Article

Actualité : Correctionele rechtbank Brussel (52ste k.), 18/11/2010, R.D.C.-T.B.H., 2011/3, p. 267-268

Correctionele rechtbank Brussel (52ste k.)18 november 2010

VERVAL VAN DE STRAFVORDERING
Verjaring - Schorsing van de verjaring - Inleiding van de zaak - Toepassing van de wet in de tijd

V.G. e.a. / OM

Artikel 24 V.T.Sv. regelt de verjaring van de strafvordering. Dit artikel bepaalde, tot de wijziging ervan in 2002, dat de verjaring van de strafvordering geschorst was gedurende een termijn van maximaal één jaar, vanaf de inleiding van de zaak bij de strafrechtbank. Toepassing van deze in artikel 24 V.T.Sv. voorziene schorsingsgrond was echter dermate complex, dat de wetgever hem weer afschafte bij wet van 16 juli 2002. Om te vermijden dat een groot aantal lopende zaken ingevolge deze afschaffing van de schorsingsgrond onmiddellijk zou verjaren, bepaalde de wetgever bij wet van 5 augustus 2003 dat de nieuwe regeling maar van toepassing zou zijn op feiten die gepleegd werden ná 1 september 2003. Al snel heeft zich de vraag gesteld of de verjaring van feiten die zich zowel vóór als ná 1 september 2003 hebben voorgedaan (bv. bij een voortgezet of een voortdurend misdrijf), al dan niet geschorst zou zijn vanaf de inleidingszitting. Hieromtrent was nog geen gepubliceerde rechtspraak bekend.

In een vonnis van 18 november 2010, waarin de correctionele rechtbank zich diende uit te spreken over de verjaring van feiten die zich zowel vóór als ná 1 september 2003 hadden voorgedaan, werd voor een precedent gezorgd. De rechtbank oordeelde dat vermits “het gros van de weerhouden feiten dateren van vóór 1 september 2003 (...) de schorsingsgrond voorzien in artikel 24, 1ste lid, 1°, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering van toepassing blijft”. Deze overweging is op zijn minst origineel te noemen. Nergens in de wet staat dat het oude of nieuwe verjaringsregime van toepassing is al naar gelang 'het gros' of de meerderheid van de feiten. Dergelijke redenering houdt in dat het verjaringsregime voor feiten gepleegd vóór 1 september 2003, die samenhangend zijn met feiten gepleegd daarna, verschilt al naar gelang het aantal feiten dat werd gepleegd ná 1 september 2003. Dat kan uiteraard niet. Bovendien oordeelde de rechtbank in casu dat de feiten die zich vóór en ná 1 september 2003 hebben voorgedaan, intrinsiek samenhangen wegens eenheid van opzet, zodat deze geacht moeten worden één misdrijf te zijn, waarvan de verjaringstermijn in principe begint te lopen vanaf het laatste (bewezen) feit. In dergelijk geval, is het verdedigbaar te stellen dat het toepasselijk verjaringsregime datgene is dat van toepassing is op het laatst bewezen verklaarde feit (zie o.a. R. Verstraeten, “Verjaring, algemene regeling” in F. Verbruggen en R. Verstraeten (eds.), De verjaring van de strafvordering voor rechtspractici, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 40). De rechtbank heeft derhalve ten onrechte aangenomen dat de verjaring van de strafvordering voor feiten die zich hebben voorgedaan zowel vóór als ná 1 september 2003 geschorst was vanaf de inleiding van de zaak.

Tegen het vonnis, dat de strafvordering omwille van andere gronden onontvankelijk heeft verklaard, werd door de burgerlijke partijen en het Openbaar Ministerie hoger beroep aangetekend.