Article

Actualité : Hof van beroep Luik, 04/03/2010, R.D.C.-T.B.H., 2010/7, p. 697-698

Hof van beroep Luik 4 maart 2010

ARBITRAGE
Overeenkomst - Begrip - Uitspraak - Nietigheid - Recht van verdediging - Tergend en roekeloos geding
Zaak: nr. 2008/RG/1350

Naarmate het gebruik van arbitrage toeneemt, neemt ook het aantal gevallen toe waarin de verliezende partij zich beroept op allerhande dilatoire middelen. Een manifest ongegronde vordering tot vernietiging van de arbitrale uitspraak is er daar één van. In zijn arrest van 4 maart 2010 wees het hof van beroep te Luik zulk een vordering dan ook resoluut af.

SCE, de verliezende partij in dit bouwgeschil, beriep zich op een aantal gronden waarom de arbitrale uitspraak nietig zou zijn. Zo was SCE van mening dat het niet met een arbitrageovereenkomst, maar enkel met een minnelijk deskundigenonderzoek zou hebben ingestemd. SCE had echter duidelijk de arbitrageovereenkomst ondertekend en daarbij enkel voorbehoud gemaakt bij de bepaling over de provisies, kosten en erelonen. Het hof van beroep merkte overigens op dat SCE een maand de tijd genomen had alvorens de arbitrageovereenkomst te ondertekenen. Bovendien was SCE er meerdere malen - zowel mondeling als schriftelijk - op gewezen dat het doel van de arbitrageprocedure was om een schadelijke en kostelijke gerechtelijke procedure te vermijden.

Ten tweede wierp de verliezende partij op dat de arbiter haar rechten van verdediging niet zou gerespecteerd hebben. Het hof van beroep besloot echter terecht dat SCE wel degelijk de mogelijkheid had om deel te nemen aan het plaatsbezoek en om een dossier in te dienen. Het was SCE's eigen keuze om van deze mogelijkheid geen gebruik te maken.

Uit het arrest van het hof blijkt wel dat zowel SCE als de arbiter zelf de arbitrageprocedure verwarden met het deskundigenonderzoek. Zo had de arbiter in de loop van de arbitrage zijn 'voorlopige bevindingen' aan de partijen overgemaakt en hen uitgenodigd hierop te reageren. Hoewel een arbiter uiteraard een tussentijdse uitspraak mag vellen, mag hij in zijn einduitspraak niet terugkomen op eerder genomen beslissingen. De partijen uitnodigen om opmerkingen te maken over een tussentijdse uitspraak is dan ook weinig zinvol en zelfs gevaarlijk. Uiteraard had de arbiter wel bijkomende verduidelijking over bepaalde elementen kunnen vragen, maar dan zonder reeds over deze elementen te oordelen.

Diezelfde verwarring tussen arbitrage en deskundigenonderzoek leidde er verder toe dat de verliezende partij - ten onrechte - argumenteerde dat ze de mogelijkheid had moeten hebben om opmerkingen te formuleren bij de percentages en sommen van aansprakelijkheid die de arbiter in zijn einduitspraak vaststelde.

Ten slotte had de arbiter geen 'klassiek' dispositief geformuleerd in zijn arbitrale uitspraak. Wellicht hadden zijn conclusies niet de vorm van een expliciet bevel. Artikel 1701, 5°, Ger.W. schrijft voor dat de uitspraak een dispositief moet bevatten. Het ontbreken van een dispositief is echter geen grond tot vernietiging van de uitspraak (art. 1704 Ger.W.). Bovendien stelde het hof van beroep vast dat de arbiter op alle bestwiste punten had geantwoord en dat hij de omvang en verdeling van de aansprakelijkheid had vastgesteld. De stijl waarin hij dat gedaan had, verhinderde niet dat zijn uitspraak zonder problemen kon worden uitgevoerd.

Het hof wees met andere woorden alle gronden tot vernietiging af. Meer nog, het hof was van oordeel dat het vonnis in eerste aanleg (dat tot hetzelfde besluit was gekomen) geen enkele twijfel kon doen bestaan over de geldigheid van de arbitrale uitspraak. Het werkelijke doel van het hoger beroep was dan ook enkel om de vergoeding van de schade te vertragen. Daarom veroordeelde het hof van beroep de appellant tot een schadevergoeding wegens tergend en roekeloos geding.