Article

Hof van Cassatie, 01/10/2009, R.D.C.-T.B.H., 2010/7, p. 631-636

Hof van Cassatie 1 oktober 2009

INSOLVENTIE
Faillissement - Gevolgen - Verbintenissen - Rechtspleging - Ophouden te betalen - Terugstelling van datum van staking van betaling bij ontbonden rechtspersoon - Wetten - Werking van de wet in de tijd
Het feit dat de oude faillissementswet niet in de mogelijkheid voorziet om, in geval van faillissement van een rechtspersoon, het tijdstip van staking van betaling vast te stellen op meer dan zes maanden voor de faillietverklaring, heeft tot gevolg dat de rechter die onder vigeur van de nieuwe wet een rechtspersoon failliet verklaart, dit tijdstip overeenkomstig de nieuwe wet niet kan bepalen op een tijdstip van meer dan zes maanden voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Er anders over oordelen zou tot gevolg hebben dat de rechten van derden aangetast worden door een retroactieve werking van de nieuwe wet.
INSOLVABILITE
Faillite - Effets - Obligations - Procédure - Cessation des paiements - Report de la date de cessation des paiements dans le cas de la personne morale dissoute - Lois - Application de la loi dans le temps
Le fait que l'ancienne loi sur les faillites ne prévoit pas la possibilité de fixer, en cas de faillite d'une personne morale, le moment de la cessation des paiements plus de six moins avant la déclaration de faillite, a pour conséquence que le juge qui déclare en faillite une société sous le régime de la nouvelle loi ne peut, conformément à la nouvelle loi, fixer ce moment à une date antérieure de plus de six mois à l'entrée en vigueur de la nouvelle loi; en décider autrement aurait pour conséquence qu'un effet rétroactif de la nouvelle loi affecterait les droits des tiers.

V.D.S.R. en P.Y. / Belgische Staat

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, E. Stassijns en B. Deconinck (raadsheren)
OM: G. Dubrulle (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. H. Geinger en I. Claeys-Boúúaert
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, volgend op een arrest van het Hof van 19 januari 2006, op 18 september 2007 gewezen door het hof van beroep te Brussel.

Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Guy Dubrulle heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddel

De eisers voeren in hun verzoekschrift een middel aan.

Geschonden bepalingen en algemene rechtsbeginselen

- artikelen 10, 11 en 159 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994;

- artikel 26, § 1 en 2, 1ste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof;

- artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikelen 5, 1068 en 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- artikelen 2, 12, 149 en 150 van de wet van 8 augustus 1997 op het faillissement;

- artikel 442, 3de lid, van de wet van 18 april 1851, houdende boek III van het Wetboek van Koophandel, getiteld faillissement, bankbreuk en uitstel van betaling, zoals van toepassing voor haar opheffing bij wet van 8 augustus 1997;

- artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 november 1997 tot uitvoering van artikel 150, 1ste lid, van de wet van 8 augustus 1997 op het faillissement;

- algemeen rechtsbeginsel krachtens hetwelk het de taak van de rechter is op de hem voorgelegde feiten de juiste rechtsregel toe te passen en desnoods ambtshalve de door partijen aangevoerde rechtsgronden aan te vullen, zoals onder meer afgeleid uit artikel 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissing

Bij arrest van 18 september 2007 verklaart het hof van beroep te Brussel het hoger beroep van de Belgische Staat en het incidenteel beroep van de curator ontvankelijk en gegrond, verklaart de vrijwillige tussenkomst van de eisers ontvankelijk doch ongegrond, vernietigt het bestreden vonnis, behoudens in zoverre het de kosten ten laste gelegd heeft van de boedel, stelt de datum van staking van betaling van de NV Top Star International in vereffening vast op 1 januari 1997, beveelt dat het arrest binnen de vijf dagen door de griffier bij het hof van beroep te Brussel bij uittreksel zal worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en door de curator binnen dezelfde termijn in twee dagbladen, veroordeelt eisers in hun eigen kosten en legt alle andere kosten ten laste van de failliete boedel. Deze beslissing is onder meer gestoeld op volgende overwegingen:

“15. In graad van beroep wordt het hof gevraagd na te gaan of er reeds veel vroeger een feitelijke vereffening van de vennootschap is geweest en waarvoor er aanwijzingen zijn dat deze is bewerkstelligd met de bedoeling nadeel toe te brengen aan de schuldeisers. In dat geval kan de datum van staking van betaling op het moment van de feitelijke vereffening worden geplaatst. Dit betreft de toepassing van artikel 12, laatste lid, faillissementswet dat behoort tot de openbare orde. Het (hof van beroep) dient de voorwaarden voor toepassing van dit artikel ambtshalve na te gaan.

25. Het (hof van beroep) dient zich niet uit te spreken over het al dan niet frauduleus of gesimuleerd karakter van de rechtshandelingen en de eventuele rol daarin van de vrijwillig tussenkomende partijen. Dit debat is in voorliggend geding niet aan de orde.

Het (hof van beroep) dient enkel vast te stellen of er aanwijzingen zijn dat de feitelijke vereffening werd bewerkstelligd met de bedoeling om de schuldeisers te benadelen.

Op basis van de overwegingen in de voorgaande randnummers komt het (hof van beroep) tot het besluit dat die er zijn.

26. In dat geval kan het tijdstip van staking van betaling worden vastgesteld op de dag van de feitelijke in vereffeningstelling. De grens van zes maanden die algemeen geldt voor het terugstellen van deze datum van staking van betaling speelt dan niet.

De vrijwillig tussenkomende partijen voeren nog aan dat het tijdstip enkel kan worden teruggebracht tot de dag van de feitelijke invereffeningstelling indien er op die dag staking van betaling is, d.w.z. indien de rechter vaststelt dat op die dag de koopman op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en zijn krediet is geschokt. Naar hun mening was dit niet het geval voor de NV Top Star International omdat de belastingschulden waarover het gaat niet op 1 januari 1997 maar pas veel later werden ingekohierd. Op datum van 1 januari 1997 waren er geen opeisbare belastingschulden zodat er ook geen sprake kan zijn van staking van betaling op dat moment.

27. Artikel 12 faillissementswet bepaalt als algemene regel dat de gefailleerde wordt geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring. Bij wijze van uitzondering mag de rechtbank dit tijdstip van staking van betaling vervroegen. Daartoe is vereist dat ernstige en objectieve omstandigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen voor het vonnis hebben opgehouden.

Dat er staking van betaling was vóór het faillissementsvonnis wordt door de vrijwillig tussenkomende partijen erkend aangezien zij een bevestiging van het beroepen vonnis vragen waarin deze datum werd vastgesteld op 18 januari 2002.

Voor ontbonden vennootschappen geldt dan een bijzondere regel in die zin dat de rechtbank de verdachte periode kan laten ingaan meer dan zes maanden voor het vonnis van faillietverklaring. Als voorwaarde geldt dat er aanwijzingen zijn dat de vereffening is of wordt uitgevoerd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers. De bedoeling van de wetgever ligt hierin dat inzake handelingen die worden gesteld in het kader van verdachte vereffeningen de door de wet bepaalde niet-tegenwerpbaarheden zouden kunnen worden ingeroepen. Voor dit type van vereffeningen geldt een uitzonderingsregel op de algemene bepalingen van staking van betaling.

Indien er indicaties zijn van het voornemen de schuldeisers te benadelen, houdt dit precies in dat door de vereffening beoogd wordt dat de schuldeisers of bepaalde onder hen niet zullen worden betaald. Van enig vertrouwen in hoofde van de schuldeisers in de vereffening kan dan ook geen sprake zijn. De vrijwillig tussenkomende partijen kunnen moeilijk voorhouden dat de NV Top Star International nog het vertrouwen van de fiscus genoot, wanneer er aanwijzingen zijn dat met de vereffening de bedoeling voorlag de fiscus te verhinderen nog enige belastingschuld te kunnen innen.

De vordering van (de eerste en de tweede verweerders) en van de curator is gegrond.”

Grieven
Eerste onderdeel

1. Naar luid van artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek beschikt een wet alleen voor het toekomende; zij heeft geen terugwerkende kracht.

Uit deze bepaling volgt dat een nieuwe wet in beginsel van toepassing is, niet alleen op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden die zich voordoen of voortduren onder de gelding van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.

Zij geldt evenwel niet ten aanzien van toestanden die definitief zijn vastgelegd onder de gelding van de oude wet, op straffe van het verlenen van terugwerkende kracht aan deze wet.

2. Bij artikel 149 van de wet van 8 augustus 1997 op het faillissement werd de wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling opgeheven.

Artikel 150 van deze wet bepaalt voorts dat de bepalingen van deze wet in werking treden op de datum die de Koning bepaalt en uiterlijk zes maanden na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 november 1997 werd de datum van inwerkingtreding bepaald op 1 januari 1998.

Uit deze bepalingen volgt dat de faillissementswet van 8 augustus 1997 van toepassing werd op alle toestanden die zouden ontstaan ná 1 januari 1998 evenals op de toekomstige gevolgen van onder de vroegere wet ontstane toestanden die voortduren onder de nieuwe wet, zonder dat de bepalingen van deze nieuwe wet evenwel afbreuk konden doen aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.

3. Blijkens artikel 12, 1ste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, in werking getreden op 1 januari 1998, wordt de gefailleerde geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van zijn overlijden wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken.

Dat tijdstip kan desnoods worden vervroegd wanneer objectieve en ernstige omstandigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen op een vroeger tijdstip werden gestaakt.

Het terugbrengen van het tijdstip van staking van betaling op een vroeger tijdstip heeft tot gevolg dat de handelingen die werden verricht in de periode begrepen tussen dat tijdstip en het vonnis van faillietverklaring, bij toepassing van de artikelen 17 tot 21 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, niet tegenwerpbaar zullen kunnen worden verklaard aan de boedel.

Blijkens het 6de lid van voornoemd artikel 12 van de faillissementswet mag het vonnis het tijdstip van staking van betaling niet vaststellen op meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring, tenzij dit vonnis het faillissement betreft van een meer dan zes maanden vóór de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten, en waarvoor aanwijzingen bestaan dat deze is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers. In dat geval kan het tijdstip van de staking van betaling worden vastgesteld op de dag van het ontbindingsbesluit, met als gevolg dat de sindsdien gestelde handelingen bij toepassing van de artikelen 17 e.v. van de faillissementswet niet tegenwerpbaar aan de boedel zullen kunnen worden verklaard.

4. Op straffe van het verlenen van terugwerkende kracht aan voornoemde bepaling kan zij niet worden toegepast om de datum van staking van betaling terug te brengen op meer dan zes maanden vóór datum van inwerkingtreding van de faillissementswet van 8 augustus 1997.

Immers, onder de gelding van de oude faillissementswet van 18 april 1851 kon blijkens artikel 442, 3de lid, het tijdstip van staking van betaling nooit worden bepaald op een tijdstip dat het vonnis van faillietverklaring meer dan zes maanden voorafging, met als gevolg dat handelingen die meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring werden gesteld, aan de boedel niet niet-tegenwerpbaar konden worden verklaard bij toepassing van de artikelen 445 e.v., de hypothese van artikel 448 van de oude faillissementswet buiten beschouwing gelaten, indien er sinds het verrichten van deze handelingen reeds meer dan zes maanden waren verlopen.

Het terugbrengen van het tijdstip van staking van betaling met toepassing van artikel 12, 6de lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 tot meer dan zes maanden vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet zou dan ook tot gevolg hebben dat handelingen, die onder de gelding van de oude faillissementswet van 18 april 1851 niet meer aanvechtbaar waren omdat er meer dan zes maanden waren verstreken sinds hun totstandkoming, niettemin niet tegenwerpbaar zouden kunnen worden verklaard aan de boedel bij toepassing van de nieuwe faillissementswet.

Aldus zou weliswaar afbreuk worden gedaan aan toestanden die onder de gelding van de vorige faillissementswet ingevolge het verstrijken van een termijn van zes maanden sinds het ogenblik waarop de kwestieuze handelingen werden gesteld, definitief waren voltrokken.

5. Op straffe van miskenning van de niet-terugwerkende kracht van de nieuwe wet kan dan ook het tijdstip van staking van betaling niet worden teruggebracht op een tijdstip dat zich situeert meer dan zes maanden vóór de inwerkingtreding van de nieuwe faillissementswet.

Besluit

Waar het hof van beroep bij het bestreden arrest het tijdstip van staking van betaling met toepassing van artikel 12, 6de lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 terugbrengt tot op 1 januari 1997, hetzij één jaar vóór de datum van inwerkingtreding van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en derhalve tot op een ogenblik waarop volgens de destijds geldende regeling de datum van staking van betaling maximaal tot zes maanden kon worden teruggebracht, verleent het hof van beroep aan deze bepaling terugwerkende kracht en verantwoordt het derhalve zijn beslissing niet naar recht (schending van de art. 2 van het Burgerlijk Wetboek, 12, 6de lid, 149, 150 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, 1 van het koninklijk besluit van 25 november 1997 tot uitvoering van artikel 150, 1ste lid, van de wet van 8 augustus 1997 op het faillissement, 442, 3de lid, van de wet van 18 april 1851, houdende boek III van het Wetboek van Koophandel, getiteld faillissement, bankbreuk en uitstel van betaling, zoals van toepassing vóór haar opheffing bij wet van 8 augustus 1997). Minstens is het hof van beroep, dat nagelaten heeft ambtshalve de niet-toepasselijkheid van artikel 12, 6de lid, van de faillissementswet op te werpen in zoverre de curator en de Belgische Staat de vaststelling van het tijdstip van staking van betaling op meer dan zes maanden vóór de inwerkingtreding van de faillissementswet van 8 augustus 1997 nastreefden, tekortgekomen aan zijn verplichting om op de hem voorgelegde feiten de juiste rechtsregel toe te passen en desnoods ambtshalve de door partijen aangevoerde rechtsgronden tot afwijzing van de vordering aan te vullen (schending van art. 5, 1068, 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, evenals het algemeen rechtsbeginsel dat de rechter op de hem voorgelegde feiten de juiste rechtsregel dient toe te passen en desnoods ambtshalve de door partijen aangevoerde rechtsgronden dient aan te vullen, zoals onder meer afgeleid uit art. 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek).

Tweede onderdeel

1. Naar luid van artikel 12, 1ste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 wordt de gefailleerde geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van zijn overlijden wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken.

Blijkens het 2de lid van voornoemde wetsbepaling kan dat tijdstip weliswaar worden vervroegd wanneer ernstige en objectieve omstandigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen vóór het vonnis hebben opgehouden.

De uitdrukking 'dat de betalingen voor het vonnis hebben opgehouden', gehanteerd in dat 2de lid, verwijst naar de faillissementsvoorwaarden, vermeld in artikel 2, 1ste lid, van dezelfde wet, waarvan de kern hierin bestaat dat de koopman definitief heeft opgehouden te betalen, wat meteen noodzakelijk inhoudt dat hij over geen krediet meer beschikt.

Dat betekent dat het tijdstip van staking van betaling enkel kan worden vervroegd wanneer de rechter vaststelt dat de koopman op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en dat zijn krediet is geschokt op het tijdstip waarop de rechtbank de staking van betaling vaststelt.

2. Blijkens het 6de lid van voornoemd artikel 12 van de faillissementswet kan het vonnis het tijdstip van staking van betaling niet vaststellen op meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring, tenzij dit vonnis het faillissement betreft van een meer dan zes maanden vóór de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten en waarvoor aanwijzingen bestaan dat deze is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers.

In dat laatste geval kan het tijdstip van de staking van betaling worden vastgesteld op de datum van het ontbindingsbesluit.

Bij dat lid wordt zodoende het tijdstip gepreciseerd waarop het tijdstip van staking van betaling ten vroegste kan worden teruggebracht.

3. Uit de samenlezing van beide leden volgt aldus dat de curator of de schuldeiser die het tijdstip van staking van betaling wenst te doen vervroegen, het bewijs zal moeten leveren én van ernstige en objectieve omstandigheden die ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen vóór het vonnis hebben opgehouden, én van aanwijzingen dat de in vereffeningstelling was of werd bewerkstelligd met de bedoeling om de schuldeisers te benadelen, met dien verstande dat de rechter het tijdstip van staking van betaling ten vroegste zal kunnen vaststellen op een ogenblik waarop aan beide voorwaarden gelijktijdig is voldaan.

Er zal, m.a.w., op datum van het ontbindingsbesluit moeten voldaan zijn aan de voorwaarden gesteld in het 2de lid van voornoemd artikel 12 van de faillissementswet opdat, bij toepassing van het 6de lid van diezelfde wetsbepaling, het tijdstip van staking van betaling op dat ogenblik zou kunnen worden bepaald.

Het 6de lid wijkt immers niet af van het bepaalde van het 2de lid. Uit dat lid volgt enkel dat in geval van aanwijzingen van bedrieglijke in vereffeningstelling het tijdstip van staking van betaling 'kan' worden teruggebracht tot meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring.

4. Het komt derhalve aan de rechter, die het tijdstip van staking van betaling wenst te vervroegen, toe vast te stellen dat op dat welbepaalde tijdstip de gefailleerde zijn betalingen reeds op duurzame wijze had gestaakt en dat het vertrouwen van de schuldeisers reeds aan het wankelen was.

Noch het feit dat er sprake zou zijn van een feitelijke vereffening, noch het feit dat de in vereffeningstelling zou zijn gebeurd met de bedoeling om de schuldeisers te benadelen, impliceren weliswaar dat beide faillissementsvoorwaarden op datum van het ontbindingsbesluit reeds voorhanden waren.

De vennootschap kan immers op de realisatie van beide voorwaarden geanticipeerd hebben.

Besluit

Waar het hof van beroep oordeelt dat het tijdstip van staking van betaling moet worden bepaald op 1 januari 1997, datum waarop een aanvang werd genomen met het uithollen van de vennootschap, om de enkele reden dat er aanwijzingen bestaan van een bedrieglijke in vereffeningstelling, zonder dat tevens moet vaststaan dat op dat tijdstip de gefailleerde zijn betalingen reeds op duurzame wijze had gestaakt en dat zijn krediet reeds op dat tijdstip aan het wankelen was, verantwoordt het hof van beroep zijn beslissing niet naar recht (schending van art. 2 en 12, 1ste, 2de en 6de lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997). In ieder geval verantwoordt het hof van beroep zijn beslissing niet naar recht waar het meent dat het wankelen van het krediet volgt uit de enkele omstandigheid dat de vereffening gebeurde met de bedrieglijke benadeling van de rechten van schuldeisers (schending van art. 2 en 12, 6de lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997).

Derde onderdeel

Naar luid van artikel 12, 1ste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 wordt de gefailleerde geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van zijn overlijden wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken.

Uit het 2de lid van dat artikel volgt dat dit tijdstip weliswaar kan worden vervroegd wanneer ernstige en objectieve omstandigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen voor het vonnis hebben opgehouden.

Blijkens het 6de lid van voornoemd artikel 12 van de faillissementswet kan het vonnis het tijdstip van staking van betaling niet vaststellen op meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring, tenzij dit vonnis het faillissement betreft van een meer dan zes maanden vóór de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten en waarvoor aanwijzingen bestaan dat deze is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers.

Bedoeld worden hiermee de rechtspersonen waarvan sprake in het laatste lid van artikel 2 van de faillissementswet. Luidens deze bepaling kan de ontbonden rechtspersoon failliet worden verklaard tot zes maanden na de sluiting van de vereffening.

Uit artikel 12, 6de lid, van de faillissementswet volgt dat deze mogelijkheid om het tijdstip tot meer dan zes maanden terug te brengen enkel bestaat in hoofde van rechtspersonen die formeel werden ontbonden, en dit tenminste zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring.

Wanneer een rechtspersoon sinds meer dan zes maanden werd ontbonden, kan aldus het tijdstip van staking van betaling onbeperkt worden teruggebracht tot op het ogenblik van het ontbindingsbesluit, waarvan bovendien wordt aangenomen dat het niet noodzakelijk de vorm van een formeel ontbindingsbesluit moet aannemen, maar kan samenvallen met de feitelijke in vereffeningstelling van de vennootschap, meer dan drie en een half jaar voor haar formele ontbinding en meer dan vijf en een half jaar voor haar faillietverklaring.

Wanneer het faillissement een niet ontbonden rechtspersoon betreft dan wel een rechtspersoon die sinds minder dan zes maanden werd ontbonden, zal het tijdstip van staking van betaling nooit kunnen worden vastgesteld op meer dan zes maanden vóór het vonnis van faillietverklaring, en dit zelfs zo zou blijken dat voor dit tijdstip de vereffening van de ontbonden vennootschap werd bewerkstelligd met de bedoeling om de schuldeisers te benadelen of dat meer dan zes maanden voor het faillissement van de niet ontbonden rechtspersoon bepaalde handelingen werden gesteld die het actief van deze rechtspersoon volledig uitholden zonder dat zij evenwel gevolgd werden door de ontbinding van de rechtspersoon.

Voor deze onderscheiden behandeling van rechtspersonen bestaat er weliswaar geen enkele objectieve en redelijke verantwoording, nu aan het faillissement van een sinds minder dan zes maanden ontbonden rechtspersoon evenzeer handelingen die wijzen op een frauduleuze vereffening kunnen voorafgaan, net zoals dat ook het geval kan zijn met een vennootschap die niet werd ontbonden voor haar faillietverklaring.

Aldus wordt er een duidelijke ongelijkheid gecreëerd tussen rechtspersonen zonder dat hiervoor een redelijke verantwoording voorhanden is.

Besluit

Waar het hof van beroep met toepassing van artikel 12, 6de lid, van de faillissementswet oordeelt het tijdstip van staking van betaling te kunnen terugbrengen tot op 1 januari 1997, zijnde het tijdstip waarop naar het oordeel van het (hof van beroep) de vennootschap feitelijk in vereffening werd gesteld, hetzij meer dan vijf jaar vóór de datum van faillietverklaring en meer dan drie jaar voor haar formele ontbinding, bepaling die enkel geldt ten aanzien van meer dan zes maanden voor de faillietverklaring ontbonden rechtspersonen, met uitsluiting van andere rechtspersonen die ook worden failliet verklaard, doch zonder voorafgaandelijk te zijn ontbonden dan wel sinds minder dan zes maanden te zijn ontbonden, zonder dat voor deze onderscheiden behandeling een objectieve en redelijke verantwoording voorhanden is, maakt het hof van beroep toepassing van een bepaling die strijdig is met het gelijkheidsbeginsel (schending van art. 10, 11 en 159 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994) en kon het derhalve niet wettig beslissen bij toepassing van artikel 12, 6de lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 het tijdstip van staking van betaling terug te brengen op 1 januari 1997 (schending van art. 12, 6de lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997). Derhalve verzoekt de eiseres het Hof alvorens over dit onderdeel uitspraak te doen bij toepassing van artikel 26, § 1 en 2, 1ste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, aan het Grondwettelijk Hof volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

“Schendt artikel 12, 6de lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre uit deze bepaling volgt dat in geval van faillietverklaring van een meer dan zes maanden voor de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon de datum van staking van betaling onbeperkt in de tijd kan worden teruggebracht tot op het tijdstip van het ontbindingsbesluit, dat in de stelling van het hof van beroep aan het formele ontbindingsbesluit kan voorafgaan en zich situeren op het tijdstip waarop deze vennootschap feitelijk in vereffening werd gesteld, zonder dat er op het terugbrengen van dat tijdstip enige beperking in de tijd bestaat, daar waar in geval van een faillietverklaring van een niet ontbonden rechtspersoon of van een rechtspersoon die minder dan zes maanden voor het vonnis van faillietverklaring werd ontbonden het tijdstip ten hoogste op zes maanden voor de datum van dat vonnis van faillietverklaring kan worden bepaald, ofschoon ook aan dat faillissement meer dan zes maanden voor het faillissementsvonnis een feitelijke in vereffeningstelling kan zijn voorafgegaan?”

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste onderdeel

1. De wet beschikt alleen voor het toekomende en heeft geen terugwerkende kracht.

Een nieuwe wet is in de regel niet enkel van toepassing op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden die zich voordoen of die voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.

2. Het feit dat de oude faillissementswet niet in de mogelijkheid voorziet om, in geval van faillissement van een rechtspersoon, het tijdstip van staking van betaling vast te stellen op meer dan zes maanden voor de faillietverklaring, heeft tot gevolg dat de rechter die onder vigeur van de nieuwe wet een rechtspersoon failliet verklaart, dit tijdstip overeenkomstig de nieuwe wet niet kan bepalen op een tijdstip van meer dan zes maanden voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet.

Er anders over oordelen zou tot gevolg hebben dat de rechten van derden aangetast worden door een retroactieve werking van de nieuwe wet.

Het onderdeel is gegrond.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Gent.

(…)