Article

Hof van Cassatie, 09/10/2009, R.D.C.-T.B.H., 2011/2, p. 116-118

Hof van Cassatie 9 oktober 2009

VERZEKERING
Landverzekering - Landverzekeringsovereenkomst - Diefstalverzekering - Onverschuldigde betaling - Gemeenrechtelijke verjaringstermijn
De rechtsvordering waarbij de verzekeraar van de verzekerde de terugbetaling eist van vergoedingen die hij hem onverschuldigd heeft uitbetaald, vloeit niet voort uit de verzekeringsovereenkomst maar wel uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de terugvordering van het onverschuldigd betaalde, zodat de driejarige verjaringstermijn van artikel 34, § 1, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst er bijgevolg niet op van toepassing is.
ASSURANCE
Assurance terrestre - Contrat d'assurance terrestre - Assurance vol - Paiement indu - Délai de prescription de droit commun
L'action par laquelle l'assureur poursuit contre l'assuré le remboursement d'indemnités qu'il lui a payées indûment ne dérive pas du contrat d'assurance mais des dispositions du Code civil relatives à la répétition de l'indu, de sorte que le délai de prescription de trois ans établi par l'article 34, § 1er, de la loi sur le contrat d'assurance terrestre ne lui est dès lors pas applicable.

Actel NV / L.D.

Zet.: Ch. Storck (voorzitter), Ch. Matray (verslaggever), D. Batselé, M. Regout, A. Simon (raadsheren)
O.M.: Ph. De Koster (advocaat-generaal)
Pl.: Mr. Fr. T'Kint

(…)

II. Cassatiemiddelen

De eiseres voert een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 1235, 1236, 1370, 1376, 1377 en 2262bis van het Burgerlijk Wetboek;

- de artikelen 32 en 34, inzonderheid § 1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

Aangevochten beslissingen

Op eigen gronden verklaart het arrest, hoewel dit het beroepen vonnis wijzigt, de 'oorspronkelijke' rechtsvordering van de eiseres, die ertoe strekt de verweerster te doen veroordelen om haar het op 27 juni 2001 betaalde bedrag van 26.222,77 EUR terug te betalen, verjaard op grond van artikel 32 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, aangezien meer dan drie jaar zijn verlopen tussen de betaling van het verzekeringskapitaal en de vordering tot teruggave. Het beslist aldus om de onderstaande redenen:

“In de akte tot inleiding van het geding in eerste aanleg houdt (de eiseres) staande dat '(de verweerster) (naar aanleiding van de diefstal van haar wagen) een vergoeding heeft gekregen voor het verlies van een zaak (de optionele gasuitrusting) die zich niet op het gestolen voorwerp bevond (zodat) (de verweerster), volgens de berekeningen (van de eiseres) 1.959,56 EUR te veel heeft ontvangen voor de verdwijning van dat voertuig'. (De eiseres) leidt daaruit af dat haar rechtsvordering 'nu al gegrond is voor een bedrag van 1.949,56 EUR en de interest vanaf de betaling'.

In dezelfde dagvaarding van 26 december 2006 echter houdt (de eiseres) staande dat zij '(de verweerster) ook om verkeerde redenen heeft vergoed (en) dat, indien het voertuig onderzocht had kunnen worden, zij haar zeker niet zou hebben vergoed, aangezien het voertuig intact werd teruggevonden op een andere plek dan die waar het zogezegd gestolen werd (en aangezien) er noodzakelijkerwijs een sleutel is gebruikt om het voertuig te verplaatsen'.

Terecht wijst (de verweerster) erop dat die bewering van de (eiseres) impliceert dat laatstgenoemde de diefstal verdacht vindt en vermoedt dat het voertuig nooit had kunnen gestolen worden of verdwijnen zonder de medewerking van (de verweerster) zelf, als dader of medeplichtige. Uit het beschikkende gedeelte van de gedinginleidende akte blijkt trouwens dat (de eiseres) - ten principale - de teruggave vordert van de 26.222,77 EUR die zij op grond van de verzekeringsovereenkomst op 27 juni 2001 had uitbetaald (...). Daaruit valt af te leiden dat de oorspronkelijke rechtsvordering van (de eiseres) hoofdzakelijk gegrond is op het feit dat, volgens haar, de litigieuze diefstal (of de verdwijning van de auto) gepleegd is door of met medeplichtigheid van personen die geen derden zijn bij de verzekeringsovereenkomst (...). De grondslag van de oorspronkelijke vordering is dus wel degelijk de verzekeringsovereenkomst (art. 11 van de algemene voorwaarden van de verzekeringsovereenkomst).”

Grieven

Artikel 34, § 1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst luidt als volgt: “De verjaringstermijn voor elke rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst bedraagt drie jaar”; het tweede lid voegt daaraan het volgende toe: “De termijn begint te lopen vanaf de dag van het voorval dat het vorderingsrecht doet ontstaan” en “wanneer degene aan wie de rechtsvordering toekomt, bewijst dat hij pas op een later tijdstip van het voorval kennis heeft gekregen, begint de termijn te lopen vanaf dat tijdstip” en § 3 vermeldt ook nog dat “de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar, behoudens bedrog”.

Buiten de gevallen die in het voornoemde artikel 34 op beperkende wijze worden opgesomd, omdat het uitzonderingen zijn op de gemeenrechtelijke verjaring van rechtsvorderingen, is artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Paragraaf 1, eerste lid, van dat artikel bepaalt dat “alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar”.

Daartoe behoort de rechtsvordering die, krachtens de artikelen 1376 en vooral 1377 van het Burgerlijk Wetboek, openstaat voor degene die een onverschuldigde betaling heeft gedaan. Die luiden immers respectievelijk als volgt: “Hij die bij vergissing of met zijn weten iets ontvangen heeft dat hem niet verschuldigd was, is verplicht het terug te geven aan degene van wie hij het ontvangen heeft zonder dat het verschuldigd was” en “Wanneer een persoon die bij vergissing meende schuldenaar te zijn, een schuld betaald heeft, is hij gerechtigd het betaalde van de schuldeiser terug te vorderen”.

In dat verband maakt het weinig verschil uit of degene die, ten onrechte, meende schuldenaar te zijn, de betaling ter uitvoering van een overeenkomst heeft verricht, terwijl de voorwaarden van dat contract voor de eisbaarheid van zijn schuld in werkelijkheid niet vervuld waren, dan wel dat gedaan heeft op grond van enige andere verplichting, aangezien de terugvordering van het onverschuldigd betaalde hoe dan ook aan haar eigen regels inzake verjaring is onderworpen.

De rechtsvordering die is ingesteld door de verzekeraar die beweert dat hij, per vergissing, aan zijn verzekerde die krachtens de overeenkomst gevorderde vergoeding heeft uitbetaald, ongeacht of de vergissing voortvloeit uit een verkeerde inschatting van zijn contractuele verbintenissen, dan wel uit enige andere oorzaak, is dienaangaande, wat de mogelijkheid voor de verzekeraar betreft om de terugbetaling ervan te verkrijgen, onderworpen aan de verjaringstermijn van artikel 34, § 1, van de wet van 25 juni 1992 aangezien het hier niet gaat om een rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst, maar, ongeacht het bewijs dat de verzekeraar in dat verband moet leveren om zijn vordering tot terugbetaling ingewilligd te zien, om een rechtsvordering die uit de wet voortvloeit en, bijgevolg, onderworpen is aan de gemeenrechtelijke termijn van de rechtsvordering tot teruggave van het onverschuldigd betaalde, met andere woorden de tienjarige termijn van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek.

Hieruit volgt dat het arrest, door de oorspronkelijke rechtsvordering van de eiseres tot teruggave van het door haar op 27 juni 2001 aan de verweerster uitbetaalde bedrag van 26.222,77 EUR, verjaard te verklaren, terwijl, volgens de eiseres, die betaling niet verschuldigd was aangezien de voorwaarden van de diefstalverzekeringsovereenkomst niet vervuld waren, omdat die rechtvordering voortvloeide uit de verzekeringsovereenkomst en verjaard was op grond van artikel 34, § 1, van de wet van 25 juni 1992, alle in het middel aangewezen bepalingen schendt en zijn beslissing dat de rechtsvordering 'ten principale' van de eiseres verjaard was, niet naar recht verantwoordt, aangezien die rechtsvordering strekte tot teruggave van de bedragen die de eiseres bij vergissing aan de verweerster had uitbetaald op grond van een verkeerde toepassing van de verzekeringsovereenkomst.

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling

Artikel 34, § 1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat de verjaringstermijn voor elke rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst drie jaar bedraagt.

De rechtsvordering waarbij de verzekeraar van de verzekerde de terugbetaling eist van vergoedingen die hij hem onverschuldigd heeft uitbetaald, vloeit niet voort uit de verzekeringsovereenkomst maar wel uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de terugvordering van het onverschuldigd betaalde; de voornoemde verjaringstermijn is er bijgevolg niet op van toepassing.

Het arrest stelt, zowel met zijn eigen redenen als met overneming van de redenen van het beroepen vonnis, vast dat de eiseres, op grond van een verzekeringsovereenkomst die een dekking in geval van diefstal bevatte, aan de verweerster, naar aanleiding van de aangegeven diefstal van haar auto, een vergoeding heeft uitbetaald waarvan zij de terugbetaling vordert aangezien zij de werkelijkheid van die diefstal betwist.

Door te overwegen dat de rechtsvordering van de eiseres “gegrond is op het feit dat, volgens haar, de litigieuze diefstal (of de verdwijning van de auto) gepleegd is door of met medeplichtigheid van personen die geen derden zijn bij de verzekeringsovereenkomst” en dat “de grondslag van de (...) vordering dus wel degelijk de verzekeringsovereenkomst is”, verantwoordt het arrest niet naar recht zijn beslissing om op die rechtsvordering de verjaringstermijn van voornoemd artikel 34, § 1 toe te passen.

Het middel is gegrond.

(…)