Hof van beroep Gent 20 september 2010
GERECHTELIJK ONDERZOEK
Taak onderzoeksrechter - Inverdenkingstelling - Tijdstip van de inverdenkingstelling - Recht van verdediging - Onontvankelijkheid strafvordering
|
Lernout J. e.a.
Overeenkomstig artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering dient de onderzoeksrechter over te gaan tot de formele inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Dergelijke inverdenkingstelling kan gebeuren door een kennisgeving aan de betrokkene, of ter gelegenheid van een verhoor. Aan de inverdenkinggestelde worden een aantal rechten toegekend, waaronder het recht te verzoeken het strafdossier in te zien (art. 61ter Sv.) of het recht de onderzoeksrechter te vragen bijkomende onderzoekshandelingen te stellen (art. 61quinquies Sv.). In de praktijk wordt vaak vastgesteld dat inverdenkingstelling één van de laatste onderzoekshandelingen is, niettegenstaande er in bepaalde gevallen reeds lang voordien ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. De wet bepaalt niets omtrent het tijdstip waarop de inverdenkingstelling moet gebeuren.
In het aangehaalde arrest, geveld in de zaak 'Lernout & Hauspie', hadden enkele beklaagden opgeworpen dat zij laattijdig waren in verdenking gesteld, met als gevolg dat zij onmogelijk nog op een nuttige wijze kennis konden nemen van het omvangrijke strafdossier om zo de hen door de wet toegekende rechten uit te oefenen. Het hof van beroep volgde hen in deze stelling. Interessant is echter de vraag naar het gevolg van dergelijke laattijdige inverdenkingstelling. Het hof van beroep koppelt de sanctie op de laattijdige inverdenkingstelling aan het recht op verdediging (art. 6 EVRM), en oordeelt dat het 'zonder enige noodzaak' talmen of verzuimen over te gaan tot de inverdenkingstelling, de rechten van verdediging van de persoon in kwestie ernstig kan schenden gezien deze “onwetend wordt gehouden van de aard en inhoud van de feiten waarvan hij of zij wordt verdacht en vermits geen gebruik kan worden gemaakt van de rechten voorzien in de artikelen 61ter en 61quinquies Sv.”. Indien - zo vervolgt het hof - uit het geheel van de procedure blijkt dat de vastgestelde schending van de rechten van verdediging niet meer ongedaan gemaakt kan worden, moet de strafvordering worden afgewezen als onontvankelijk. Op basis van de gegevens eigen aan deze zaak (complexiteit, omvang, duur tussen de inverdenkingstelling en de procedure voor de bodemrechter, ...) oordeelde het hof dat het voor de beklaagden die laattijdig waren in verdenking gesteld onmogelijk was om in de resterende tijd op afdoende manier kennis te nemen van het strafdossier en vanuit dergelijke adequate kennis een eventueel verzoek tot bijkomend onderzoek te motiveren en neer te leggen, zodat hun rechten van verdediging onherroepelijk waren geschonden. De strafvordering werd dan ook onontvankelijk verklaard. Het arrest is op dit punt definitief geworden.