Hof van Cassatie 19 januari 2009
INSOLVENTIE
Faillissement - Gevolgen - Verbintenissen - Aangifte van schuldvordering - Stuiting verjaring
Het indienen door een schuldeiser van zijn schuldvordering in het faillissement van een hoofdelijke schuldenaar stuit de verjaring ten aanzien van alle hoofdelijke schuldenaars, maar schorst vanaf dan enkel de verjaring tot de sluiting van het faillissement ten aanzien van de failliet verklaarde hoofdelijke schuldenaar.
|
INSOLVABILITE
Faillite - Effets - Obligations - Déclaration de créance - Interruption de la prescription
La déclaration de créance faite par un créancier au passif de la faillite d'un débiteur solidaire interrompt la prescription à l'égard de tous les débiteurs solidaires, mais suspend seulement la prescription à l'égard du débiteur solidaire déclaré en état de faillite, à partir de ce moment et jusqu'à la clôture de la faillite.
|
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid / G.N.
Zet.: R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, E. Stassijns, A. Smetryns en K. Mestdagh (raadsheren) |
OM: R. Mortier (advocaat-generaal) |
Pl.: Mr. A. De Bruyn |
I. | Rechtspleging voor het Hof |
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 21 februari 2008 gewezen door het arbeidshof te Antwerpen.
Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Ria Mortier heeft geconcludeerd.
II. | Cassatiemiddel |
De eiser voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen |
- artikel 149 van de Grondwet;
- de artikelen 1206, 1319, 1320, 1322, 2244, 2249, 1ste lid, 2250 en 2251 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 452 van het Wetboek van Koophandel, opgenomen in boek III “Faillissementen, bankbreuk en uitstel van betaling”, titel I (faillissementswet van 18 april 1851); artikel 24 van de faillissementswet van 8 augustus 1997;
- de artikelen 30bis, § 1, en 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (RSZ-wet), artikel 30bis voor zijn vervanging bij koninklijk besluit van 26 december 1998, artikel 42, zowel vóór als ná zijn wijziging bij wetten van 29 april 1996 en 25 januari 1999, maar vóór zijn wijziging bij wet van 3 juli 2005.
Aangevochten beslissing |
Het bestreden arrest vernietigt het vonnis van de arbeidsrechtbank te Turnhout van 9 november 2006 en verklaart, opnieuw wijzende, de oorspronkelijke vordering van de eiser, voorwerp van de dagvaarding van 7 december 2004, verjaard en bijgevolg niet toelaatbaar, op grond van de volgende overwegingen:
“(De verweerster) zegt dat de vordering van de (eiser) verjaard is omdat de schorsing van de verjaring van de vordering van de (eiser), bij zoverre deze gericht was tegen de gefailleerde, niet doorwerkte tegenover haar, in haar hoedanigheid van hoofdelijke schuldenaar.
De (eiser) geeft in conclusies aan dat een eerste verjaringstermijn begon te lopen tussen 25 juni 1992 en 19 oktober 1992, op de data van de facturen van de BVBA Algemene Aannemingen Interieurbouw Van Hemel (verder afgekort als de BVBA Van Hemel) aan (de verweerster).
De loop van deze verjaring werd volgens de (eiser) gestuit door de indiening van zijn schuldvordering in het passief van het faillissement van de BVBA Van Hemel op de griffie van de rechtbank van koophandel.
De (eiser) verwijst daartoe naar zijn stuk 11: 'Provisionele aangifte van schuldvordering', gedateerd op 12 april 1995.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 9 mei 1995 werd de vordering van de (eiser) opgenomen in het bevoorrecht passief van het vernoemde faillissement (stuk 13 van de (eiser)).
Deze stuiting geldt ook ten aanzien van (de verweerster), aldus de (eiser). Het is een toepassing van artikel 1206 van het Burgerlijk Wetboek.
Met deze argumentatie is (de verweerster) het helemaal eens.
In principe begint na de stuitingsdaad een nieuwe verjaringstermijn te lopen.
De (eiser) roept in dat deze nieuwe verjaringstermijn werd geschorst zolang de afwikkeling van het faillissement van de BVBA Van Hemel duurde, dus tot op de dag dat dit faillissement werd afgesloten.
(De verweerster) is het met deze stellingname eens in zoverre dat deze schorsing van de verjaring enkel loopt met betrekking tot de vordering die de (eiser) handhaaft tegen de gefailleerde vennootschap. Deze schorsing loopt volgens haar niet ten aanzien van de hoofdelijke schuldenaars, zoals zij zelf er een is.
Immers de schorsing van de verjaring vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek. De verjaring loopt, ingevolge de toepassing van dit artikel niet en is dus geschorst, tegen hen voor wie de wet een uitzondering maakt. Door deze bepaling wordt er voorkomen dat de verjaring zou intreden terwijl een wettelijke regeling de schuldeiser verhindert betaling van zijn vordering te verkrijgen.
Het Hof van Cassatie gaf in zijn arrest van 13 november 1997 aan dat de regel van artikel 452 van de faillissementswet (op deze zaak van toepassing) inhoudt dat de schuldeiser tot aan de sluiting van het faillissement wettelijk van de gefailleerde zelf geen betaling van zijn schuldvordering kan verkrijgen maar dat hij enkel aanspraken heeft in de boedel (Cass. 13 november 1997, RW 1997-98, 1287). Aldus is artikel 452 van de toenmalige faillissementswet een wettelijke bepaling die een uitzondering maakt in de zin van artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek.
Uit de artikelen 2251 van het Burgerlijk Wetboek en 452 van de faillissementswet, in hun onderling verband gezien, volgt, zo vervolgt het Hof van Cassatie, dat tegen zodanige schuldeiser die aangifte van zijn vordering heeft gedaan, de verjaring niet loopt.
Vermits artikel 452 van de toenmalige faillissementswet enkel een uitzondering maakt voor de schuldeiser wiens vordering gebonden is aan de afwikkeling van een faillissement, kan deze bepaling, volgens (de verweerster) niet worden ingeroepen om de schorsing van de verjaring te verantwoorden met betrekking tot de vordering die (de eiser) tegenover haar stelt.
De (eiser) spreekt haar immers aan in haar hoedanigheid van hoofdelijke schuldenaar. Van haar kan de (eiser) wel rechtstreekse betaling bekomen en hoeft hij de afwikkeling van het faillissement van de hoofdelijke medeschuldenaar niet af te wachten. Er is dan ook geen reden om de nieuw ingetreden verjaringstermijn te schorsen.
Haar hoedanigheid van hoofdelijke schuldenaar doet daaraan geen afbreuk. Artikel 1206 van het Burgerlijk Wetboek laat de hoofdelijkheid meespelen enkel op het vlak van de stuiting. Artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt niet dat wanneer de schorsing van de verjaring loopt tegen één van de hoofdelijke schuldenaars deze loopt tegen alle hoofdelijke schuldenaars.
Het (arbeids)hof is het met de argumentatie van (de verweerster) eens. De hoofdelijkheid onder debiteuren heeft niet tot gevolg dat een schorsing van de verjaring tegenover de ene ook werkt tegenover de andere (zie Cass. 30 mei 2002, met conclusie van advocaat-generaal G. Dubrulle, RW 2002-03, 621).
Bijgevolg is ten aanzien van (de verweerster) een nieuwe verjaringstermijn beginnen te lopen de dag na de indiening door de (eiser) van zijn vordering in het faillissement van de BVBA Van Hemel op 12 april 1995. Deze verjaringstermijn van drie of vijf jaar werd niet nuttig gestuit op basis van artikel 42, 3de lid, 1° en 3°, van de RSZ-wet.
De dagvaarding dateert pas van 7 december 2004.
De vordering van de (eiser) was op dat ogenblik verjaard. De vordering is niet toelaatbaar.”
Rechtdoende op de tegenvordering van de verweerster, verklaart het bestreden arrest deze vordering gegrond en veroordeelt het de eiser om aan de verweerster te betalen het bedrag van 62.515,38 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 14 december 2006 tot de dag van gehele betaling.
Grieven |
Eerste onderdeel |
1. In zijn beroepsbesluiten had de eiser steeds duidelijk aangegeven dat, enerzijds, de stuitende werking van de aangifte van zijn schuldvordering in het faillissement van de BVBA Algemene Aannemingen Interieurbouw Van Hemel effect sorteerde tot op het ogenblik van het afsluiten van het faillissement, anderzijds, deze voortdurende, stuitende werking van de aangifte in het faillissement, met toepassing van artikel 1206 van het Burgerlijk Wetboek, ook speelde tegenover de hoofdelijke schuldenaren waardoor eisers vordering, gegrond op artikel 30bis van de RSZ-wet en bij dagvaarding van 7 december 2004 betekend aan de verweerster, nog niet was verjaard:
“De verjaring wordt gestuit door de indiening van de schuldvordering bij de griffie van de rechtbank van koophandel zodat op deze datum de verjaringstermijn ook ten opzichte van de hoofdelijk aansprakelijke opdrachtgever (de verweerster) werd gestuit.
Luidens artikel 1206 van het Burgerlijk Wetboek stuiten de vervolgingen tegen een van de hoofdelijke schuldenaars de verjaring ten aanzien van allen.
De indiening van een schuldvordering in het faillissement wordt immers gelijkgesteld met een dagvaarding die de verjaring doet stuiten overeenkomstig artikel 2244 Burgerlijk Wetboek.
Aangezien bij vonnis van 9 mei 1995 de schuldvordering van de (eiser) werd opgenomen in het passief (stuk 13), loopt de stuiting bovendien tot de dag van het afsluiten van het faillissement. Het vonnis van opname stuit immers de verjaring tot aan de sluiting van het faillissement (...)
Het faillissement werd slechts afgesloten bij vonnis van 11 januari 2000. Op deze datum ving derhalve een nieuwe verjaringstermijn aan van vijf jaar. Artikel 42 RSZ-Wet was inmiddels gewijzigd en vanaf 1 juli 1996 was de 5-jarige verjaringstermijn van kracht.
Concreet betekent dit dat verjaring ten vroegste zou kunnen intreden op 11 januari 2005 zodat de vordering op 7 december 2004, datum waarop de (eiser) tot dagvaarding overging, niet verjaard was.
(De verweerster) lijkt echter te vergeten dat artikel 1206 van het Burgerlijk Wetboek zelf voorziet dat de vervolgingen tegen een van de hoofdelijke schuldenaars de verjaring ten aanzien van allen stuiten. Dit betekent dat een stuitingsdaad tegenover de niet-geregistreerde aannemer dezelfde (stuitende) werking heeft tegenover de hoofdelijke schuldenaar, hetgeen impliceert dat ook de duurtijd van het verjaringsstuitend effect van deze daad dezelfde is voor zowel de niet-geregistreerde aannemer als de hoofdelijke schuldenaar.”
2. Ofschoon de eiser zich zodoende duidelijk steunde op de stuitende werking van zijn aangifte in het faillissement, stelt het bestreden arrest daarentegen vast dat door de eiser werd ingeroepen dat de nieuwe verjaringstermijn door de aangifte in het faillissement was 'geschorst':
“In principe begint na de stuitingsdaad een nieuwe verjaringstermijn te lopen;
De (eiser) roept in dat deze nieuwe verjaringstermijn werd geschorst zolang de afwikkeling van het faillissement van de BVBA Van Hemel duurde, dus tot op de dag dat dit faillissement werd afgesloten;
(De verweerster) is het met deze stellingname eens in zoverre dat deze schorsing van de verjaring enkel loopt met betrekking tot de vordering die de (eiser) handhaaft tegen de gefailleerde vennootschap. Deze schorsing loopt volgens haar niet ten aanzien van de hoofdelijke schuldenaars, zoals zij zelf er een is.”
3. Het bestreden arrest bevestigt verweersters standpunt dat de hoofdelijkheid onder debiteuren niet tot gevolg heeft dat een schorsing van de verjaring tegenover de ene ook werkt tegenover de andere zodat de aangifte door de eiser van zijn schuldvordering in het faillissement de verjaring niet heeft geschorst van de vordering waarover de eiser op grond van artikel 30bis van de RSZ-wet beschikt tegenover de verweerster in haar hoedanigheid van hoofdelijke schuldenaar.
Het bestreden arrest verklaart vervolgens de vordering van de eiser ten aanzien van de verweerster verjaard zonder te antwoorden op de aanvoeringen in de beroepsbesluiten van de eiser betreffende het voortdurend effect van de stuiting van de verjaring als gevolg van de indiening in het faillissement van de schuldvordering van de eiser, welke stuiting, in tegenstelling tot de schorsing, doorwerkt tegenover de hoofdelijke schuldenaren tot op het ogenblik van het sluiten van het faillissement.
4. Hieruit volgt dat het bestreden arrest, eensdeels, de bewijskracht heeft miskend van de aangehaalde beroepsbesluiten in zoverre de appelrechters oordeelden dat de eiser in zijn beroepsbesluiten de schorsing van de nieuwe verjaringstermijn heeft ingeroepen, terwijl door de eiser enkel de stuiting van de verjaring was aangevoerd (schending van de art. 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek), anderdeels, zijn beslissing niet regelmatig met redenen heeft omkleed in zoverre werd beslist dat ten aanzien van de verweerster een nieuwe verjaringstermijn was beginnen te lopen de dag na de indiening op 12 april 1995 door de eiser van zijn vordering in het faillissement, zonder hierbij te antwoorden op eisers aanvoeringen in de synthesebesluiten dat de stuiting van de verjaring als gevolg van de aangifte in het faillissement effect blijft sorteren, ook ten aanzien van de hoofdelijke schuldenaars, tot op het ogenblik dat het faillissement wordt gesloten (schending van art. 149 van de Grondwet).
Tweede onderdeel |
1. Overeenkomstig artikel 42, 1ste lid, van de RSZ-wet van 27 juni 1969 verjaren de schuldvorderingen van de eiser op de werkgevers die onder deze wet vallen en de personen bedoeld bij artikel 30bis na drie jaar, en, met ingang van 1 juli 1996, na vijf jaar (zie de wet van 29 april 1996).
2. De verjaring van deze vordering kan worden gestuit op grond van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek door een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling, of een beslag, betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen.
Met ingang van 16 februari 1999 (zie de wet van 25 januari 1999) kan de verjaring van de vorderingen bedoeld in het 1ste en 2de lid van artikel 42 van de RSZ-wet, overeenkomstig het 3de lid van die bepaling worden gestuit:
1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
2° door een aangetekende brief van de eiser aan de werkgever en door een aangetekende brief van de werkgever aan de genoemde eiser;
3° door de betekening van het in artikel 40 bedoelde dwangbevel.
3. Onder dagvaarding voor het gerecht in de zin van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek wordt iedere vordering verstaan die ertoe strekt het bedreigde recht te doen erkennen.
De aangifte door de schuldeiser van zijn schuldvordering in het faillissement kan gelijkgeschakeld worden met een dagvaarding voor het gerecht zodat deze aangifte en de daaropvolgende opneming in het passief stuiting vormen zowel ten aanzien van de boedel als ten aanzien van de gefailleerde zelf.
4. De stuiting van de verjaring heeft tot gevolg dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen daags na de dag waarop de stuiting ophoudt.
Wanneer de stuiting het gevolg is van een dagvaarding of een daarmee gelijkgestelde akte van rechtsingang duurt de stuiting voort tijdens het gehele geding zodat de nieuwe verjaringstermijn pas zal beginnen te lopen daags na het vonnis of arrest dat een einde maakt aan het geding.
De stuiting van de verjaring als gevolg van de aangifte in het faillissement zal derhalve effect blijven sorteren tot wanneer de rechter de sluiting van het faillissement zal hebben bevolen.
5. Krachtens artikel 1206 van het Burgerlijk Wetboek, stuiten vervolgingen tegen een van de hoofdelijke schuldenaars de verjaring ten aanzien van allen.
Artikel 2249, 1ste lid, van het Burgerlijk Wetboek bevestigt deze regel en bepaalt dat de ingebrekestelling van één der hoofdelijke schuldenaars, de verjaring stuit tegen alle overigen, zelfs tegen hun erfgenamen (zie ook art. 2250 van het Burgerlijk Wetboek: de ingebrekestelling van de hoofdschuldenaar stuit de verjaring tegen de borg).
Uit deze bepalingen vloeit voort dat ook de duurtijd van het verjaringsstuitend effect van de vervolging tegen een van de hoofdelijke schuldenaars dezelfde is ten aanzien van allen.
6. Overeenkomstig artikel 30bis, § 1, van de RSZ-wet, is eenieder die voor de uitvoering van de door de Koning te bepalen werkzaamheden een beroep doet op iemand die niet geregistreerd is als aannemer hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen voor sociale zekerheid, de bijdrageopslagen en verwijlinteresten verschuldigd door zijn medecontractant aan de eiser. Deze aansprakelijkheid is beperkt tot 50% van de totale prijs van het werk, exclusief belasting over de toegevoegde waarde.
7. Uit wat voorafgaat volgt dat de vervolging door de eiser van de niet-geregistreerde aannemer, de BVBA Algemene Aannemingen Interieurbouw Van Hemel, door middel van de aangifte van zijn schuldvordering in het faillissement van deze vennootschap op 12 april 1995, en de opname ervan in het passief op 9 mei 1995, ook stuitend heeft gewerkt ten aanzien van de verweerster, die op grond van artikel 30bis, § 1, van de RSZ-wet hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de bijdrageschuld van voornoemde niet-geregistreerde aannemer, waarbij deze stuiting ook ten aanzien van de verweerster heeft doorgewerkt tot op het ogenblik dat het faillissement van voornoemde vennootschap werd gesloten, met name tot 11 januari 2000.
Na deze stuiting was de nieuwe verjaringstermijn voor de vordering van de eiser tegen de verweerster - die inmiddels bij wet van 29 april 1996 op vijf jaar was gebracht - derhalve beginnen te lopen op 12 januari 2000 zodat de lopende verjaringstermijn tijdig was gestuit door de dagvaarding van de eiser die op 7 december 2004 aan de verweerster was betekend.
8. Het bestreden arrest beoordeelt de voorliggende verjaringsproblematiek uitsluitend vanuit de invalshoek van de schorsing en beslist dat de hoofdelijkheid onder debiteuren niet tot gevolg heeft dat de schorsing van de verjaring die loopt tegen één van de hoofdelijke schuldenaren ook loopt tegen de andere hoofdelijke schuldenaren.
Hierbij steunt het bestreden arrest zich op artikel 452 van de faillissementswet van 18 april 1851 (thans art. 24 van de faillissementswet van 8 augustus 1997), dat inhoudt dat de algemeen bevoorrechte of gewone schuldeiser tot aan de sluiting van het faillissement wettelijk van de gefailleerde zelf geen betaling kan verkrijgen van zijn schuldvordering maar enkel aanspraken heeft in de boedel, welke bepaling het arbeidshof opvat als een wettelijke regeling in de zin van artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek dat stelt dat de verjaring niet loopt tegen hen voor wie de wet een uitzondering - in zoverre artikel 452 van de faillissementswet van 18 april 1851 - een schuldeiser verhindert de betaling te verkrijgen van zijn vordering.
Het feit dat de schorsing van de verjaring als gevolg van de aangifte in het faillissement enkel kan gelden voor de schuldeiser die aangifte heeft gedaan en niet kan doorwerken tegenover de hoofdelijke schuldenaren, kan evenwel geen afbreuk doen aan het verjaringsstuitend effect van die aangifte in het faillissement tot op het ogenblik van het sluiten van het faillissement (zie hoger nrs. 3 en 4), dat op grond van de artikelen 1206 en 2249, 1ste lid, van het Burgerlijk Wetboek, ook doorwerkt tegenover de hoofdelijke schuldenaren (zie nr. 5).
9. Hieruit volgt dat het bestreden arrest door te oordelen dat ten aanzien van de verweerster reeds een nieuwe verjaringstermijn was beginnen te lopen “de dag na de indiening door de eiser van zijn vordering in het faillissement van de BVBA Van Hemel op 12 april 1995” zodat de vordering tegen de verweerster was verjaard toen op 7 december 2004 de dagvaarding werd betekend, de gevolgen heeft miskend van de stuitende werking van eisers aangifte in het faillissement, die effect sorteert tot op de dag van het afsluiten van het faillissement en krachtens de artikelen 1206 en 2249, 1ste lid, van het Burgerlijk Wetboek doorwerkt ten aanzien van de verweerster in haar hoedanigheid van hoofdelijke schuldenaar (schending van de art. 1206, 2244, 2249, 1ste lid, 2250 en 2251 van het Burgerlijk Wetboek, 452 van de faillissementswet van 18 april 1851, 24 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, 30bis, § 1, en 42 van de RSZ-wet.)
III. | Beslissing van het Hof |
Beoordeling |
Eerste onderdeel |
1. De eiser voerde in zijn appelconclusie aan dat de stuiting van de verjaring als gevolg van de aangifte in het faillissement effect bleef sorteren tot op het ogenblik dat het faillissement werd gesloten.
Het arrest oordeelt dat de eiser aanvoerde dat de loop van de door de stuiting ontstane nieuwe verjaringstermijn geschorst was tot op de dag dat het faillissement werd gesloten.
Aldus geeft het arrest van de appelconclusie van de eiser geen uitlegging die onverenigbaar is met de bewoordingen ervan en miskent het derhalve de bewijskracht ervan niet.
2. Voorts beantwoorden de appelrechters het in het onderdeel bedoelde verweer dat de stuiting een voortdurend effect heeft tegen alle hoofdelijke schuldenaars met de reden dat het aangevoerde voortdurend effect van de stuiting een schorsing betreft en de hoofdelijkheid onder debiteuren niet tot gevolg heeft dat een schorsing van de verjaring tegenover een van de hoofdelijke schuldenaars ook werkt tegenover de andere hoofdelijke schuldenaars.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
Tweede onderdeel |
3. Luidens artikel 30bis, § 3, 1ste lid, van de RSZ-wet, is de opdrachtgever die een beroep doet op een aannemer die niet is geregistreerd op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst, hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontractant.
4. Krachtens het te dezen toepasselijk artikel 42, 1ste lid, van de RSZ-wet, verjaren de schuldvorderingen van de eiser op de werkgevers en de personen bedoeld bij artikel 30 bis, na vijf jaar. Het 3de lid bepaalt dat de verjaring van deze schuldvorderingen onder meer overeenkomstig de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, wordt gestuit.
5. Artikel 1206 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vervolgingen tegen een van de hoofdelijke schuldenaars de verjaring stuit tegen allen.
6. De aangifte van schuldvordering in het faillissement van de schuldenaar stuit de verjaring zowel ten aanzien van de faillissementsboedel als tegen de gefailleerde schuldenaar.
7. Volgens artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek loopt evenwel de verjaring niet tegen hen voor wie de wet een uitzondering maakt. Door die bepaling wordt voorkomen dat de verjaring zou intreden terwijl een wettelijke regeling de schuldeiser verhindert de betaling te verkrijgen van zijn vordering.
De regel van artikel 452 van de oude faillissementswet en van artikel 24 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 houdt in dat de algemeen bevoorrechte of gewone schuldeiser tot aan de sluiting van het faillissement wettelijk van de gefailleerde zelf geen betaling kan verkrijgen van zijn schuldvordering, maar enkel aanspraken heeft in de boedel.
Hieruit volgt dat tegen de schuldeiser die aangifte heeft gedaan van zijn schuldvordering, de verjaring ten aanzien van de gefailleerde geschorst is.
Uit de samenlezing van deze wetsbepalingen volgt dat het indienen door een schuldeiser van zijn schuldvordering in het faillissement van een hoofdelijke schuldenaar de verjaring stuit ten aanzien van alle hoofdelijke schuldenaars, maar van dan af enkel de verjaring schorst tot de sluiting van het faillissement ten aanzien van de failliet verklaarde hoofdelijke schuldenaar.
8. De appelrechters stellen vast dat:
- de verweerster een beroep heeft gedaan op de BVBA Van Hemel, een niet-geregistreerde aannemer, en krachtens artikel 30bis van de RSZ-wet hoofdelijk aansprakelijk is voor de sociale schulden verschuldigd door de BVBA Van Hemel;
- de BVBA Van Hemel op 19 januari 1993 failliet werd verklaard;
- de eiser op 12 april 1995 aangifte deed van zijn schuldvordering in dit faillissement;
- het faillissement op 11 januari 2000 werd gesloten;
- de inleidende dagvaarding dateert van 7 december 2004.
9. De appelrechters die oordelen dat door de aangifte door de eiser van de schuldvordering in het faillissement van de BVBA Van Hemel een nieuwe verjaringstermijn is beginnen te lopen, en op die grond beslissen dat bij afwezigheid van een nieuwe stuitingshandeling binnen de in artikel 42, 1ste lid, van de RSZ-wet bedoelde termijn, de vordering van de eiser tegen de verweerster als hoofdelijke schuldenaar van de BVBA Van Hemel is verjaard, verantwoorden hun beslissing naar recht.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiser in de kosten.
De kosten zijn begroot op de som van 409,21 EUR jegens de eisende partij.
(…)