Article

Hof van Cassatie, 30/11/2009, R.D.C.-T.B.H., 2011/2, p. 128-133

Hof van Cassatie 30 november 2009

VERZEKERING
Landverzekering - Schadeverzekering - Aansprakelijkheidsverzekering - Huurdersaansprakelijkheid - Rechtstreekse vordering - Verjaring - Werking in de tijd - Nieuwe wet kortere verjaringstermijn dan oude wet
De rechtstreekse vordering gebaseerd op artikel 68 Wet op de landverzekeringsovereenkomst is onderworpen aan de verjaringsregels bepaald in artikel 34, § 2, WLVO.
Wanneer in burgerlijke zaken, een wet voor de verjaring van de vordering een kortere termijn bepaalt dan die gesteld door de vorige wet, en het betrokken recht voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet is ontstaan, begint de nieuwe verjaringstermijn ten vroegste met de inwerkingtreding van de nieuwe wet te lopen, zij het dat dit een eerder ingetreden verjaring overeenkomstig de oude regel niet zal verhinderen.
ASSURANCE
Assurance terrestre - Assurance de dommages - Assurance responsabilité - Responsabilité du locataire - Action directe - Prescription - Application dans le temps - Délai de prescription plus court dans la nouvelle loi que dans l'ancienne
L'action directe fondée sur l'article 68 de la loi sur le contrat d'assurance terrestre est soumise au régime de prescription de l'article 34, § 2, de la même loi.
Lorsqu'en matière civile, une loi prévoit pour une action un délai de prescription inférieur au délai prévu par une ancienne loi et que le droit en question est né avant l'entrée en vigueur de la loi nouvelle, le nouveau délai de prescription prend cours, au plus tôt, au moment où la loi nouvelle entre en vigueur, sans toutefois faire obstacle à la prescription acquise en application de l'ancienne loi.

Fortis Insurance Belgium NV / KBC Verzekeringen NV

Zet.: R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Stassijns, B. Deconinck, A. Smetryns en K. Mestdagh (raadsheren)
O.M.: R. Mortier (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. I. Heenen en J.-M. Nelissen Grade

(…)

II. Cassatiemiddelen

De eiseres voert in haar verzoekschrift drie middelen aan.

1. Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- De artikelen 34, § 1 en § 2, 68 en 86 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

Bestreden beslissing

Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep gegrond, doet het bestreden vonnis teniet, behalve in zover het aan de eiseres akte verleent van hervatting van het geding dat was ingesteld door de NV Eagle Star CB 1821, en, opnieuw rechtsprekend, zegt voor recht dat de vordering van de eiseres gericht tegen de verweerster niet ontvankelijk is, want verjaard, en dit onder meer op volgende gronden:

“3.1.

De huurder is aansprakelijk voor de brand van het gehuurde gebouw tenzij hij bewijst dat de brand buiten zijn schuld is ontstaan (art. 1733 van het Burgerlijk Wetboek).

De verzekeraar van de verhuurder, die zijn verzekerde heeft vergoed en die in diens rechten is gesubrogeerd, beschikt dus principieel - binnen de grenzen waarin hij heeft betaald - over een vordering tot terugvordering van het bedrag van de schade aan het door brand geteisterde gebouw ten opzichte van de huurder.

Deze vordering kan gericht worden tegen de brandverzekeraar (eenvoudig risico) van de huurder (zie hierna punt 3.2.).

3.2. De rechtstreekse vordering-principe:

Artikel 68 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat de eigenaar en de derden een eigen recht jegens de verzekeraar van de huurdersaansprakelijkheid bezitten opdat deze hen de vergoeding uitkeert.

Het algemene principe dat benadeelden over een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar beschikken is voorzien in artikel 86 van dezelfde wet.

Het is dienvolgens vaststaand dat de eigenaar (NV Univers) of wie in diens rechten is gesubrogeerd (Fortis AG) ingevolge de voornoemde wet van 25 juni 1992 over een rechtstreekse vordering tegen KBC beschikt.

3.3. Verjaringstermijn

Artikel 34 van dezelfde wet bepaalt dat de verjaringstermijn voor elke rechtsvordering, voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst, drie jaar bedraagt, doch dat evenwel de vordering, die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86, door verloop van vijf jaar verjaart, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd. Met dien verstande dat indien de benadeelde bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, de termijn pas begint te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Ten onrechte wordt voorgehouden dat nu artikel 34, § 2, van dezelfde wet enkel de rechtstreekse vordering van artikel 86 vernoemt, deze termijn van vijf jaar niet toepasselijk zou zijn op de vordering ex artikel 68 van dezelfde wet.

Het is de bedoeling van artikel 34, § 2, om af te wijken van de verjaringstermijn van drie jaar die geldt voor elke rechtsvordering, voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst (zoals gesteld in art. 34, § 1, van dezelfde wet). De wetgever wilde de rechtstreekse vorderingen waarover de slachtoffers, derden benadeelden beschikken ten overstaan van de verzekeraars, aan een langere termijn dan deze van drie jaar onderwerpen. Zelfs alhoewel artikel 68 van dezelfde wet, niet expliciet in artikel 34, § 2, is vernoemd, moet aangenomen worden dat deze termijn van vijf jaar (volgens de modaliteiten zoals in het genoemde artikel beschreven) geldt voor alle rechtstreekse vorderingen die hun oorsprong vinden in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

(...)

3.8.

Ten onrechte houdt Fortis AG voor dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen zouden gelden ter afwijking van deze voorzien in de landverzekeringsovereenkomstenwet. Deze wet is een lex specialis die afwijkt van het gemeen recht en die welbepaalde speciale termijnen van verjaring alsook gronden van stuiting en schorsing van de verjaring voorziet. De speciale wet heeft voorrang op de regels van het gemeen recht.

De vordering van Fortis AG vindt weliswaar haar oorsprong in artikel 1733 van het Burgerlijk Wetboek, doch zij is gesteund op het rechtstreekse verhaal zoals dit is ingesteld in de artikelen 68 en 86 van de landverzekeringsovereenkomstenwet. De verjaring is dan ook niet deze die toepasselijk is op vorderingen gesteund op artikel 1733 van het Burgerlijk Wetboek, maar deze voorzien voor vorderingen gesteund op voornoemde artikelen 68 en 86, te weten de termijn van artikel 34, § 2, van deze zelfde landverzekeringsovereenkomstenwet.”

Grieven

Artikel 34, § 2, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst vindt, in tegenstelling tot wat het hof van beroep meent, geen toepassing voor rechtstreekse vorderingen gebaseerd op artikel 68 van diezelfde wet.

Inderdaad is het artikel 68 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst dat de grondslag van de rechtstreekse vordering van de eiseres vormt. Echter is het niet artikel 34, § 2, dat de verjaring van de vordering op grond van artikel 68 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst regelt.

Artikel 68 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst vindt toepassing ingevolge het algemene rechtsbeginsel zoals ook verwoord in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek: de onmiddellijke inwerkingtreding van een nieuwe wet. Dit houdt in dat een nieuwe wet onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van toestanden die onder de oude wet ontstaan zijn, maar die zich voordoen of die voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, en dit voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten (Cass. 6 april 2006, AR. C.05.0040.N; Cass. 23 maart 2001, Pas. 2001, I, p. 160; Cass. 6 oktober 2000, Pas. 2000, I, p. 525). De wet op de landverzekeringsovereenkomst is zulk een nieuwe wet die toepassing vindt op de gevolgen die ontstaan zijn na de inwerkingtreding van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, doch waarbij die gevolgen voortvloeien uit toestanden, zoals de brand in 1985 die het aan Geva Markt verhuurde gebouw van Univers vernietigde, ontstaan vóór de inwerkingtreding van de wet.

Artikel 68 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst ressorteert niet onder het artikel 34, § 2, van die wet, gelet op de heldere en expliciete bewoording van dat artikel 34, § 2: “Onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkende feit of indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd. Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.”

Artikel 34, § 2, als uitzonderingsregel op artikel 34, § 1, hetgeen op haar beurt als lex specialis een uitzonderingsregel op de verjaringsregels van het gemeen recht is, handelt dus louter over de verjaring van de rechtstreekse vorderingen krachtens artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst. De eiseres geeft grif toe dat artikel 68 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst ook een rechtstreekse vordering inhoudt, edoch wordt artikel 68 niet vermeld in artikel 34, § 2, en bovendien vloeit de rechtstreekse vordering vermeld in artikel 68 voort uit de wet, en niet uit de verzekeringsovereenkomst zoals het geval is voor de rechtstreekse vordering krachtens artikel 86 (zie infra onder het tweede middel tot cassatie). Bijgevolg worden de verjaringsregels betreffende de vorderingen krachtens artikel 68 niet door het artikel 34, § 2, bepaald.

Het hof (van beroep), beslissende dat de vordering gesteund op het artikel 68 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst onderworpen is aan de verjaringstermijn voorzien in artikel 34, § 2, van die wet, en dat bijgevolg de vordering van de eiseres verjaard was, schendt aldus het arrest alle artikelen geviseerd in dit middel.

2. Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 34, § 1, 34, § 2, en 68 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

Bestreden beslissing

Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep gegrond, doet het bestreden vonnis teniet, behalve in zover het aan de eiseres akte verleent van hervatting van het geding dat was ingesteld door de NV Eagle Star CB 1821, en, opnieuw rechtsprekend, zegt voor recht dat de vordering van de eiseres gericht tegen de verweerster niet ontvankelijk is want verjaard, en dit onder meer op de volgend grond:

“Ten onrechte wordt voorgehouden dat nu artikel 34, § 2, van dezelfde wet enkel de rechtstreekse vordering van artikel 86 vernoemt, deze termijn van vijf jaar niet toepasselijk zou zijn op de vordering ex artikel 68 van dezelfde wet.

Het is de bedoeling van artikel 34, § 2, om af te wijken van de verjaringstermijn van drie jaar die geldt voor elke rechtsvordering, voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst (zoals gesteld in art. 34, § 1, van dezelfde wet). De wetgever wilde de rechtstreekse vorderingen waarover de slachtoffers, derden benadeelden beschikken ten overstaan van de verzekeraars, aan een langere termijn dan deze van drie jaar onderwerpen. Zelfs alhoewel artikel 68 van dezelfde wet niet expliciet in artikel 34, § 2, is vernoemd, moet aangenomen worden dat deze termijn van vijf jaar (volgens de modaliteiten zoals in het genoemde artikel beschreven) geldt voor alle rechtstreekse vorderingen die hun oorsprong vinden in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

De stelling dat nu artikel 68 van de vernoemde wet niet genoemd is in artikel 34, § 2, tot gevolg zou hebben dat een verjaring van gemeen recht toepasselijk zou zijn, faalt naar recht. Indien - quod non - artikel 34, § 2, van de wet niet toepasselijk zou zijn op de rechtstreekse vordering van artikel 68, dan zou alhier de verjaringstermijn van drie jaar gelden, voorzien in artikel 34, § 1, van deze wet.”

Grieven

De rechtstreekse vordering van de eiseres is geen “rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst” zoals bepaald in artikel 34, § 1, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, waarbij het volgens het hof van beroep “de bedoeling van artikel 34, § 2, (is) om af te wijken van de verjaringstermijn (...) zoals gesteld in artikel 34, § 1, van dezelfde wet”.

Artikel 34, § 2, vindt in casu geen toepassing omdat de rechtstreekse vordering van de eiseres geen 'rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst' zoals bepaald in artikel 34, § 1, van die wet is, waarop artikel 34, § 2, dixit het hof van beroep in zijn motieven, een afwijking van zou zijn.

In zijn arrest van 14 september 1972 (Pas. 1973, I, p. 54) stelt het Hof, in een quasi identieke zaak dat de rechtstreekse vordering, via subrogatie, van de verhuurders-brandverzekeraar tegen de huurders-verzekeraar geen gevolg is van de wil van de partijen, maar een creatie van de wet is, en daarom die rechtstreekse vordering niet 'voortvloeit uit' de verzekeringsovereenkomst. Bijgevolg was volgens dit arrest de kortere verjaringstermijn uit het artikel 32 van de toenmalige landverzekeringsovereenkomstenwet niet van toepassing.

Het arrest hierboven geciteerd had uiteraard betrekking op de vroegere wet van 1874. Edoch heeft de nieuwe wet van 1992 aan het principe dat aan deze rechtspraak ten gronde ligt niets gewijzigd: zowel onder de oude (11 juni 1874) als onder de nieuwe (25 juni 1992) wet betreft het de verjaringstermijnen voor een rechtstreekse vordering van de brandverzekeraar van de verhuurder, als gesubrogeerde in de rechten van de verhuurder, tegen de brandverzekeraar van de aansprakelijke huurder.

Gezaghebbende doctrine bevestigt onze visie (zie: M. Fontaine, Droit des assurances, Larcier, 2006, nos 487-491).

Bovendien vindt de visie van het Hof ook steun in de bewoording van de artikelen 34, § 1, 68 en 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst zelf. Artikel 86 luidt als volgt: “Eigen recht van de benadeelde. De verzekering geeft de benadeelde een eigen recht tegen de verzekeraar (...).” De vorderingen krachtens artikel 86 vloeien dus voort uit de verzekeringsovereenkomst. Dit laatste is niet het geval voor de vorderingen krachtens artikel 68: “Eigen recht van eigenaar en derden. De verzekeraar van de huurdersaansprakelijkheid keert, zowel in geval van huur als van onderhuur, de vergoeding uit aan de eigenaar van het gehuurde goed, met uitsluiting van alle andere schuldeisers van de huurder of van de onderhuurder. De verzekeraar van het verhaal van derden keert de vergoeding uitsluitend aan die derden uit. De eigenaar en de derden bezitten een eigen recht jegens de verzekeraar.” Er is in het artikel 68 inderdaad geen sprake van een recht dat zou voortvloeien uit de verzekering, vandaar dat men kan besluiten dat zulk recht voortvloeit uit de wet (uit het art. 68 zelf). Artikel 34, § 1, daarentegen verwijst dan wel weer expliciet, net zoals het artikel 86 en in tegenstelling tot het artikel 68, naar de rechtsvorderingen voortvloeiende uit de verzekeringsovereenkomst: “§ 1. De verjaringstermijn voor elke rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst bedraagt drie jaar (...).”

De rechtstreekse vordering van de eiseres, als brandverzekeraar van Univers, de verhuurder, tegen de verweerster, als brandverzekeraar van de huurder, Geva Markt, ressorteert noch onder artikel 34, § 2, noch onder artikel 34, § 1, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst. Integendeel worden de verjaringstermijnen voor zulke rechtsvordering beheerst door het gemeen recht.

Door het tegenovergestelde te beslissen schendt het hof (van beroep) alle artikelen in dit middel geviseerd.

3. Derde middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 34, § 1 en § 2, en de artikelen 35 en 149 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst;

- artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 augustus 1992 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

Bestreden beslissing

Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep gegrond, doet het bestreden vonnis teniet, behalve in zover het aan de eiseres akte verleent van hervatting van het geding dat was ingesteld door de NV Eagle Star CB 1821, en, opnieuw rechtsprekend, zegt voor recht dat de vordering van de eiseres gericht tegen de verweerster niet ontvankelijk is want verjaard, en dit onder meer op de volgend grond:

“3.4. Aanvang van de termijn:

De termijn begint te lopen vanaf de dag van het voorval dat het vorderingsrecht doet ontstaan.

Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

De bepalingen van de landverzekeringsovereenkomstenwet zijn van dwingend recht en zijn toepasselijk op de schadegevallen die waren ontstaan vóór de inwerkingtreding van de wet.

Het voorval dat het vorderingsrecht doet ontstaan is de brand van 8 december 1985. De verjaring kon natuurlijk niet intreden voordat de landverzekeringsovereenkomstenwet in werking trad, doch dit debat is zonder voorwerp nu de termijn van tien jaar hoe dan ook is verlopen op 8 december 1995 en de vordering slechts in juni 2003 werd ingesteld (zie hierna).

(...)

3.7.

Daar waar de verjaring intrad in principe na vijf jaar volgend op het schadegeval, maar in ieder geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit, is de verjaring dienvolgens definitief ingetreden op 8 december 1995.

De vordering ingesteld op 19 juni 2003 is laattijdig want verjaard en dienvolgens niet meer ontvankelijk.

Fortis AG brengt geen enkel stuk bij, daterende van ná de inwerkingtreding van de landverzekeringsovereenkomstenwet (doch dagtekenend van voor 8 december 1995) ingevolge hetwelk KBC in kennis zou zijn gesteld geworden van haar aanspraken. (...)

Doch zoals hiervoor gesteld vergt een verjaringstermijn een daad van schorsing of van stuiting vanaf de datum waarop de verjaring begint te lopen, dus na 21 september 1992. Een dergelijke daad van stuiting of schorsing is er niet.”

Grieven

In de veronderstelling dat artikel 34 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst toepassing zou vinden op de rechtstreekse vordering van de eisers, begint de in dat artikel voorziene tienjarige verjaringstermijn te lopen vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wet (hier de wet op de landverzekeringsovereenkomst), en niet vanaf het schadeverwekkend feit zoals het hof van beroep, a fortiori verkeerdelijk, stelt.

Uw rechtspraak stelt dat uit het principe van de onmiddellijke inwerkingtreding van een nieuwe wet volgt dat indien een nieuwe wet een nieuwe vordering instelt en een nieuwe verjaringstermijn bepaalt, de verjaring van zulks een nieuwe vordering pas kan beginnen te lopen vanaf dat men die nieuwe vordering kan instellen, dus vanaf de inwerkingtreding van die (specifieke bepaling van die) wet. Anders zou men aan die wet een terugwerkende kracht verlenen (Cass. 6 april 2006, AR C.05.0040.N).

In casu kunnen de vijf- en tienjarige verjaringstermijnen van artikel 34, § 2, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst pas beginnen te lopen vanaf de inwerkingtreding van deze specifieke bepalingen van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, met name 21 september 1992 (art. 149 wet op de landverzekeringsovereenkomst juncto artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 augustus 1992 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst).

Bovendien bepaalt artikel 35, § 2, dat de verjaring niet loopt tegen de verzekerde of benadeelde die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om binnen de voorgeschreven termijn op te treden. De verjaringstermijn kan dan ook niet eerder beginnen te lopen dan op het ogenblik waarop de vordering kan worden ingesteld: 21 september 1992.

Beslissende dat de vordering in ieder geval verjaard was op 8 december 1995, zijnde tien jaar na de brand, miskent het hof (van beroep) de principes en schendt (het) alle artikelen in dit middel geviseerd.

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel

1. Krachtens artikel 68, 3de lid, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, bezitten de eigenaar en de derden een eigen recht jegens de verzekeraar van de huurdersaansprakelijkheid.

Krachtens artikel 86, 1ste lid, van deze wet geeft de verzekering de benadeelde een eigen recht tegen de verzekeraar.

Artikel 34, § 2, 1ste lid, van deze wet bepaalt dat, onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 verjaart door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint, krachtens artikel 34, § 2, 2de lid, van deze wet, de voormelde verjaringstermijn pas te lopen vanaf dat tijdstip. Dit 2de lid voegt hieraan toe dat die termijn in elk geval verstreken is na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit, of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

2. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de verwijzing in artikel 34, § 2, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst naar artikel 86, alleen heeft willen verduidelijken dat de verjaringsregeling bepaald in artikel 34, § 2, van toepassing is op de door de wet ingestelde rechtstreekse vorderingen bij aansprakelijkheidsverzekeringen en niet de bedoeling heeft gehad om rechtstreekse vorderingen gebaseerd op een andere bepaling van die wet dan artikel 86 uit te sluiten van de toepassing van artikel 34, § 2.

De wet bevat geen bijzondere bepalingen inzake de verjaring van de rechtstreekse vordering gebaseerd op artikel 68 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst. Bijgevolg is de rechtstreekse vordering gebaseerd op artikel 68 van deze wet onderworpen aan de verjaringsregels bepaald in artikel 34, § 2.

Het middel dat uitgaat van het tegendeel, faalt naar recht.

Tweede middel

(…)

Derde middel

4. Krachtens artikel 68, 3de lid, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, bezitten de eigenaar en de derden een eigen recht jegens de verzekeraar van de huurdersaansprakelijkheid.

5. Artikel 38 van de wet van 11 juni 1987 op de verzekeringen, hierna verzekeringswet, kende reeds aan de eigenaar een eigen recht toe tegen de verzekeraar van de huurder.

De vordering voortvloeiend uit dit eigen recht viel niet onder de toepassing van de driejarige verjaring van artikel 32 van de verzekeringswet maar was onderworpen aan de gemeenrechtelijke dertigjarige verjaringstermijn van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, vóór de wijziging ervan door de wet van 10 juni 1998.

6. De rechtstreekse vordering gebaseerd op artikel 68 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst is onderworpen aan de verjaringsregels bepaald in artikel 34, § 2, van die wet.

Overeenkomstig artikel 34, § 2, 1ste lid, van die wet, in werking getreden op 21 september 1992, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint, krachtens artikel 34, § 2, 2de lid, van dezelfde wet, de voormelde verjaringstermijn pas te lopen vanaf dat tijdstip. Dit 2de lid voegt hieraan toe dat die termijn in elk geval verstreken is na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit, of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

7. Wanneer in burgerlijke zaken, een wet voor de verjaring van de vordering een kortere termijn bepaalt dan die gesteld door de vorige wet, en het betrokken recht voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet is ontstaan, begint de nieuwe verjaringstermijn ten vroegste met de inwerkingtreding van de nieuwe wet te lopen, zij het dat dit een eerder ingetreden verjaring overeenkomstig de oude regel niet zal verhinderen.

8. De appelrechters stellen vast dat:

- op 8 december 1985 een gebouw eigendom van de NV Univers en verzekerd tegen brandschade bij de eiseres, door brand vernield werd;

- het gebouw gehuurd werd door de BVBA Geva Markt, die voor haar huurdersaansprakelijkheid verzekerd was bij de verweerster;

- de eiseres op 19 juni 2003 bij conclusie een vordering instelde tegen de verweerster, ertoe strekkende de verweerster te horen veroordelen tot het betalen van de som van 155.723,41 EUR, te vermeerderen met interest en kosten;

- de vordering tot gemeenverklaring ingesteld bij dagvaarding van 29 juni 1992 alleen strekte tot gemeenverklaring aan de verweerster van de veroordelingen die zouden worden uitgesproken tegen de BVBA Geva Markt, zodat deze dagvaarding niet kan gelden als het instellen van een rechtstreekse vordering vanwege de eigenaar of de in diens rechten gesubrogeerde verzekeraar tegen de verzekeraar van de huurder, noch als enige daad van stuiting of schorsing van de verjaring van de vordering van de eiseres tegen de verweerster.

Uit deze vaststellingen volgt dat de termijn van tien jaar, bedoeld in artikel 34, § 2, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, die begon te lopen bij de inwerkingtreding van deze bepaling op 21 september 1992, verstreken was voordat de vordering tegen de verweerster werd ingesteld.

9. Deze in de plaats gestelde reden, aangevoerd in de memorie van antwoord, verantwoordt naar recht de beslissing van de appelrechters dat de vordering ingesteld op 19 juni 2003 bij toepassing van artikel 34, § 2, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst verjaard is.

Het middel kan niet tot cassatie leiden en is bijgevolg niet ontvankelijk.

(…)