Hof van Cassatie 7 januari 2011
EXECUTIE EN BEVOEGDHEID
Rechterlijke bevoegdheid, erkenningen tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Bevoegdheid - Vervoer over zee - Averijvordering - Plaats van uitvoering van de verbintenis
VERVOER OVER ZEE
Cognossement - Rechtspositie van de derde houder van het cognossement
|
Zaak: nr. C.09.0611.N |
Een vervoerovereenkomst omvat een geheel aan diensten die niet opgesplitst kunnen worden, zoals onder meer het laden en stuwen van de goederen, hun vervoer en hun aflevering in de bestemmingshaven. Derhalve moeten zowel de plaats van inlading als de plaats van lossing van de goederen gelijkelijk beschouwd worden als de plaats van uitvoering van de verbintenissen die het voorwerp zijn van het zeevervoer. De eiser heeft voor zijn vordering tegen de zeevervoerder de keuze tussen de rechtbank van de plaats van inlading en de rechtbank van de plaats van lossing.
Het Hof past hiermee de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie in het Rehder / Air Baltic-arrest (9 juli 2009, C-204/08, TBH 2009, 977), dat betrekking had op personenvervoer door de lucht, ook toe op het zeevervoer. Gelet op de zeer algemene motivering van het Hof van Justitie hoeft dit ook geen verwondering te wekken; de redenering van het HvJ is inderdaad perfect transponeerbaar naar andere transportmodi.
Het in cassatie bestreden arrest werd nog gewezen onder toepassing van het EEX-Verdrag, dat inmiddels vervangen werd door de EEX-Vo. 44/2001. Het lijdt echter geen twijfel dat de beslissing van het Hof van Cassatie onverminderd blijft gelden onder het huidige regime van de EEX-Vo. Tevens ligt voor de hand dat dit arrest ook maatgevend zal zijn voor de interpretatie van artikel 96, 1, b), WIPR (uitvoering van een contractuele verbintenis in België) in het kader van een zeevervoer.
Met dit arrest komt definitief een einde aan een periode van onzekerheid en zeer uiteenlopende uitspraken m.b.t. de bevoegdheid inzake zeevervoer. Thans is opnieuw duidelijk dat de averijvordering zowel in de laad- als in de loshaven ingesteld kan worden. Zoals aangestipt door het Hof van Justitie wordt met deze oplossing perfect voldaan aan de vereisten van rechtszekerheid - de beide bevoegde rechters zijn perfect voorspelbaar - en een voldoende nauwe band van de rechter met de zaak. Overigens wordt hiermee ook terug aangesloten bij de klassieke Belgische opvatting inzake de plaats van uitvoering van een zeevervoerovereenkomst.
Het Hof van Cassatie herbevestigt tevens de regel dat de derde houder van het cognossement niet de rechtsopvolger is van de inlader, maar zijn rechten tegen de zeevervoerder op zelfstandige en rechtstreekse wijze uit het cognossement put (Cass. 18 september 1987, TBH 1988, 376). De derde houder kan volgens het Hof evenmin gelden als een der contractanten, en is niet in de rechten getreden van een der contractpartijen.
Daaruit dient afgeleid dat de derde houder ook niet toetreedt tot de vervoerovereenkomst, zoals neergelegd in het cognossement. Toetreding is immers een vorm van contractsluiting. Indien de derde houder zou toetreden tot de vervoerovereenkomst zoals neergelegd in het cognossement, zou dit cognossement een schriftelijke overeenkomst zijn tussen de zeevervoerder en de derde houder en zou deze laatste de rechtstreekse medecontractant worden van de zeevervoerder.