DROIT BANCAIRE
Crédit - Dénonciation du crédit - Abus
Bien que reposant sur une clause résolutoire expresse, la résolution du crédit par la banque constitue un abus de droit s'il existe une disproportion manifeste entre, d'une part, le manquement contractuel commis par le crédité et, d'autre part, la sanction de la dénonciation du crédit.
Lors de l'appréciation de l'abus de droit, le juge effectue un contrôle marginal. Cela implique que la résolution ne peut être qualifiée de fautive que si la disproportion entre cette sanction et le manquement contractuel est manifeste.
La banque n'est pas tenue de faire passer les intérêts de son client avant ses propres intérêts. Le seul fait que la résolution d'un crédit pourrait éventuellement causer un dommage supplémentaire à son cocontractant ne suffit pas à engendrer la responsabilité de la banque lorsque ce dommage n'est pas hors de toute proportion avec les manquements contractuels commis par ce cocontractant.
CONTRATS SPECIAUX
Prêt - Généralités - Prêt à intérêt versus crédit - Portée de l'article 1907, 3ème alinéa, C.civ.
Les articles 1907 et suivants du Code civil ne s'appliquent qu'au prêt à intérêt. En conséquence, ce n'est que si un crédit peut être qualifié de prêt à intérêt que l'article 1907, 3ème alinéa, peut lui être appliqué.
La remise des fonds en vertu d'une ouverture de crédit peut donner naissance à un contrat de prêt. La concomitance entre l'accord des parties et la remise des fonds n'est donc pas déterminante de la qualification de prêt.
Sont déterminantes pour la qualification de prêt, les modalités de la mise à disposition des fonds et des obligations du crédité.
Ainsi, donne lieu à un prêt lors de la remise des fonds, une ouverture de crédit sous la forme d'avances non réutilisables et à rembourser, avec les intérêts du crédit, par versements périodiques.
Le plafond de l'article 1907, 3ème alinéa, du Code civil est applicable aux intérêts moratoires conventionnels stipulés par le contrat de crédit et pas seulement à la majoration des intérêts rémunératoires du crédit.
|
BANKRECHT
Krediet - Beëindiging van het krediet - Misbruik
Hoewel zij berust op een uitdrukkelijk ontbindend beding, maakt de ontbinding van een krediet door een bankier rechtsmisbruik uit indien er een kennelijk onevenwicht bestaat tussen enerzijds de contractuele wanprestatie van de kredietnemer en anderzijds de sanctionering hiervan door de beëindiging van het krediet.
De beoordeling van rechtsmisbruik berust op een marginale toetsing door de rechter. Dit betekent dat de ontbinding slechts als foutief zal worden aanzien indien het onevenwicht tussen de sanctie en de contractuele wanprestatie manifest is.
De bankier is niet verplicht om de belangen van zijn cliënt op de eigen belangen te laten voorgaan. Het loutere feit dat de ontbinding van het krediet eventueel een aanvullende schade aan zijn medecontractant zou kunnen berokkenen, volstaat niet om tot de aansprakelijkheid van de bankier te besluiten, wanneer deze schade niet buiten elke verhouding staat met de door de medecontractant begane wanprestatie.
BIJZONDERE OVEREENKOMSTEN
Lening - Algemeen - Lening op interest versus krediet - Draagwijdte van artikel 1907, 3de lid, BW
De artikelen 1907 en volgende van het Burgerlijk Wetboek zijn enkel van toepassing op de lening op interest. Artikel 1907, 3de lid, kan bijgevolg slechts op een krediet worden toegepast indien dat als een lening op interest kan worden gekwalificeerd.
De overhandiging van gelden in uitvoering van een kredietopening kan een leningovereenkomst in het leven roepen. Voor de kwalificatie als lening is niet bepalend of de overhandiging van de gelden gelijktijdig is gebeurd met het bereiken van de wilsovereenstemming tussen de partijen.
De modaliteiten van de terbeschikkingstelling van de gelden en de verbintenissen van de kredietnemer zijn wel bepalend voor de kwalificatie als lening.
Een kredietopening onder de vorm van niet herbruikbare voorschotten die samen met de interest van het krediet via periodieke aflossingen zijn terug te betalen, doet aldus - bij de overhandiging van de gelden - een lening ontstaan.
Het plafond voorzien in artikel 1907, 3de lid, van het Burgerlijk Wetboek is niet enkel van toepassing op de verhoging van de vergeldende interest van het krediet, maar is ook van toepassing op de conventionele moratoire interest die in de kredietovereenkomst werd bedongen.
|
1.Het hierboven weergegeven arrest verdient om drie redenen de aandacht. Vooreerst brengt het arrest de criteria in herinnering op grond waarvan een eenzijdige van de bankier uitgaande kredietbeëindiging als abusief kan worden aangemerkt.
Voorts neemt het positie in t.a.v. de kwestie of (bepaalde vormen van) kredietopeningen ook als lening op interest in de zin van het Burgerlijk Wetboek kunnen worden gekwalificeerd. Dat dit debat niet louter academisch van aard is, blijkt meteen ook uit het feit dat het hof artikel 1907, 3de lid, BW - een bepaling die interestverhogingsbedingen in leningovereenkomsten aan banden legt (zie hierna) - toepast op een investeringskrediet. Last but not least bevat het arrest ook een belangrijke verduidelijking aangaande het soort interesten waarop artikel 1907, 3de lid, BW van toepassing is.
2.De vraag naar de kwalificatie van de kredieten als lening op interest, komt hier niet aan bod. Graag verwijs ik op dat punt naar de commentaar van Kathleen Bernaert in deze kroniek, onder het arrest van het hof van beroep te Brussel d.d. 12 februari 2009, een beslissing die betrekking heeft op de toepasbaarheid van artikel 1907bis BW (i.v.m. de wederbeleggingsvergoeding bij lening op interest).
3.Het argument van het rechtsmisbruik blijft - hoewel het maar zelden wordt aanvaard - met de regelmaat van de klok in het contentieux van de kredietbeëindiging [1] opduiken [2]. De omstandigheid dat de bankier het krediet in overeenstemming met de beëindigingsbedingen in zijn kredietvoorwaarden, heeft beëindigd, stelt zijn beslissing inderdaad nog niet vrij van kritiek. De rechtbanken kunnen de uitoefening van de daarin vervatte eenzijdige beëindigingsbevoegdheden nl. bijkomend toetsen aan de imperatieven van de goede trouw en het verbod op rechtsmisbruik. Zij beoordelen dan niet de regelmatigheid, maar de rechtmatigheid van de eenzijdige beëindiging.
4.Het hier besproken arrest - dat betrekking had op een kredietbeëindiging in toepassing van een uitdrukkelijk ontbindend beding [3] - toont aan dat dergelijke toetsing niet te ruim mag worden opgevat.
In casu verweet een kredietnemer (die blijkbaar aanzienlijk wat achterstallige betalingen op zijn investeringskrediet had laten optekenen) de bankier dat hij het krediet op een abusieve wijze had beëindigd. Hij zou de bankier een voortijdige aflossing van het gehele investeringskrediet in het vooruitzicht hebben gesteld, en toch besliste de bankier om het krediet te beëindigen. Mocht de bankier nog wat geduld hebben geoefend i.p.v. het krediet te beëindigen, dan was de kredietnemer bij de terugbetaling van het krediet enkel een wederbeleggingsvergoeding verschuldigd geweest en zouden het interestverhogingsbeding (zie hierna) en de strafbedingen buiten toepassing zijn gebleven, zo luidde de stelling. Op die manier trachtte de kredietnemer aan de betaling van die extra kost te ontsnappen.
5.Het hof wijst de vordering - in navolging van de eerste rechter - echter af. Onder verwijzing naar de intussen klassiek geworden studie van Stijns, oordeelt het dat rechtsmisbruik in deze context een kennelijk onevenwicht veronderstelt tussen enerzijds de contractuele wanprestatie van de kredietnemer en anderzijds de sanctionering ervan via het beroep op het uitdrukkelijk onbindend beding [4]. Rechtsmisbruik was in casu - gelet op het groot aantal achterstallige betalingen en de eerder gebroken betalingsbeloften - duidelijk niet voorhanden. Ook de andere overwegingen uit het arrest verdienen bijval. Er bestaat inderdaad geen enkele regel die de bankier verplicht om de belangen van zijn cliënteel op de eigen belangen te laten voorgaan [5]. De loutere vaststelling dat de beëindiging van het krediet eventueel van aard is om de cliënt schade te berokkenen, maakt deze - zoals het hof stelt - inderdaad nog niet onrechtmatig [6]. En de hoven en rechtbanken toetsen de rechtmatigheid van een kredietbeëindiging inderdaad slechts op marginale wijze, zonder de eigen beoordeling automatisch in de plaats van deze van de bankier te stellen.
6.De kredietnemer trachtte de kost van het beëindigde krediet ook nog op een andere manier te drukken. Zoals zo vaak, voorzagen de kredietvoorwaarden dat er op het opeisbare debetsaldo na beëindiging van het krediet een hogere interest zou lopen dan deze die gedurende de looptijd ervan van kracht was. De kredietnemer voerde aan dat zulks strijdig is met het 3de lid van artikel 1907 van het Burgerlijk Wetboek. Hoewel deze bepaling onder het hoofdstuk 'lening op interest' van het BW voorkomt, achtte het hof van beroep die bepaling toch van toepassing op het hier verschafte krediet [7].
7.Het 3de lid van artikel 1907 BW luidt: “In geen geval mag de verhoging van de interest wegens vertraging in de betaling een half percent per jaar op het verschuldigd gebleven kapitaal overschrijden.” Zoals hierna nog zal blijken, lopen de meningen uiteen over de vraag welk soort bedingen deze bepaling nu juist viseert.
8.Een eerste type beding waarvan unaniem wordt aanvaard dat het onderworpen is aan artikel 1907, 3de lid, BW, is het verhogingsbeding m.b.t. de vergeldende [8] interesten op de lening [9]. Het betreft een strafbeding dat in werking treedt van zodra de ontlener een vervaldag vastgelegd voor de aflossing van de interest op zijn lening, niet of niet tijdig nakomt. Het beding voorziet in dat geval in een verhoging van de toepasselijke interestvoet en laat de uitlener aldus toe om m.b.t. de niet (tijdig) betaalde vervaldag [10] de verschuldigde interest te herberekenen in functie van een hogere rentevoet dan deze die toepasselijk zou zijn geweest bij stipte betaling ervan.
De toepassing van artikel 1907, 3de lid, BW op dit soort bedingen brengt dan met zich mee dat deze verhoging van de toepasselijke interestvoet niet meer dan 0,5% per jaar mag bedragen.
9.Minder unanimiteit bestaat er over de kwestie of artikel 1907, 3de lid, BW ook het beding viseert waarin de uitlener de moratoire interest vastlegt die de ontlener verschuldigd is in geval van niet (tijdige) aflossing van het kapitaal van de lening. Kredietovereenkomsten voorzien voor de berekening van die moratoire interest doorgaans in een rentevoet die (merkelijk) hoger ligt dan deze die voor de berekening van de gewone vergeldende interest van de lening wordt gebruikt. In de hier besproken zaak was precies een beding van dat type aan de orde. Het hof van beroep diende zich uit te spreken over de omstreden vraag of artikel 1907, 3de lid, BW ook dat soort verhogingen van de interest aan banden legt.
10.Volgens De Page heeft artikel 1907, 3de lid, BW slechts betrekking op de situatie waarin vergeldende interesten op hun vervaldag niet worden betaald [11]. Het zou m.a.w. enkel toepasselijk zijn op de verhogingsbedingen m.b.t. die vergeldende interesten (zie supra, randnr. 8) en niet op bedingen die conventioneel vastleggen welke moratoire interest de ontlener verschuldigd is wegens niet-tijdige aflossing van het kapitaal (zie supra, randnr. 9).
De (weliswaar schaarse) rechtspraak [12] en het overgrote deel van de rechtsleer [13] zijn echter in de andere zin gevestigd. Zij verwijzen vooral naar de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever bij het invoeren van deze bepaling in 1934 (alle misbruiken inzake conventionele interesten onmogelijk maken), als naar de algemene bewoordingen van de wet ('verhoging van de interest wegens vertraging in de betaling'). De rechtbank zou in toepassing van artikel 1907, 3de lid, BW dus ook de conventionele moratoire interest kunnen herleiden telkens wanneer deze in vergelijking met de normaal op het kapitaal verschuldige vergeldende interest, neerkomt op een verhoging van meer dan 0,5% per jaar [14].
11.Het hof van beroep te Brussel sluit zich in het besproken arrest nu bij die laatste strekking aan. Het put daarvoor een bijkomend argument uit de verwijzing in het laatste lid van artikel 1153 BW (zoals gewijzigd bij wet van 23 november 1998 [15]) naar artikel 1907 BW. Ook het verweer van de bank dat de verhoging hier slaat op moratoire interest die pas na de beëindiging van het krediet verschuldigd is geworden, vindt in de ogen van het hof - omwille van de algemeenheid van de wettekst - geen genade.
12.In de mate dat de rechtspraak bepaalde (vormen van) kredietopeningen inderdaad als lening zou gaan kwalificeren, zullen de kredietinstellingen meer en meer met de gevolgen van artikel 1907, 3de lid, BW geconfronteerd worden.
De lege ferenda dient men zich - in navolging van Biquet-Mathieu [16] - alleszins de vraag te stellen of het niet verkieslijk zou zijn om deze bepaling uit het Burgerlijk Wetboek te schrappen, ten einde de toepassing ervan te beperken tot die specifieke wetgeving waarin de bescherming van de kredietnemer/ontlener centraal staat (de wet op het hypothecair krediet bv.). Via het gemeen recht (de art. 1153 BW en 1231, § 1, BW) beschikt de rechter reeds over voldoende mogelijkheden om overdreven strafbedingen en overdreven moratoire interesten te herleiden.
Advocaat
[1] | Zie in het algemeen: S. Stijns, “De beëindiging van de kredietovereenkomst: macht en onmacht van de (kortgeding)rechter”, TBH 1996, 101-167. M.b.t. de analoge problematiek van de beëindiging van een rekeningovereenkomst: K. Vanderschot, F. Vermander, “Beëindiging en schorsing van de (bank)overeenkomst en sluiting van de (zicht)rekening” in Algemene bankvoorwaarden, Brussel, Bruylant, 2005, 435-514. |
[2] | Zie bv.: Brussel 11 april 2008, Bank Fin.R. 2009, 301; Brussel 1 februari 2008, Bank Fin.R. 2009, 297; Luik 6 maart 2003, TBH 2005, 167, noot M. Delierneux en J.-P. Buyle; Antwerpen 21 november 2002, DAOR 2003, 66; Kh. Brugge 24 juni 1997, TBH 1998, 840, noot M. Delierneux en J.-P. Buyle. |
[3] | Over het onderscheid tussen opzeggingsbedingen en uitdrukkelijke ontbindende bedingen, zie de randnrs. 9 en 10 van het arrest, alsook: S. Stijns, o.c., 153, nr. 61; O. Stevens, “De kortgedingrechter en de eenzijdige beëindiging van een kredietovereenkomst van bepaalde duur”, Bank Fin.R. 2002, 291-292, nrs. 12-13. |
[4] | S. Stijns, o.c., 127, nr. 27. |
[5] | In dezelfde zin: Luik 6 maart 2003, TBH 2005, 169. |
[6] | Zie reeds: P. Van Ommeslaghe, “La responsabilité du banquier dispensateur de crédit en droit belge”, Rev.banque 1979, 59. |
[7] | Over dat kwalificatievraagstuk, zie de bijdrage van Kathleen Bernaert in deze kroniek. |
[8] | De vergeldende interest ('intérêt rémunératoire') is de interest die de ontlener/kredietnemer verschuldigd is als tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling van de lening/het krediet (C. Biquet-Mathieu, o.c., 8, nr. 3; B. Du Laing, (Geld)lening en krediet(opening), Brugge, die Keure, 2005, 484, nr. 502). |
[9] | Zie in het algemeen: C. Biquet-Mathieu, o.c., 601-603, nr. 335; J. Cattaruzza, “Le crédit bancaire” in Guide juridique de l'entreprise, 1995, 27, nr. 230. |
[10] | Enkel deze vervaldag, aan vervaldagen die op dat ogenblik nog niet opeisbaar zijn, wordt niet geraakt. |
[11] | H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, T. III, Brussel, Bruylant, 1967, 157, nr. 121ter. |
[12] | Vred. Borgerhout 20 augustus 1970, RW 1970-71, 1153, instemmende noot H. Schiltz; Kh. Luik 20 januari 1959, RCJB 1960, 41 instemmende noot Y. Hannequart; Kh. Brussel 16 mei 1938, JCB 1939, 193. |
[13] | B. Du Laing, o.c., 580, nr. 628; C. Biquet-Mathieu, o.c., 606, nr. 336; I. Demuynck, “De gereglementeerde interesten inzake kredietovereenkomsten”, T.Vred. 1995, 69, nr. 7 en 81, nr. 30; L.-M. Henrion en E. Balate, “Le contrôle du loyer de l'argent” in Le droit du crédit: contrôle judiciaire et droit applicable en matière de crédit hypothécaire, Dossier TBH, nr. 2, 1995, 29, nr. 50. |
[14] | De wettelijke rentevoet fungeert dan wel - op grond van art. 1153 BW - als ondergrens voor die herleiding (C. Biquet-Mathieu, o.c., 606, nr. 336 in fine; zie ook randnr. 20 van het besproken arrest). |
[15] | “Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 1907, kan de rechter, ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar, de interest die werd bedongen als schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering, verminderen indien de bedongen interest kennelijk de ten gevolge van de vertraging geleden schade te boven gaat.” |
[16] | C. Biquet-Mathieu, o.c., 606, nr. 336. |