Article

Hof van Cassatie, 08/05/2008, R.D.C.-T.B.H., 2010/8, p. 769-772

Hof van Cassatie 8 mei 2008

INTELLECTUELE RECHTEN
Intellectuele rechten - Auteursrecht en naburige rechten - Auteursrecht - Beschermingsomvang auteursrecht - Morele rechten
Het recht van de auteur op eerbied voor zijn werk is te onderscheiden van zijn recht het vaderschap van het werk op te eisen of te weigeren. Het verleent hem het recht zich te verzetten tegen eender welke materiële wijziging van het werk, in zijn geheel beschouwd, zonder dat er enige belangenschade dient te worden aangetoond.
Hierbij is het onverschillig of de wijziging wordt aangebracht door toevoeging, inkorting of op een andere wijze, voor zover uit de wijziging een aantasting van de integriteit van het werk volgt. Het recht op eerbied voor het werk beschermt de auteur ook tegen niet-materiële wijzigingen, die de geest van het werk aantasten.
DROITS INTELLECTUELS
Droits intellectuels - Droit d'auteur et droits voisins - Droit d'auteur - Etendue de la protection du droit d'auteur - Droits moraux
Le droit de l'auteur au respect de l'oeuvre est à distinguer du droit de revendiquer ou de refuser la paternité de l'oeuvre. Il confère à celui-ci le droit de s'opposer à toute modification matérielle de l'oeuvre, considérée dans son ensemble, sans qu'il doive apporter la moindre preuve d'un quelconque préjudice.
Il importe peu à cet égard que la modification consiste en un ajout, un retranchement ou un autre remaniement pour autant qu'elle nuise à l'intégrité de l'oeuvre. Le droit au respect de l'oeuvre protège également son auteur contre toute modification non matérielle qui porte atteinte au génie de l'oeuvre.

D.S. en C.L. / Stad Brugge, VZW Brugge Plus, VZW De Slang en V.J.

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), E. Waûters (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, A. Fettweis en B. Deconinck (raadsheren)
OM: Ch. Vandewal (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. L. De Gryse en H. Geinger
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 15 juni 2006 gewezen door het hof van beroep te Gent.

Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddel

De eisers voeren in hun verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 19 en 149 van de gecoördineerde Grondwet;

- de artikelen 1, § 1, (in de versie vóór de wijziging bij wet van 22 mei 2005), § 2, 1ste, 3de, 6de en 7de lid, en artikel 3, § 1, 3de lid, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (auteurswet);

- artikel 10.1 van het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ondertekend te Rome, goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955.

Aangevochten beslissingen

1. Het bestreden arrest verklaart het door de eisers ingesteld hoger beroep ongegrond en bevestigt het vonnis a quo van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge (1ste kamer) van 13 oktober 2004. Door deze bevestiging wijst het hof van beroep de vordering van de eisers (alsook de tegenvordering van de vierde verweerder) af als ongegrond en veroordeelt het de eisers tot de kosten van beide aanleggen.

Het oordeelt dat geen inbreuk op of schending van het auteursrecht van de eisers werd gepleegd (arrest, p. 6).

2. Het arrest steunt deze beslissing o.m. op volgende vaststellingen en overwegingen:

- “De betwisting van partijen houdt verband met de actie 'Operatie Terra Radicalis' die plaatsvond te Brugge in het kader van Brugge 2002 en waarbij de vierde (verweerder) op de sokkel van het beeldhouwwerk 'De Jonggehuwden' van (de eisers) een bord aanbracht met zijn naam als conceptueel kunstenaar” (arrest, p. 2, voorgaanden, 1, 1ste lid);

- “De vierde (verweerder) heeft door het aanbrengen van het zwart plaatje op de sokkel waarop het beeldhouwwerk staat, zich het kunstwerk geenszins toegeëigend. De tekst van het plaatje geeft duidelijk aan dat de vierde (verweerder) geen enkele aanspraak maakte op het kunstwerk doch dit integendeel bekritiseerde” (arrest, p. 4, nr. 2, 2de lid);

- Het arrest stelt vast dat de vierde verweerder op de sokkel van het beeldhouwwerk een zwart plaatje had aangebracht waarop volgende tekst was vermeld: “Door het aanbrengen van signalisatielint rond 'beelden' in de Brugse sociale ruimte waarop het begrip 'Kijkverbod' staat gezeefdrukt, stelde kunstenaar de positie van deze kunstwerken ter discussie” (arrest, p. 4, nr. 2, 2de lid);

- Het citeert ook de vaststelling van de gerechtsdeurwaarder dat op de ronde sokkel aan de voorzijde van het kunstwerk 'De Jonggehuwden' op de Burg te Brugge een zwart plaatje met witte letter was aangebracht waarop werd verwezen naar “De slang 6de Kunstparcours 18 mei - 2 juni 2002 Operatie Terra Radicalis, een beeldige 'Tabula rasa' voor de Brugse binnenstad' J.V.(woont en werkt te Brugge)” (...) (arrest, p. 3, laatste lid);

- “De vierde (verweerder) heeft het beeld zelf onaangeroerd gelaten. Door het aanbrengen van het plaatje en het lint werd de integriteit van het beeld op geen enkel punt geschonden. Het beeldhouwwerk werd niet gewijzigd. Of de sokkel al dan niet deel uitmaakt van het kunstwerk zelf is niet relevant, nu het plaatje het kunstwerk als dusdanig niet heeft geraakt in zijn authenticiteit (...)” (arrest, p. 4, laatste lid);

- “(...) (De vierde verweerder) (heeft) via zijn installatie lucht gegeven aan zijn artistieke opvattingen, wat binnen de grenzen van de vrije meningsuitdrukking volkomen aanvaardbaar is” (arrest, p. 6, 2de lid).

Grieven
Eerste onderdeel

Schending van artikel 1, § 2, (6de en 7de lid) van de auteurswet.

1. In dit onderdeel wordt het arrest schending verweten van artikel 1, § 2, voorlaatste en laatste lid, van de auteurswet omdat het de aantasting van het recht op eerbied of op de integriteit van een kunstwerk, in de zin van deze wetsbepalingen, onderwerpt aan de voorwaarde dat het werk zelf door een materiële wijziging is aangetast en geraakt is in zijn 'authenticiteit'.

2. Artikel 1, § 2, 6de en 7de lid, luidt als volgt:

“- (De auteur) heeft recht op eerbied voor zijn werk en dat maakt het hem mogelijk zich te verzetten tegen elke wijziging ervan;

- Niettegenstaande enige afstand, behoudt hij het recht om zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging van dit werk, dan wel tegen enige andere aantasting van het werk, die zijn eer of zijn reputatie kunnen schaden.”

3. Een aantasting van het 'recht op integriteit' of op 'eerbied' in de zin van deze wetsbepalingen veronderstelt niet noodzakelijkerwijze een 'materiële' of 'fysieke' wijziging van het werk. Dergelijke aantasting kan ook betrekking hebben op de geest van het werk of op de presentatie ervan in een bepaald onaangepast geacht kader.

4. In hun beroepsconclusie (p. 7, B2) hadden de eisers een aantasting ingeroepen van hun recht op eerbied. Zij wezen er terecht op dat “in zulke gevallen men niet alleen kan spreken van een fysieke wijziging van het werk, maar ook van een wijziging van de geest van het werk” en dat het aanbrengen van het (rood-witte) lint rond het kunstwerk met hierop de woorden 'kijkverbod' zonder enige vorm van uitleg, voor (de eisers) een aantasting inhoudt van hun recht op eerbied.

5. Door de ingeroepen aantasting van het recht op de eerbied of integriteit van het kunstwerk af te wijzen op grond dat door het aanbrengen van het plaatje met de vermelde tekst (zie hierboven nr. 11.2.) en het lint, het beeldhouwwerk niet werd gewijzigd en niet in zijn authenticiteit werd geschonden, heeft het arrest op onwettige wijze een voorwaarde namelijk de 'materiële wijziging' van het werk toegevoegd aan de door artikel 1, § 2, 6de en 7de lid, van de auteurswet erkende recht op integriteit of eerbied.

6. A fortiori kon het arrest niet, zonder miskenning van bovenvermelde wetsbepalingen, de ingeroepen aantasting van 'recht op integriteit' of op 'eerbied' verwerpen in de door het arrest mogelijk geachte hypothese dat de sokkel waarop, volgens de vaststellingen van het arrest, het 'plaatje' met tekst was aangebracht, deel uitmaakte van het beeldhouwwerk zelf (arrest, p. 4, laatste lid). Het arrest overweegt immers dat “of de sokkel al dan niet deel uitmaakt van het kunstwerk zelf”, (...) niet relevant is, nu het plaatje het kunstwerk als dusdanig, niet heeft geraakt in zijn authenticiteit.

Het arrest neemt aldus aan dat zelfs indien de sokkel deel uitmaakt van het beeldhouwwerk zelf, dit 'irrelevant' zou zijn en het aanbrengen daarop van het litigieuze plaatje met de tekst (zoals voorgesteld in het arrest, zie boven nr. 1.2.) toch nog geen aantasting zou uitmaken van het recht op 'integriteit' of op 'eerbied' in de zin van vermelde wetsbepalingen.

Door, zelfs in deze hypothese, dergelijke aantasting niet aanwezig te achten op grond dat “het plaatje het kunstwerk als dusdanig niet in zijn authenticiteit heeft geraakt” heeft het arrest, om de redenen hierboven onder nrs. 2 t.e.m. 5 uiteengezet, a fortiori artikel 1, § 2, 6de en 7de lid, van de auteurswet geschonden. Ten onrechte immers acht het arrest het een voldoende voorwaarde om te ontsnappen aan de aantasting van het door deze bepalingen gewaarborgd recht op integriteit van het kunstwerk dat de 'authenticiteit' van het werk erkend blijft, m.a.w. dat geen twijfel wordt teweeg gebracht over wie de auteur is of dat het kunstwerk niet wordt 'gewijzigd' ook indien - volgens de vaststellingen van het arrest (zie boven sub 11.2.) - op het werk zelf een bord met vermeldingen (o.a. de naam van vierde verweerder, arrest p. 2, nr. 1, 6de lid) werd aangebracht.

Het arrest heeft aldus deze wetsbepalingen uit de auteurswet geschonden.

Tweede onderdeel
Schending van de motiveringsplicht

In hun beroepsconclusie (p. 7 B2, 3de lid) voerden de eisers eveneens een schending aan van hun “recht op bekendmaking” “daar het lint werd aangebracht zonder toestemming van de auteur”.

Het bestreden arrest beantwoordt dit middel niet en is aldus niet regelmatig gemotiveerd (schending van art. 149 van de Grondwet).

Derde onderdeel

Schending van de motiveringsplicht, (art. 149 Grondwet) en artikel 19 van de Grondwet, artikel 10.1. EVRM en de artikelen 1, § 1 en § 2 en 3, § 1, 3de lid, van de auteurswet

1. In hun aanvullende beroepsconclusie (p. 2-3, nr. 1 en p. 5, nr. 5, 2de lid) riepen de eisers in dat de verweerders, in het bijzonder de vierde verweerder, het kunstwerk van de eisers, zonder hun toestemming 'gebruikten' voor een ander, eigen 'werk' van de vierde verweerder zogenoemde 'conceptuele kunst'. Dit 'gebruik' beschouwden de eisers als een schending van hun auteursrecht.

Op dit specifiek middel houdt het bestreden arrest geen antwoord in. Het is aldus niet regelmatig gemotiveerd en schendt derhalve artikel 149 van de Grondwet.

2. Indien het arrest aldus zou worden begrepen dat dit gebruik van het werk van de eisers in het kader van een werk van 'conceptuele kunst' van de vierde verweerder, minstens impliciet geoorloofd werd geacht, omdat de verweerders zich eisers' werk niet 'toe-eigenden' en geen twijfel deden ontstaan over de identiteit van de kunstenaars (de eisers) die het beeld hadden gemaakt (arrest, p. 4, nr. 2, 2de lid), is het arrest door onwettigheid aangetast.

Inderdaad, de door artikel 1, § 1, van de auteurswet bekrachtigde exclusieve rechten van de auteur in het bijzonder het reproductierecht, de in artikel 1, § 2, van de auteurswet bepaalde rechten (o.a. het recht om het werk 'bekend' te maken) en de door artikel 3, § 1, 3de lid, van de auteurswet bepaalde regel dat contracten inzake auteursrecht 'restrictief', in het voordeel van de auteur, dienen te worden geïnterpreteerd, verzetten er zich tegen dat een derde (in casu, de vierde verweerder) het kunstwerk van een ander (de eisers) zonder diens toestemming, gebruikt voor en in het kader van een eigen werk (van 'conceptuele kunst') ook wanneer die derde zich het gebruikte werk niet 'toe-eigent' in de zin dat hij zich als de maker ervan zou uitgeven. Hoe dan ook blijft de auteur immers vrij in het beslissen welke 'bestemming' aan zijn werk wordt gegeven en kan hij er zich tegen verzetten dat, zonder zijn uitdrukkelijke toestemming, zijn werk wordt 'gebruikt' voor een doel of project waarvoor het niet was bedoeld.

Het arrest dat, in de in acht genomen veronderstelling, geoordeeld heeft dat dergelijk gebruik van eisers' werk zonder hun toestemming in het project van 'conceptuele kunst' van de vierde verweerder toegelaten was, schendt, de bovenvermelde bepalingen van de auteurswet en de exclusieve rechten, onder meer het bestemmingsrecht, van de eisers die door deze wetsbepalingen zijn bekrachtigd.

3. In hun aanvullende beroepsconclusie (p. 5, nr. 5) lieten de eisers ook gelden dat bedoeld 'gebruik' van hun beschermde werk in een werk van de vierde verweerder niet kon gerechtvaardigd worden met een beroep op de 'vrije meningsuiting'. Met een beroep op recente cassatierechtspraak en rechtsleer, stelden zij onder meer dat “het gewaarborgde recht op vrije meningsuiting de bescherming van de originaliteit van de wijze waarop een maker van een werk van letterkunde of kunst zijn ideeën en concepten uitdrukt, niet in de weg staat”.

De eisers lieten daarbij onder meer gelden dat de vrije meningsuiting niet absoluut is in zaken waar het auteursrecht aan de orde is en dat, met toepassing van de evenredigheidstoets, moet besloten worden dat het “hoegenaamd niet buiten proportie is de bescherming door het auteursrecht in te roepen tegen een 'vrije meningsuiting' die enkel de intentie heeft te schaden, die bovendien gestoeld is op politieke overweging en die georkestreerd wordt vanuit de lokale overheid zelf”.

Door zich op dit punt te beperken tot de overweging (p. 6, 2de lid) dat de vierde verweerder “zijn ware intenties nooit verborgen (heeft) gehouden doch integendeel via zijn installatie lucht (heeft) gegeven aan zijn artistieke opvattingen, wat binnen de grenzen van de vrije meningsuiting volkomen aanvaardbaar is”, heeft het arrest niet geantwoord op bovenvermeld omstandig middel uit de aanvullende beroepsconclusie van de eisers. Om die reden is het arrest niet regelmatig gemotiveerd en schendt het artikel 149 van de Grondwet.

4. In zover het arrest heeft willen oordelen dat de vrijheid van meningsuiting zoals bekrachtigd door artikel 19 van de Grondwet en 10.1. van het EVRM de verweerders toeliet het auteursrechtelijk beschermde werk van de eisers zonder hun toestemming te gebruiken voor het eigen werk van conceptuele kunst van de vierde verweerder, houdt het schending in van deze grondwets- en EVRM-bepaling.

Het door deze bepaling gewaarborgde recht van vrije meningsuiting laat inderdaad de auteursrechtelijke bescherming zoals uitgewerkt door de auteurswet van 1994 onverlet.

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste onderdeel

1. Krachtens artikel 1, § 2, 1ste lid, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, heeft de auteur van een werk van letterkunde of kunst op dat werk een onvervreemdbaar moreel recht.

Krachtens artikel 1, § 2, 5de lid, van dezelfde wet, heeft de auteur het recht om het vaderschap van het werk op te eisen of te weigeren.

Artikel 1, § 2, 6de lid, van de wet verleent de auteur het recht op eerbied voor zijn werk, hetgeen het hem mogelijk maakt zich te verzetten tegen elke wijziging ervan.

2. Het recht van de auteur op eerbied voor zijn werk is te onderscheiden van zijn recht het vaderschap van het werk op te eisen of te weigeren.

Het recht op eerbied voor zijn werk verleent de auteur het recht zich te verzetten tegen eender welke materiële wijziging van het werk, in zijn geheel beschouwd, zonder dat enige belangenschade dient te worden aangetoond.

Hierbij is het onverschillig of de wijziging wordt aangebracht door toevoeging, inkorting of op een andere wijze, voor zover uit de wijziging een aantasting van de integriteit van het werk volgt.

De rechter beoordeelt dit onaantastbaar. Hij schendt evenwel artikel 1, § 2, 6de lid, van de wet door de niet-aantasting van de integriteit van het werk af te leiden uit de enkele vaststelling dat het recht het vaderschap van het werk op te eisen niet werd aangetast.

Het recht op eerbied voor het werk beschermt de auteur ook tegen niet-materiële wijzigingen, die de geest van het werk aantasten.

3. De appelrechters oordelen dat:

- de inhoud van het plaatje aangebracht op de sokkel van het beeldhouwwerk geen enkele twijfel kan doen ontstaan over de identiteit van de kunstenaar, die het beeld heeft gemaakt;

- het beeld zelf onaangeroerd werd gelaten, het aanbrengen van het plaatje, mede met een lint geplaatst rondom het beeldhouwwerk met het opschrift 'kijkverbod', de integriteit van het kunstwerk op geen enkel punt heeft geschonden;

- het beeldhouwwerk zelf niet gewijzigd werd;

- het hierbij niet relevant is na te gaan of de sokkel al dan niet deel uitmaakt van het kunstwerk zelf, nu het plaatje het kunstwerk als dusdanig niet heeft geraakt 'in zijn authenticiteit' en de omstandigheid dat dit plaatje rechtstreeks betrekking heeft op het werk van de eisers en er onmiddellijk naar verwijst, geen inbreuk op het vaderschap van het werk inhoudt.

4. De appelrechters geven hiermede te kennen dat het aanbrengen van een lint rondom en een plaatje op de sokkel van een beeldhouwwerk, dat op zich ongewijzigd wordt gelaten, de integriteit van het werk, in zijn geheel beschouwd, niet kan aantasten, indien de inhoud van die aangebrachte elementen niet van aard is twijfel te doen ontstaan nopens de identiteit van de kunstenaar, die het werk heeft gemaakt.

Door aldus te oordelen, leiden de appelrechters de niet-aantasting van de integriteit van het beeldhouwwerk, in zijn geheel beschouwd, af uit die enkele vaststelling dat, door het aanbrengen van plaat en lint, het recht het vaderschap van dit werk op te eisen niet werd aangetast en schenden zij artikel 1, § 2, 6de lid, van de wet van 30 juni 1994.

Het onderdeel is in zoverre gegrond.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Antwerpen.

(…)

Note / Noot

Zie inmiddels Antwerpen 29 maart 2010, rolnr. 2009/AR/647, www.juridat.be .