Hof van Cassatie 26 november 2009
BESLAG EN EXECUTIE
Beslag en executie - Beslag inzake namaak
Met aanwijzingen in de zin van artikel 1369 bis /1, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, bedoelt de wetgever dat de verzoeker gegevens moet aanreiken die aannemelijk maken dat een inbreuk zou kunnen worden gepleegd op het intellectueel eigendomsrecht. De aangedragen feiten moeten van die aard zijn dat zij, bij een beoordeling op het eerste gezicht, op zich of met elkaar in verband gebracht, een vermoeden doen rijzen van een inbreuk of een dreiging van inbreuk.
|
SAISIE ET EXECUTION
Saisie et exécution - Saisie en matière de contrefaçon
Selon le législateur, il y a lieu d'entendre par indices au sens de l'article 1369 bis /1, § 3, du Code judiciaire, que le requérant doit présenter des éléments qui rendent plausibles le fait qu'une atteinte au droit de propriété intellectuelle pourrait être commise. Les faits allégués doivent être de nature telle que lors d'une appréciation à première vue, ceux-ci fassent naître en soi ou en combinaison, une présomption d'une atteinte ou d'une menace d'atteinte.
|
Ineos Manufacturing Belgium NV, Ineos Services Belgium NV / Chevron Phillips Chemical Company LP (CP CHEM), vennootschap naar Amerikaans recht
Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, E. Stassijns en B. Deconinck (raadsheren) |
OM: A. Van Ingelgem (advocaat-generaal met opdracht) |
Pl.: Mrs. L. De Gryse en J.-M. Nelissen Grade |
I. | Rechtspleging voor het Hof |
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 6 februari 2008 gewezen door het hof van beroep te Antwerpen.
Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Guy Dubrulle heeft geconcludeerd.
II. | Cassatiemiddel |
De eiseressen voeren in hun verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen |
- artikel 149 van de Grondwet (zoals gecoördineerd op 17 februari 1994);
- artikel 1369bis/1, § 1 en § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 22 van de wet van 10 mei 2007 betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten;
- artikel 1481, 1ste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals van kracht vóór de opheffing ervan krachtens artikel 33 van bovenvermelde wet van 10 mei 2007;
- artikel 7, 1ste lid, van de richtlijn EG nr. 2004/48 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (Pb.L. 195/16 van 2 juni 2004).
Aangevochten beslissingen |
1. Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep ontvankelijk en deels gegrond.
Het hervormt de bestreden beschikking van de beslagrechter te Antwerpen van 4 december 2007, oordelend op derdenverzet.
Het zegt voor recht:
“Dat de machtigende beschikking van de beslagrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 14 augustus 2007 gehandhaafd blijft mits de navolgende aanvullingen en mits heromschrijving van de opdracht aan de deskundige als volgt:
'Uitsluitend met betrekking tot de strikte bescherming van de octrooien EP 1 064 086 B1, EP 1 080 116 B1 en EP 1 444 273 B1 van appellante bij geïntimeerden over te gaan tot de beschrijving van beweerdelijk inbreukmakende werkwijzen en meer in het bijzonder om: over te gaan tot een gedetailleerde en gedocumenteerde beschrijving van de inrichting die Ineos gebruikt om polymeer vaste stoffen van een vloeibaar medium, omvattende een inerte verdunner en niet-gereageerde monomeren, te scheiden, en in het bijzonder van het apparaat dat door Ineos gebruikt wordt voor het scheiden van polymeer vaste stoffen van een vloeibaar medium om polymeer te produceren, en voor het terugwinnen van de verdunner en van niet-gereageerde monomeren; over te gaan tot beschrijving van de werkwijze die door Ineos wordt toegepast voor het scheiden van polymeer vaste stoffen van een vloeibaar medium, en in het bijzonder voor het scheiden van polymeer vaste stoffen van een vloeibaar medium om polymeer te produceren, en voor het terugwinnen van de inerte verdunners en van niet gereageerde monomeren; te bevelen dat de deskundigen hun verslag binnen de drie maanden na het aanvangen van hun opdracht ter griffie zullen dienen neer te leggen, en tegelijkertijd een kopie hiervan aan de partijen en hun raadslieden ter beschikking zullen stellen'.”
Het arrest bepaalt verder de voorwaarden waarin de effectieve beschrijving zal moeten plaatsvinden.
2. Na erop gewezen te hebben (arrest, p. 12) dat krachtens het nieuwe artikel 1369bis/1, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, in werking getreden op 1 november 2007 en vanaf die datum van toepassing op de hangende rechtsgedingen, (arrest, p. 11, 2de lid en 14, 2de lid) het verkrijgen van beschrijvende maatregelen onderworpen is aan de voorwaarde dat er o.m. “aanwijzingen zijn dat inbreuk zou zijn gemaakt op het intellectueel eigendomsrecht of dat een inbreuk dreigt”, oordeelt het arrest (p. 18, nr. 2.5., 1ste lid) dat de litigieuze beschrijvende maatregel “te dezen verantwoord (is) nu er aanwijzingen zijn dat Ineos (de eiseressen) inbreuk pleegt op die beschermende octrooien, wat af te leiden is uit de oppositie die zij tegen die octrooien heeft ingesteld en het feit dat zij een rechtstreekse concurrent is van CPCC (de verweerster) in de petrochemische nijverheid en inzonderheid in de sector van de polymeerproducten vervaardigende ondernemingen”.
Grieven |
1. Eerste onderdeel |
Motiveringsgebrek |
1.1. Het bestreden arrest (p. 18, nr. 2.5.) leidt de vereiste 'aanwijzingen' van inbreuk door Ineos (de eiseressen) op de beschermde octrooien, uitsluitend af uit de oppositie die de eiseressen tegen die octrooien heeft ingesteld en het feit dat zij een rechtstreekse concurrent zijn van de verweerster.
1.2. Het arrest antwoordt echter geenszins op de in beroepsconclusie (p. 16 en 17, nrs. 20-40 en p. 19 t.e.m. 27, nrs. 50 t.e.m. 75) door de eiseressen ingeroepen middelen waarbij zij elke inbreuk op de octrooien 'met klem ontkende' (p. 19, nr. 50) en op gemotiveerde wijze lieten gelden dat, en waarom, deze elementen (zie nr. 1.1.) geenszins als 'aanwijzingen van inbreuk' konden beschouwd worden.
1.3. De eiseressen voerden aldus aan dat:
(1) beide, in het arrest aangehouden elementen - een gevoerde oppositie en de concurrentieverhouding - noch volgens de oude wet (art. 1481 van het Gerechtelijk Wetboek) noch volgens de nieuwe wet (artikel 1369bis/1, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek) kunnen beschouwd worden als de door deze bepalingen vereiste 'aanwijzingen' van inbreuk die moeten bestaan uit 'duidelijke', 'concrete' en 'objectieve' elementen en niet uit 'subjectieve vermoedens' (beroepsconclusie, p. 20, nr. 51, 2de en 3de lid; p. 21, nr. 56; p. 21, nr. 57; p. 26, nr. 73, 26ste lid; p. 27, nr. 75, 6de lid).
(2) het nieuwe artikel 1369bis/1, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, resp. het oude artikel 1481 van het Gerechtelijk Wetboek, minstens vanaf 29 april 2006, immers moeten geïnterpreteerd te worden 'conform' artikel 7 (1) van de zgn. handhavingrichtlijn 2004/48 die ten laatste op voornoemde datum diende omgezet te worden in het Belgisch recht, krachtens hetwelk de partij die o.m. maatregelen van beschrijving vordert “redelijkerwijze beschikbaar bewijsmateriaal” moet overleggen “tot staving van haar beweringen dat er inbreuk op haar intellectuele eigendomsrecht” is gemaakt of zal gemaakt worden.
Een vereiste richtlijnconforme interpretatie van vermelde wetsartikelen houdt in dat er “objectieve en concrete aanwijzingen” dienen te zijn van een gemaakte of dreigende inbreuk. (beroepsconclusie, p. 16-17, nr. 40; p. 20-21, nrs. 53-54-55).
(3) Het feit dat de eiseressen tegen twee van de ingeroepen drie Europese octrooien 'oppositie' heeft ingesteld geenszins kan beschouwd worden als een voldoende 'aanwijzing van inbreuk' op grond waarvan beschrijvende maatregelen kunnen bekomen worden (beroepsconclusie, p. 22, nr. 59) daar:
- dergelijke opvatting het wettelijk recht (art. 99.1. van het verdrag inzake de verlening van Europese octrooien) van eenieder om oppositie in te stellen tegen een toegekend octrooi, volledig zou ondermijnen en strijdig zou zijn met het 'algemeen belang' (beroepsconclusie, p. 22, nr. 60; p. 23, nr. 61);
- dergelijke 'rem om oppositie' in te stellen de competitiviteit zou benadelen van ondernemingen die in België hebben geïnvesteerd (beroepsconclusie, p. 23, nr. 62);
- aangezien het Europees octrooi een multiterritoriaal recht is dat niet enkel wordt toegekend in België, de veronderstelling dat oppositie tegen een Europees octrooi voldoende bewijs is van een inbreuk in België, niet verantwoord kan worden zonder aanvullend bewijs (beroepsconclusie, p. 23, nr. 63);
- de eiseressen nooit oppositie instelden tegen EP 1 444 273 B1. “Er is dan ook geen schijn van (omstandig) bewijs die staaft waarom de verweerster zelfs maar zou denken dat Ineos (de eiseressen) inbreuk pleegt op dit octrooi.” (beroepsconclusie, p. 23, nr. 65);
- het feit dat (de verweerster) reeds sinds april 2004 kennis heeft van de oppositie van Ineos tegen enkele van haar octrooien (EP086 en EP116), maar sindsdien blijkbaar niet in staat is geweest om enig ander bewijs van de vermeende octrooi-inbreuk voor te leggen, duidelijk aantoont dat het 'oppositie argument' louter werd ingeroepen 'pour les besoins de la cause' (vertaling: 'voor de noden van de zaak') (beroepsconclusie, p. 23, nr. 66);
- het verkeerd (zou) zijn, het instellen “van oppositie af te straffen, gelet op het feit dat het oppositiesysteem juist bijdraagt tot een evenwichtige balans tussen de monopolierechten zoals toegekend door het octrooisysteem en het algemeen belang” (beroepsconclusie, p. 24, nr. 67).
(4) De eiseressen onderstreepten ook dat bovenvermelde, ingeroepen, beginselen waren erkend door de rechtspraak die o.m. vereist dat de aan de beslagrechter overgelegde documenten de inbreuk “aannemelijk moeten maken voor een technische leek (Beslagr. Brussel 26 mei 2003, IRDI 2003, p. 273) “hetgeen in casu duidelijk niet het geval is” en die, anderzijds, “erkent dat het enkele feit dat een nietigheidsprocedure werd ingeleid tegen een octrooi, niet een voldoende aanwijzing van inbreuk is” (Brussel 2 juli 2007, IRDI 2007, p. 264; Voorz. Rb. Brussel 21 juni 2006, 06/133 C,). “Deze principes gelden uiteraard mutatis mutandis in onderhavige zaak” (beroepsconclusie, p. 24, nr. 68).
(5) Het feit dat de eiseressen concurrent zijn van verweerster, eveneens “onmogelijk kan gezien worden als een voldoende aanwijzing van octrooi-inbreuk” (beroepsconclusie van de eiseressen, p. 22, nr. 60; p. 26, nr. 74).
(6) Een 'hogere graad van bescherming' tegen ongerechtvaardigde beschrijvende maatregelen zonder afdoende 'aanwijzingen van inbreuk', dringt zich des te meer op wanneer het, zoals in voorliggend geval, een beweerde inbreuk betreft op 'werkwijze octrooien': bedrijf geheime 'werkwijzen' zijn immers van nature uit vertrouwelijk en het verschaffen van toegang tot deze werkwijzen aan een concurrent is per definitie schadeverwekkend (beroepsconclusie, p. 28, nr. 77).
1.4. Het arrest dat de door eiseressen ingeleide 'oppositie' tegen twee octrooien van de verweerster en de concurrentieverhouding tussen partijen, als enige aanwijzingen van 'inbreuk' op de ingeroepen werkwijze - octrooien voldoende acht voor het toekennen van beschrijvende maatregelen, zonder op enigerlei wijze te antwoorden op bovenvermelde omstandig gemotiveerde middelen uit de beroepsconclusie van de eiseressen, is niet regelmatig gemotiveerd en schendt aldus artikel 149 van de Grondwet dat de rechter ook verplicht tot het beantwoorden van de door partijen regelmatig ingeroepen middelen.
2. Tweede onderdeel |
Schending van de in het middel ingeroepen wetsbepalingen (met uitzondering van art. 149 van de Grondwet).
2.1. Overeenkomstig artikel 1369bis/1, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 22 van de wet van 10 mei 2007 betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten, moet de voorzitter die uitspraak doet over een verzoek tot 'beschrijving' in de zin van artikel 1369bis/1, § 1, van dezelfde wet, onderzoeken:
“of er aanwijzingen zijn dat inbreuk zou zijn gemaakt op het intellectueel eigendomsrecht of dat een inbreuk dreigt”.
De aldus vereiste 'aanwijzingen van inbreuk' dienen te bestaan uit duidelijke, concrete en objectieve elementen die, bij een beoordeling op het eerste gezicht, de beweringen van inbreuk of dreiging met inbreuk staven.
2.2. Dat het inderdaad moet gaan om 'stavingselementen', in bovenvermelde zin blijkt ook uit artikel 7.1. van de richtlijn EG nr. 2004/48/ van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (de zgn. handhavingsrichtlijn).
Krachtens dit artikel dragen de lidstaten er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, reeds voordat een bodemprocedure is begonnen, o.m. beschrijvende maatregelen kunnen opleggen op verzoek van een partij die “redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd tot staving van haar beweringen dat er inbreuk op haar intellectuele eigendomsrecht is gemaakt of zal gemaakt worden”.
2.3. Ook het bekomen van beschrijvende maatregelen op basis van het vroegere artikel 1481, 1ste lid, van het Gerechtelijk Wetboek (voor de opheffing ervan krachtens artikel 33, 5°, van de wet van 10 mei 2007 betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten) was onderworpen aan het voorbrengen van elementen die het bestaan of de dreiging van 'inbreuk' op het eerste gezicht, aannemelijk maken. Dit artikel 1481, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek dient overigens, vanaf 29 april 2006, (art. 20.1. van de richtlijn), uitgelegd te worden conform artikel 7.1. van de handhavingsrichtlijn.
2.4. Om de redenen uiteengezet in de beroepsconclusie van de eiseressen en hierboven weergegeven in het eerste onderdeel onder nr. 1.3., hier als hernomen beschouwd, kon het arrest niet zonder schending van de in dit onderdeel ingeroepen wetsbepalingen, oordelen dat het loutere feit dat de eiseressen 'oppositie' hadden ingesteld tegen twee octrooien van de verweerster en het feit dat zij een “rechtstreekse concurrent is van verweerster, op zichzelf reeds voldoende “aanwijzingen zijn dat (de eiseressen) inbreuk pleegt op die beschermde octrooien” en derhalve de maatregel van beschrijving verantwoorden” (arrest, p. 18, nr. 25, 1ste lid).
III. | Beslissing van het Hof |
Beoordeling |
Tweede onderdeel |
1. Krachtens artikel 1369bis /1, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, onderzoekt de voorzitter, die uitspraak doet over een verzoek tot verkrijging van maatregelen tot beschrijving, in de eerste plaats, of het intellectueel eigendomsrecht waarvan de bescherming wordt ingeroepen, ogenschijnlijk geldig is en vervolgens, of er aanwijzingen zijn dat de inbreuk zou zijn gemaakt op het intellectueel eigendomsrecht dan wel of er een inbreuk dreigt.
2. Deze bepaling spoort met artikel 2 en met artikel 7 van de richtlijn 2004/48 van het Europees Parlement en de Raad inzake de handhaving van intellectuele eigendomsrechten.
Krachtens artikel 2 van deze richtlijn doen de bepalingen van de richtlijn geen afbreuk aan de middelen tot handhaving van intellectuele eigendomsrechten die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden.
Artikel 7 van deze richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat rechterlijke instanties reeds voordat een procedure is ingesteld op verzoek van een partij die redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd tot staving van haar beweringen dat er inbreuk is gemaakt op haar intellectueel eigendomsrecht of zal gemaakt worden, onmiddellijk afdoende voorlopige maatregelen kunnen gelasten om het relevante bewijsmateriaal in verband met de vermeende inbreuk te beschermen, mits de bescherming van vertrouwelijke informatie wordt gewaarborgd.
3. Uit een en ander volgt dat de voorwaarde dat redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal moet worden overgelegd, een lidstaat niet belet die voorwaarde te preciseren en te bepalen dat op verzoek van een rechthebbende voorlopige maatregelen kunnen worden genomen als er aanwijzingen zijn dat inbreuk wordt gemaakt op het intellectueel eigendomsrecht.
Met aanwijzingen in de zin van artikel 1369bis /1, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, bedoelt de wetgever dat de verzoeker gegevens moet aanreiken die aannemelijk maken dat een inbreuk zou kunnen worden gepleegd op het intellectueel eigendomsrecht. De aangedragen feiten moeten van die aard zijn dat zij, bij een beoordeling op het eerste gezicht, op zich of met elkaar in verband gebracht, een vermoeden doen rijzen van een inbreuk of een dreiging van inbreuk.
4. De appelrechters stellen vast dat:
- de octrooien van verweerster betrekking hebben op een werkwijze;
- gelet op de beslotenheid van het productieproces, de mogelijkheid om een inbreuk op deze octrooien vast te stellen hier enkel kan gebeuren door in dit productieproces van de inbreukmaker te gaan kijken via een procedure van beschrijvend beslag;
- de eiseressen bij het Europees octrooibureau oppositie hebben ingesteld tegen deze twee octrooien van de verweerster;
- de eiseressen een 'rechtstreekse concurrent' zijn van verweerster in de petrochemische nijverheid en inzonderheid in de sector van de polymeerproducten vervaardigende ondernemingen.
5. Uit deze feiten alleen hebben de appelrechters niet wettig kunnen afleiden dat er aanwijzingen zijn dat de eiseres inbreuk pleegt op de octrooien van de verweerster waardoor een beschrijvend beslag toelaatbaar is.
Het onderdeel is gegrond.
Dictum
Het Hof
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dit het hoger beroep ontvankelijk verklaart.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijke vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent.
(…)