Article

Hof van Cassatie, 06/03/2009, R.D.C.-T.B.H., 2010/7, p. 624-629

Hof van Cassatie 6 maart 2009

INSOLVENTIE
Faillissement - Gevolgen - Verbintenissen - Buitenbezitstelling van de gefailleerde - Artikel 444 O.Faill.W. (vgl. art. 16 Faill.W.) - Algemene en absolute werking
Het verlies van het beheer van de gefailleerde over al zijn goederen, te rekenen vanaf het vonnis van faillietverklaring, is absoluut en algemeen. Voor de nietigverklaring van handelingen gesteld na faillissement, is niet vereist dat vooreerst wordt vastgesteld of de bij deze handelingen betrokken partijen al dan niet te goeder trouw waren. Evenmin is het van belang of de curator al dan niet voldaan heeft aan de verplichting om ten name van de gezamenlijke schuldeisers inschrijving te nemen op de onroerende goederen van de gefailleerde, waarvan het bestaan hun bekend is.
De opeenvolgende verkoop van een onroerend goed lopende de faillissementsprocedure en de in dit kader gevestigde hypotheken zijn nietig.
INSOLVABILITE
Faillite - Effets - Obligations - Dessaisissement du failli - Article 444 ancienne loi faillite (suiv. art. 16 loi faillite) - Effet absolu et général
Le dessaisissement du failli de l'administration de tous ses biens, à compter du jugement déclaratif de faillite, est absolu et général. L'annulation des paiements, opérations et actes du failli et des paiements faits au failli, n'exige dès lors pas qu'il soit constaté que les parties impliquées dans tous ces actes sont de bonne foi ou non et il n'importe pas davantage que le curateur ait satisfait ou non à l'obligation de prendre inscription au nom de la masse des créanciers sur les immeubles du failli.
La vente de l'immeuble pendant la procédure de faillite et les hypothèques établies dans ce cadre sont nuls.

L. D'Hooghe, curator faillissement FS. / NV Kredietmaatschappij voor Bedrijfsexpansie (Krevobex), Fes Immo SA, NV Centea, NV Fortis Bank en M. H.

Zet.: E. Waûters (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, E. Stassijns, A. Fettweis en B. Deconinck (raadsheren)
OM: Ch. Vandewal (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. J. Verbist en P. Van Ommeslaghe
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 5 maart 2007 gewezen door het hof van beroep te Gent.

Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.

II. Feiten

Uit het bestreden arrest blijkt het volgende:

1. De echtgenoot van de vijfde verweerster, de heer FS., werd op 21 augustus 1973 failliet verklaard.

2. Op het ogenblik van de faillietverklaring waren beide echtgenoten eigenaar van een woonhuis gelegen te Temse.

3. De heren Van Hulse en Muller, die als curators waren aangesteld, hebben nagelaten een inschrijving te nemen op de onroerende goederen van de gefailleerde.

4. Bij akte verleden op 1 oktober 1990, brachten de echtgenoten het woonhuis in in de eerste verweerster.

5. Op 22 september 1995 verkocht de eerste verweerster het goed aan de tweede verweerster. Op diezelfde dag nam de derde verweerster een hypothecaire inschrijving op het goed.

6. Bij vonnis van 7 november 1995 is de eiser aangesteld als bijkomende curator van het faillissement van de heer FS. Sinds 12 december 2001 is hij enig curator van het faillissement.

7. De vierde verweerster nam op 23 juni 2000 een hypothecaire inschrijving op het woonhuis.

III. Cassatiemiddel

De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 2 en 1122 van het Burgerlijk Wetboek;

- de artikelen 444 en 487 van de wet van 18 april 1851 houdende boek III van het Wetboek van Koophandel (BS 24 april 1851), waarvan de authentieke Nederlandse tekst werd vastgesteld bij wet van 21 oktober 1997 (BS 27 november 1997) (oude faillissementswet), zoals deze bepaling van kracht was voor de opheffing van de oude faillissementswet door artikel 149 van de nieuwe faillissementswet van 8 augustus 1997;

- de artikelen 16, 57 en 150 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (nieuwe faillissementswet);

- de artikelen 3, 4, 40, 78 en 109 van de hypotheekwet van 16 december 1851, zijnde titel XVIII “Voorrechten en hypotheken” van boek III van het Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

De appelrechters vernietigen het bestreden vonnis, dat de inbreng van het onroerend goed, gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+, door de gefailleerde en zijn echtgenote, de vijfde verweerster, in de eerste verweerster en de verkoop van dit onroerend goed door de eerste verweerster aan de tweede verweerster nietig en zonder rechtsgevolg had verklaard en dat tevens voor recht had gezegd dat de hypothecaire inschrijvingen op ditzelfde onroerend goed door de derde en de vierde verweersters teniet waren gegaan. Zij verklaren de vordering van eiser tegen de derde verweerster zonder voorwerp en de vordering tegen de vierde verweerster ongegrond. Ten slotte bevelen de appelrechters de overlegging van een aantal stukken en gegevens door de eerste en de tweede verweersters en door de eiser. Zij beslissen dit alles op grond van de volgende overwegingen:

“2.1. Artikel 16 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, dat artikel 444 uit de vorige faillissementswetgeving in die zin nader preciseerde 'dat alle verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde, gedaan na het vonnis van de faillietverklaring niet aan de boedel kunnen worden tegengeworpen', houdt niet in dat de verrichtingen en handelingen van de curator(en) van het faillissement FS. - of tekortkomingen in de verrichtingen die zij voor de boedel moesten stellen - niet aan de boedel zouden kunnen tegengeworpen worden.

De curatoren treden juist op voor de boedel, zodat hun daden van beheer (zowel de geslaagde, als minder geslaagde) meteen toerekenbaar zijn aan de boedel, waarvan zij het beheer waarnemen. (De eiser) volgt alleen de vorige curatoren in het beheer van het faillissement van FS. op. Hij kan tegenover derden te goeder trouw geen rechten uitoefenen in tegenspraak met de voordien al aan de boedel toegerekende beheersdaden of tekortkomingen in het beheer.

Het beheer van het faillissement kan zijn eigen aansprakelijkheid voor bepaalde nalatigheden tegenover derden te goeder trouw dan ook niet goedmaken door de verrichtingen, die op tekortkomingen in het eigen beheer volgden en die zonder deze tekortkomingen niet zouden gesteld zijn, nietig te houden of - zoals artikel 16 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 verduidelijkt - niet tegenstelbaar te houden aan de boedel, waarvan zij het beheer waarnemen.

2.2. (De vierde verweerster) kan haar hypothecaire zekerheid voor de kredieten die zij (de tweede verweerster) heeft toegestaan, aan faillissementsboedel tegenwerpen.

(De eiser) kan niet betwisten dat (de vierde verweerster) hier te goeder trouw en rechtsgeldig op 4 april 2000 een kredietopening van 495.787,05 EUR (20.000.000 BEF) aan (de tweede verweerster) heeft toegestaan, waarvoor zij op 4 juli 2000 op het hypotheekkantoor te Dendermonde een geldige hypothecaire inschrijving in eerste orde tot zekerheid van de terugbetaling van 272.682,88 EUR (11.000.000 BEF) in hoofdsom, vermeerderd met 3 jaar interest, heeft genomen op het woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+.

(De vierde verweerster) kon deze hypothecaire zekerheid in eerste rang in 2002 juist nog nemen, omdat de curatoren van het faillissement FS. tegenover de gezamenlijke schuldeisers van het faillissement tekort zijn gekomen aan de verplichtingen die artikel 487, alinea 3, van de faillissementswet van 18 april 1851 inhoudt (om bij het openvallen van het faillissement een hypothecaire inschrijving te nemen op de onroerende goederen van de gefailleerde) en omdat het onroerend goed ondertussen op het hypotheekkantoor ook op naam van (de tweede verweerster) geboekt stond.

2.3. De overgelegde stukken laten het (hof van beroep) voorlopig niet toe om in hoofde van (de eerste verweerster) en/of (de tweede verweerster) een samenlopende fout met de tekortkomingen van de curatoren van het faillissement FS. te onderkennen, die verantwoordelijk zou zijn voor de hypotheekstelling in eerste rang, die (de vierde verweerster) in 2000 op het woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+ kon nemen tot zekerheid van de terugbetaling van 272.682,88 EUR (11.000.000 BEF) in hoofdsom, vermeerderd met 3 jaar interest, voor de kredieten die zij (de tweede verweerster) heeft toegestaan.

De gefailleerde FS. en zijn echtgenote (de vijfde verweerster) kunnen de tekortkomingen van de curatoren van het faillissement FS. niet inroepen, om zich te onttrekken aan hun verantwoordelijkheid voor hun eigen bedrog. Beiden hadden zonder de minste twijfel weet van het faillissement en de vermogenstoedracht betreffende het woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+, maar hebben het onroerend goed niettemin aan de boedel van het faillissement onttrokken. In de inventaris die bij het openvallen van het faillissement op 22 augustus 1973 werd opgesteld, werd de verklaring van de gefailleerde geacteerd, 'eigenaar te zijn van het onroerend goed'. Bij toepassing van artikel 16 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 kunnen hun rechtshandelingen dan ook niet tegengeworpen worden aan de boedel van het faillissement van FS.

- De stukken die voorlopig overliggen laten evenwel niet toe, om deze vaststellingen ook door te trekken naar (de eerste verweerster) en/of de (tweede verweerster).

- Bij de inbreng van de onroerende goederen werd (de eerste verweerster) vertegenwoordigd door Guido Boel, Amedé Van Der Linden en René Waterschoot, die samen de raad van bestuur van (de eerste verweerster) vormden. (De eiser) legde vooralsnog geen stukken over waaruit zou kunnen volgen, dat deze bestuurders weet hadden van de juiste toedracht bij de inbreng van het woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+ tegen afgifte van telkens 500 aandelen aan FS. en (de vijfde verweerster).

Uit de al overgelegde stukken volgt evenmin, dat de (eerste verweerster) en/of (de tweede verweerster) zich bewust moesten zijn van de vermogenstoestand van het onroerend goed bij de latere verkoop op 21 september 1995 van de onroerende goederen. (De eerste verweerster) werd er vertegenwoordigd door haar afgevaardigd bestuurder Guido Boel en (de tweede verweerster) door haar afgevaardigd bestuurder Victor Collé.

Een tussenkomst van de zoon van FS. en (de vijfde verweerster) volgt niet uit de overgelegde stukken.

2.4. Vooraleer te beslissen (1) over de gevolgen in hoofde van (de eerste verweerster) en/of (de tweede verweerster) van de rechtshandelingen die de gefailleerde FS. en zijn echtgenote de (vijfde verweerster) betreffende het woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+ hebben gesteld en die de boedel van het faillissement FS. bij toepassing van artikel 16 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 niet kunnen worden tegengeworpen en (2) over de vrijwaringsvordering die (de eerste verweerster) voor de eerste rechter instelde, beveelt het (hof van beroep) de overlegging van volgende stukken door (de eerste verweerster) en (de tweede verweerster):

- hun aandelenregister;

- de verslagen van hun bestuurdersvergaderingen en de algemene vergaderingen vanaf januari 1990 tot december 1995, en wat (de eerste verweerster) betreft in het bijzonder de verslagen die beslissingen betreffen van de inbreng van het woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+ en de uitgifte van 1.000 aandelen en wat (de eerste verweerster) en (de tweede verweerster) betreft in het bijzonder de verslagen die de beslissingen betreffen van de verkoop/aankoop van dit onroerend goed inbreng.

2.5. Het (hof van beroep) draagt partijen en in het bijzonder (de eiser) op zo mogelijk alle betrouwbare gegevens over te leggen over de gedwongen verkoopwaarde die het woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+ in 2000 had en over de gedwongen verkoopwaarde op datum van vandaag.

Het (hof van beroep) stelt immers vast, (dat) de curatoren van het faillissement FS. de verkoop van woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+ niet in 1990 hebben benaarstigd, maar eerst op 10 februari 2000 enige aanspraak op deze onroerende goederen lieten gelden. Het nadeel dat de boedel lijdt kan dan ook niet begroot worden aan de waarde die deze goederen hadden op het ogenblik van hun inbreng. Waar (de eerste verweerster) stelt, dat de waarde anno 2000 bezwaard is door een bodemverontreiniging van de grond, zou zij bij gebrek aan betrouwbare gegevens nog een deskundigenonderzoek kunnen opdringen, om het (hof van beroep) te adviseren over de waarde van deze goederen.”

Grieven
Eerste onderdeel

Krachtens artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek is een nieuwe wet in beginsel niet alleen van toepassing op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestand, die zich voordoen of voortduren onder vigeur van de nieuwe wet voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.

Krachtens artikel 150, 1ste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, treden de bepalingen van deze wet in werking op 1 januari 1998.

Artikel 16 van de nieuwe faillissementswet van 8 augustus 1997 is van toepassing op lopende faillissementen, maar heeft geen terugwerkende kracht.

De appelrechters stellen vast dat het faillissement dateert van 21 augustus 1973, d.w.z. van ruim voor het in voege treden van de nieuwe faillissementswet, dat de handelingen die de gefailleerde stelde samen met de vijfde verweerster, dateren van 1 oktober 1990, en dat de handelingen van de tweede en de derde verweersters dateren van 22 september 1995, dus eveneens van ruim voor het in voege treden van de nieuwe faillissementswet van 8 augustus 1997.

De appelrechters konden artikel 16 van de nieuwe faillissementswet bijgevolg niet op deze handelingen toepassen.

De appelrechters hebben derhalve, door de nieuwe faillissementswet toe te passen op handelingen die ruim voor het in voege treden van de nieuwe faillissementswet werden gesteld, de artikelen 2 van het Burgerlijk Wetboek en 150 van de nieuwe faillissementswet geschonden. Tevens hebben zij artikel 16 van de nieuwe faillissementswet geschonden, door deze bepaling ten onrechte toe te passen, en artikel 444 van de oude faillissementswet geschonden, door deze bepaling ten onrechte niet toe te passen.

Tweede onderdeel

Luidens artikel 444 van de oude faillissementswet, verliest de gefailleerde te rekenen van het vonnis van faillietverklaring het beheer over al zijn goederen, alsmede over de goederen die hij gedurende het faillissement mocht verkrijgen. Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde, gedaan na het vonnis, zijn rechtens nietig.

Deze nietigheid moet worden uitgesproken, zonder dat moet worden onderzocht of vastgesteld of de bij deze handelingen betrokken partijen al of niet te goeder trouw waren en of zij al of niet een fout hebben begaan.

Het is eveneens zonder belang of de curator al of niet voldaan heeft aan de verplichting om een inschrijving te nemen op de onroerende goederen van de gefailleerde zoals bepaald in artikel 487 van de oude faillissementswet.

De nalatigheid van de curator om een inschrijving te nemen op de onroerende goederen van de gefailleerde overeenkomstig artikel 487 van de oude faillissementswet, brengt de aansprakelijkheid van de curator in het gedrang, maar heeft geen invloed op de sanctie bepaald in artikel 444 van de oude faillissementswet.

Door het bestreden vonnis te vernietigen, waarin de inbreng in eerste verweerster nietig en zonder rechtsgevolg was verklaard, en door te onderzoeken of “(de) bestuurders (van de eerster verweerster) weet hadden van de juiste toedracht bij de inbreng van het woonhuis met werkplaats gelegen te 9140 Temse, Schoenstraat 94 en 94+” - en met andere woorden te onderzoeken of de eerste verweerster te goeder trouw was of eventueel een fout had begaan op het ogenblik van de inbreng door de gefailleerde in eerste verweerster van het onroerend goed dat behoorde tot het faillissement - en hieromtrent de overlegging van stukken te bevelen, schenden de appelrechters derhalve artikel 444 van de oude faillissementswet en, voor zover als nodig, het nagenoeg gelijkluidende artikel 16, 1ste lid, van de nieuwe faillissementswet. Bovendien geven de appelrechters aan artikel 487 van de oude faillissementswet een draagwijdte die deze bepaling niet heeft en schenden zij aldus deze wetsbepaling, door te beslissen dat “(het) beheer van het faillissement (...) zijn eigen aansprakelijkheid voor bepaalde nalatigheden (met name het gebrek aan inschrijving op de onroerende goederen van de gefailleerde) tegenover derden te goeder trouw dan ook niet (kan goedmaken) door de verrichtingen, die op tekortkomingen in het beheer volgden en die zonder deze tekortkomingen niet zouden gesteld zijn, nietig te houden of (...) niet tegenstelbaar te houden aan de boedel, waarvan zij het beheer waarnemen”.

Derde onderdeel

Uit de artikelen 1122 van het Burgerlijk Wetboek en 40 en 109 van de hypotheekwet vloeit voort dat niemand meer rechten kan overdragen dan hij zelf bezit.

Uit artikel 78 van de hypotheekwet vloeit bovendien voort dat een hypotheek niet kan worden gevestigd op goederen waarvan de schuldenaar geen eigenaar is. Een hypotheek die op andermans zaak wordt gevestigd, is absoluut nietig.

Zoals blijkt uit het tweede onderdeel, hadden de appelrechters de inbreng van het onroerend goed door de gefailleerde in de eerste verweerster nietig en zonder rechtsgevolg moeten verklaren op grond van artikel 444 van de oude faillissementswet.

Aangezien niemand meer rechten kan overdragen dan hij zelf bezit, hadden de appelrechters vervolgens ook de verkoop door de eerste verweerster aan de tweede verweerster nietig moeten verklaren.

Aangezien een hypotheek die op andermans zaak wordt gevestigd, absoluut nietig is, hadden de appelrechters ten slotte ook de hypothecaire inschrijvingen van de derde en de vierde verweersters op het onroerend goed dat zogenaamd toebehoorde aan de tweede verweerster, nietig moeten verklaren.

Door het bestreden vonnis te vernietigen, waarin de verkoop van het onroerend goed door de eerste verweerster aan de tweede verweerster nietig was verklaard en tevens was gezegd voor recht dat de hypothecaire inschrijvingen door de derde en de vierde verweersters teniet waren gegaan, door verder de overlegging van stukken te bevelen vooraleer over de gevolgen in hoofde van de eerste en de tweede verweersters te beslissen, en door de vordering van eiser tegenover de derde verweerster zonder voorwerp te verklaren en de vordering van eiser tegenover de vierde verweerster ongegrond te verklaren, schenden de appelrechters bijgevolg de artikelen 444 van de oude faillissementswet en, voor zover als nodig, 16, 1ste lid, van de nieuwe faillissementswet, 1122 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 40, 78 en 109 van de hypotheekwet.

Vierde onderdeel

Luidens artikel 16, 1ste lid, van de nieuwe faillissementswet, verliest de gefailleerde te rekenen van de dag van het vonnis van faillietverklaring van rechtswege het beheer over al zijn goederen, zelfs over de goederen die hij mocht verkrijgen terwijl hij zich in staat van faillissement bevindt. Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde gedaan vanaf de dag van het vonnis, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen.

De in deze bepaling bedoelde sanctie van niet-tegenwerpelijkheid moet worden uitgesproken, zonder dat moet worden onderzocht of vastgesteld of de bij deze handelingen betrokken partijen al of niet te goeder trouw zijn en of zij al of niet een fout hebben begaan.

Het is eveneens zonder belang of de curator al of niet voldaan heeft aan de verplichting om een inschrijving op de onroerende goederen van de gefailleerde te nemen zoals bepaald in artikel 487 van de oude faillissementswet en artikel 57 van de nieuwe faillissementswet.

De nalatigheid van de curator om een inschrijving te nemen op de onroerende goederen van de gefailleerde overeenkomstig artikel 487 van de oude faillissementswet en 57 van de nieuwe faillissementswet brengt de aansprakelijkheid van de curator in het gedrang, maar heeft geen invloed op de sanctie bepaald in artikel 444 van de oude faillissementswet.

Door de vordering van de eiser tegen de vierde verweerster ongegrond te verklaren, omdat de vierde verweerster te goeder trouw zou hebben gehandeld, schenden de appelrechters bijgevolg artikel 16 van de nieuwe faillissementswet en, voor zover als nodig, artikel 444 van de oude faillissementswet. Bovendien geven zij aan de artikelen 487 van de oude faillissementwet en, voor zover als nodig, 57 van de nieuwe faillissementswet een draagwijdte die deze bepalingen niet hebben en schenden zij aldus deze wetsbepalingen, door de vordering van de eiser tegenover de vierde verweerster ongegrond te verklaren, omdat de curatoren van het faillissement FS. zijn tekortgekomen aan de verplichting om een inschrijving te nemen op de onroerende goederen van de gefailleerde bedoeld in deze wetsbepalingen.

Vijfde onderdeel

Luidens artikel 16, 1ste lid, van de nieuwe faillissementswet verliest de gefailleerde te rekenen van de dag van het vonnis van faillietverklaring van rechtswege het beheer over al zijn goederen, zelfs over de goederen die hij mocht verkrijgen terwijl hij zich in staat van faillissement bevindt. Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde gedaan vanaf de dag van het vonnis, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen.

Luidens artikel 4 van de hypotheekwet, blijven alle vervreemdingen die gedaan zijn en alle hypotheken en andere zakelijke lasten die gevestigd zijn vóór de bij artikel 3 vereiste inschrijving, geldig, ingeval noch de herroeping noch de vernietiging nadeel kunnen toebrengen aan zodanige rechten, vóór de rechtsvordering toegestaan. Daaruit volgt dat hypotheken die gevestigd zijn na de bij artikel 3 van de hypotheekwet vereiste inschrijving, vatbaar zijn voor vernietiging. De derde die een hypotheek vestigt na de bij artikel 3 vereiste inschrijving, wordt geacht niet te goeder trouw te zijn.

In zoverre zou worden aangenomen dat de sanctie van niet-tegenwerpelijkheid bedoeld in artikel 16 van de nieuwe faillissementswet niet zou kunnen worden uitgesproken, indien de betrokken derde te goeder trouw zou zijn, konden de appelrechters bijgevolg niet wettig vaststellen dat de vierde verweerster te goeder trouw een hypothecaire inschrijving heeft genomen op 4 juli 2000.

Uit het dossier van de rechtspleging blijkt dat de dagvaarding van eiser overeenkomstig artikel 3 van de hypotheekwet op 18 februari 2000 werd ingeschreven op de kant van de overschrijving op het hypotheekkantoor (dagvaarding van 18 februari 2000, negende blad).

De appelrechters stellen vast dat de vierde verweerster een hypothecaire inschrijving nam op het genoemde onroerend goed op 4 juli 2000, d.w.z. ruim vier maanden later.

De appelrechters schenden bijgevolg de artikelen 3 en 4 van de hypotheekwet, artikel 16, 1 ste lid, van de nieuwe faillissementswet en, voor zoveel als nodig, artikel 444 van de oude faillissementswet door te beslissen dat de vierde verweerster op 4 juli 2000 te goeder trouw een hypothecaire inschrijving nam op het betrokken onroerend goed.

IV. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Tweede onderdeel

1. Het te dezen toepasselijk artikel 444 van het Wetboek van Koophandel, bepaalt dat te rekenen van het vonnis van faillietverklaring de gefailleerde van rechtswege het beheer verliest over al zijn goederen, alsmede over de goederen die hij gedurende het faillissement mocht verkrijgen. Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde, gedaan na het vonnis, zijn rechtens nietig.

2. De buitenbezitstelling van de gefailleerde is een maatregel die tot doel heeft de schuldeisers te beschermen door hen de waarborg te bieden dat het patrimonium van de gefailleerde niet zal worden aangetast, te rekenen vanaf de dag waarop het vonnis van faillietverklaring wordt uitgesproken.

Het verlies van het beheer zoals bepaald in artikel 444, is absoluut en algemeen.

Voor de nietigverklaring van de in artikel 444 vermelde handelingen, is derhalve niet vereist dat vooreerst wordt vastgesteld of de bij deze handelingen betrokken partijen al dan niet te goeder trouw waren.

Evenmin is het van belang of de curator al dan niet voldaan heeft aan de verplichting om ten name van de gezamenlijke schuldeisers inschrijving te nemen op de onroerende goederen van de gefailleerde, waarvan het bestaan hun bekend is, zoals bepaald in het te dezen toepasselijk artikel 487, 3 de lid, van het Wetboek van Koophandel.

3. De appelrechters stellen vast dat de bij de uitspraak van het faillissement aangestelde curatoren tekort zijn geschoten in de verrichtingen die zij voor de boedel moesten stellen.

Zij oordelen dat de curatoren hun eigen aansprakelijkheid voor bepaalde nalatigheden tegenover derden te goeder trouw niet kunnen goedmaken door de verrichtingen, die op tekortkomingen in het eigen beheer volgden en die zonder deze tekortkomingen niet zouden gesteld zijn, nietig of niet tegenstelbaar te houden aan de boedel, waarvan zij het beheer waarnemen.

Vervolgens onderzoeken de appelrechters indien de eerste verweerster te goeder trouw was op het ogenblik van de inbreng door de gefailleerde in de eerste verweerster van het onroerend goed dat behoorde tot het faillissement. Zij bevelen hieromtrent de overlegging van stukken.

4. Door aldus te beslissen, schenden de appelrechters de te dezen toepasselijke artikelen 444 en 487 van het Wetboek van Koophandel.

Het onderdeel is gegrond.

Overige grieven

5. De overige grieven kunnen niet leiden tot ruimere cassatie.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dit de zaken voegt en de hogere beroepen ontvankelijk verklaart.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Antwerpen.

(…)