gebruikte techniek weergegeven en wordt uitdrukkelijk het volgende aangegeven:

“Het is duidelijk dat de uitvinding niet beperkt is tot bankbiljetten maar ook toepasbaar is op andere waardepapieren zoals effecten, kasbons en dergelijke.”

20. Hieruit volgt dat het octrooi er enkel toe strekt dergelijk waardepapier en dergelijke werkwijze voor het transport van waardepapieren te beschermen. Dit zijn de wezenlijke elementen van de uitvinding van appellant. Er kan dan ook niet worden aanvaard dat de beschermingsomvang van het octrooi zou worden uitgebreid tot andere documenten.

Een voetbalticket kan echter niet worden beschouwd als een (variant van een) waardepapier en het door geïntimeerden gehanteerde ticketingsysteem derhalve ook niet als een werkwijze voor het transporteren van dergelijk papier.

Waardepapieren zijn bankbiljetten, cheques, kasbons en andere effecten enz. Voetbaltickets vallen hier niet onder, zelfs indien hiervoor een prijs dient te worden betaald.

21. Geïntimeerden werpen verder terecht op dat de essentiële kenmerken van de geoctrooieerde uitvinding niet terug te vinden zijn in hun product, noch in hun werkwijze.

22. In het octrooi van appellant gaat het om een waardepapier met een recto zijde en met een verso zijde, bestaande uit twee delen die gescheiden kunnen worden en die op een bepaald ogenblik worden samengebracht, namelijk op het ogenblik dat men dit waardepapier 'te gelde' wil maken.

Op dat moment moeten beide delen met elkaar overeenstemmen om geldig te zijn. Zij zijn voorzien van een teken dat aangeeft dat zij een geheel vormen, daardoor gekenmerkt dat de delen (1 en 2) delen zijn waarvan één zijde een deel is van de recto en de andere zijde een deel is van de verso of dat de delen (1 en 2) op één van hun zijden respectievelijk de recto en de verso bevatten, terwijl de overblijvende zijde van beide delen (l en 2) van geen belang is voor de waarde van het waardepapier.

In paragraaf 15 van de beschrijving wordt uitdrukkelijk gesteld dat alle delen bedoeld zijn om in alle omstandigheden een geheel te vormen, met andere woorden, zij bestaan niet uit delen die in elkaar passen of stukken die kunnen worden afgescheurd, maar zij bestaan uit stukken waarvan één zijde deel vormt van de recto en één zijde deel vormt van de verso.

In deze beschrijving wordt ook aangegeven dat de uitvinding bestaat uit een waardepapier, bestaande uit ten minste twee delen en dat alle delen van het waardepapier bedoeld zijn om een geheel te vormen.

Appellant kan dan ook niet voorhouden dat zijn octrooi ook van toepassing zou zijn op afzonderlijke waardepapieren zonder vereiste van het aanbrengen van een recto en een verso op één zijde van de delen, zoals bepaald in de conclusies van het Europese octrooi.

23. Bij het door geïntimeerden gehanteerde ticketingsysteem ging het om twee aparte en van elkaar losstaande documenten, namelijk een identiteitsdocument en een toegangsticket, die op zich elk afzonderlijk een geheel uitmaakten en geen recto en verso vormden of gedeeltelijk bevatten van hetzelfde document.

De voetbalsupporter diende wel zijn identiteit mee te delen om een toegangsticket aan te kopen. Deze informatie liet toe na te gaan of aan deze persoon de toegang tot het stadion al dan niet moest worden ontzegd, de voetbalsupporters te verdelen in het stadion teneinde rellen tussen supporters van verschillende ploegen te vermijden, in geval van rellen na te gaan wie de koper was van een ticket voor een wel bepaalde plaats enz. Op de tickets werden dan de naam van de koper vermeld, evenals een streepjescode voor de automatische toegangscontrole, het nummer van de rij en van het zitje enz.

Het door geïntimeerden nagestreefde doel verschilde derhalve van het door appellant nagestreefde doel, namelijk het oninteressant maken van diefstal en het veilig maken van het transport zonder hoge investeringskosten.

Het door geïntimeerden toegepaste systeem was bovendien niet gebaseerd op het principe van de uniciteit dat de uitvinding van appellant kenmerkt. Er was geen één-op-één relatie, nu dezelfde persoon toegangstickets kon aankopen voor afzonderlijke wedstrijden.

Appellant bewijst verder ook niet dat het vertonen van het toegangsticket samen met de identiteitskaart een noodzakelijke voorwaarde was voor de geldigheid van het ticket en dat er een controle moest worden uitgevoerd op de overeenstemming tussen de gegevens op het ticket en de gegevens op de identiteitskaart alvorens de supporter het stadion kon betreden en zijn plaats kon innemen. Er was overigens een automatische toegangscontrole door middel van een streepjescode op het toegangsbewijs. Dat er lukraak controles konden worden uitgevoerd om na te gaan of de op het ticket vermelde naam overeenstemde met het persoonlijke identiteitsbewijs van de houder van het ticket, doet geen afbreuk aan de vorige overwegingen. Het occasioneel moeten vertonen van de identiteitskaart stond immers los van de productie, de verkoop en het ter beschikking stellen van het ticket aan de koper. Dergelijke controles leidden er niet toe dat het identiteitsbewijs samen met het ticket één geheel zouden gevormd hebben.

Geïntimeerden tonen bovendien aan dat eenieder het recht had om twee tickets te kopen die dan beide op zijn naam werden gesteld. Een van deze bewijzen kon dan worden overhandigd aan en gebruikt worden door een derde, wiens naam wel moest worden meegedeeld aan het ticketingbureau. In deze hypothese was er geen overeenstemming tussen een op het ticket vermelde naam en de identiteit van degene die met dit toegangsbewijs het stadion betrad.

Dit was evenmin het geval bij businessarrangementen met bonden en sponsors. Hierbij werd geen naam vermeld op het ticket maar wel een code, die verwees naar een naam of een instelling. Het ticketingbureau beschikte dan wel over een lijst met de namen van de personen die gebruik zouden maken van de toegangsbewijzen.

Het toegangsticket, enerzijds, en de identiteitskaart, anderzijds, waren bijgevolg geen samenstellende delen die samen één geheel vormden en als dusdanig moesten worden aangeboden om geldig te zijn. Het ticket was op zich geenszins waardeloos en liet de houder ervan toe het stadion te betreden. Appellant bewijst in ieder geval het tegendeel niet.

24. Appellant kan derhalve niet voorhouden dat de beschermingsomvang van zijn octrooi zich zou uitstrekken tot het door geïntimeerden gehanteerde systeem en de door hen afgeleverde toegangsbewijzen.

Het gaat niet op om zinsneden uit de beschrijving uit hun context te halen, noch om uit het gebruik van de meervoudsvorm in bepaalde zinnen van de beschrijving en van de conclusies af te leiden dat het octrooi ook van toepassing zou zijn op meerdere waardepapieren, die geen recto en verso uitmaken of gedeeltelijk bevatten van eenzelfde document.

Appellant kan niet voorhouden dat het door geïntimeerden beoogde doel, namelijk het verbinden van elk zitje in het stadion met een bepaalde naam, leidde tot hetzelfde resultaat als zijn uitvinding, zodat hun ticketingsysteem een inbreuk vormde op zijn octrooi.

Dat de bescherming van een octrooi ook wordt uitgebreid tot technieken die equivalent zijn met deze in het octrooi leidt evenmin tot de vaststelling dat er sprake zou zijn geweest van een inbreuk. Het ticketingsysteem van geïntimeerde vervulde immers niet dezelfde functie en leidde niet tot hetzelfde technische effect als de geoctrooieerde uitvinding.

25. Wanneer de bestelde tickets per taxipost werden afgeleverd aan de kopers, betrof dit transport bovendien de tickets in hun geheel en niet bij helften in meerdere transporten. Het identiteitsbewijs werd niet getransporteerd.

Indien de toegangskaarten tijdens het transport zouden zijn gestolen, zouden zij op zich wel degelijk waarde hebben gehad, tenzij men de nodige maatregelen zou hebben kunnen nemen om de nummers van de gestolen tickets door te geven aan de bevoegde personen.

26. Het is niet relevant dat er niet werd gereageerd op het voorstel dat appellant had gedaan aan tweede geïntimeerde.

Het door geïntimeerden gehanteerde ticketingsysteem stemde immers niet overeen met zijn uitvinding.

Kwade trouw wordt dan ook niet aangetoond in hoofde van geïntimeerden.

27. Het door appellant ingeroepen onderzoek van het octrooibureau Bockstael d.d. 20 maart 2006 is niet relevant, aangezien dit blijkt te zijn uitgevoerd op basis van de bewoordingen van zijn oorspronkelijke hoofdconclusie zonder rekening te houden met de latere aanpassing.

28. Het feit dat geïntimeerden het door hen gehanteerde ticketingsysteem nadien niet meer hebben toegepast is evenmin ter zake dienend.

Het ging immers om een eenmalig kampioenschap dat nadien niet meer werd georganiseerd door geïntimeerden.

Bovendien hebben zij hierdoor niet erkend dat zij voordien een inbreuk makend systeem hadden toegepast.

29. Het hof beaamt dan ook het advies van de door de eerste rechter aangestelde gerechtsdeskundige, dat als volgt luidt:

“Rekening houdend met voorgaande fundamentele principes, komt de Gerechtsdeskundige tot de bevinding dat er geen sprake is van letterlijke noch niet-letterlijke inbreuk van (geïntimeerden) op het Europees octrooi van (appellant). De Gerechtsdeskundige motiveert zijn conclusie als volgt.

1. Het Octrooi in conclusie 1 vereist dat het om een waardepapier gaat met een recto zijde en een verso zijde, die beiden gescheiden kunnen worden, en die op enigerlei moment, wanneer het waardepapier 'te gelde' wordt gemaakt, samengebracht worden. Het gaat hier met andere woorden over een enkel document waarvan de recto zijde en de verso zijde op enigerlei moment worden bij elkaar gebracht en waarbij de recto zijde en de verso zijde met elkaar dienen overeen te stemmen om geldig te zijn.

2,Het ticketingsysteem van (geïntimeerden) is niet gebaseerd op hetzelfde principe, daar het in het geval van het ticketingsysteem (…) gaat om twee verschillende documenten (…) Beide documenten zijn geen recto en verso zijde van eenzelfde document. Benevens het feit dat ten zeerste kan betwijfeld worden of het ticketingsysteem van (geïntimeerden) als waardepapier kan worden aangemerkt (…)

3. Het ticketingsysteem van (geïntimeerden) is niet gebaseerd op het principe van 'uniciteit', i.e., dat de recto en verso zijde van een document uniek samenhoren, bv. middels een uniek nummer op de recto en verso zijde van het waardepapier (…)

4. De bedoeling van de uitvinding zoals beschreven in paragraaf 15 van het octrooi met name dat alle delen bedoeld zijn om altijd, onder alle omstandigheden een geheel te vormen, met andere woorden zij bestaan niet uit delen om bij elkaar te passen of delen die kunnen worden afgescheurd, is niet aanwezig (…) en wel omdat het om twee verschillende documenten gaat, en niet een enkel document.

De Gerechtsdeskundige concludeert derhalve dat (geïntimeerden) geen daden stellen en stelden die inbreuk vormen op de rechten van (appellant) voortvloeiend uit het Belgisch uitvindingoctrooi met het nummer 1010113A3, noch uit het Europees octrooi met het nummer 0800931Bl.”

30. Het besluit luidt bijgevolg dat het principaal hoger beroep als ongegrond moet worden afgewezen.

Alle overige ingeroepen middelen en argumenten zijn niet ter zake dienend en wegen niet op tegen hetgeen door het hof wordt overwogen.

Het hof acht het niet dienstig dat er een bijkomend technisch advies zou worden gevraagd aan het Europese Octrooibureau.

31. Het instellen van hoger beroep is een recht dat slechts foutief wordt uitgeoefend, indien dit op een lichtzinnige of kwaadwillige wijze gebeurt of met het oogmerk om te schaden.

Hiervan is hier geen sprake, zelfs indien appellant tot tweemaal toe in het ongelijk wordt gesteld.

Dat hij zich heeft vergist in de slaagkansen van de door hem ingestelde procedure was niet foutief en rechtsmisbruik wordt niet bewezen, zelfs indien hij geen nieuwe elementen en/of argumenten heeft ingeroepen in de procedure voor het hof.

De nieuwe vergoedingseis van geïntimeerden moet bijgevolg worden verworpen.

32. Gelet op de beslissing van het hof dient appellant te worden veroordeeld in de kosten van beide aanleggen.

Geïntimeerden vorderen voor elk van deze aanleggen een rechtsplegingvergoeding van 1.200 EUR.

Om deze redenen:

HET HOF, recht doende na tegenspraak,

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;

Verklaart het principaal hoger beroep en het incidenteel beroep ontvankelijk doch slechts het incidenteel beroep in de volgende mate gegrond.

Bevestigt het bestreden vonnis, doch voegt hieraan toe dat het Belgische octrooi van appellant met het nummer 1010113A3 vervallen is en geen rechtsgevolgen meer heeft.

Verwerpt de nieuwe vergoedingseis van geïntimeerden.

Veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep en stelt deze vast op 186 EUR in hoofde van appellant en op 1.200 EUR in hoofde van geïntimeerden.

Legt de kosten van het deskundig onderzoek, vastgesteld op 9.281,39 EUR, ten laste van appellant.