Hof van beroep Gent 10 juni 2009
TUSSENPERSONEN (HANDEL)
Handelsagentuur - Opzegging met onderling akkoord - Gebrek aan vormvereisten
De wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst legt geen vormvereisten op aan de partijen die met onderling akkoord wensen een einde te maken aan hun relatie. Het bewijs van dit onderling akkoord kan voortvloeien uit het opstellen door de handelsagent van een factuur 'tot slot' waarna geen enkele andere prestatie volgt.
|
INTERMEDIAIRES COMMERCIAUX
Agence commerciale - Résiliation de commun accord - Absence d'exigences de forme
La loi du 13 avril 1995 relative au contrat d'agence commerciale n'impose aucune règle de forme aux parties qui souhaitent mettre fin à leur relation de commun accord. La preuve de cette volonté commune peut se déduire de l'établissement par l'agent d'une facture 'de clôture' à laquelle ne fait plus suite la moindre prestation.
|
Zet.: J. Baudrez (raadsheer) |
Partijen werden gehoord in hun middelen en conclusies in openbare terechtzitting. De stukken werden ingezien.
(…)
2. Partijen betwisten niet dat zij sinds enkele jaren door een mondelinge agentuurovereenkomst verbonden waren, toen daaraan een einde werd gesteld begin 2002. Aangezien er geen geschrift bestaat omtrent één en ander, twisten partijen thans omtrent de datum waarop deze samenwerking eindigde.
Als enige overtuigingsstukken te dezen brengt de VOF de facturen aan die zij in de loop van het jaar 1999 ter betaling heeft aangeboden aan de BVBA (stukken nrs. 1 t.e.m. 10), de jaarrekening voor het jaar 2000 (stuk nr. 11) en de facturen voor het jaar 2001 (stukken nrs. 12 t.e.m. 23). De facturen werden blijkbaar maandelijks opgesteld voor de prestaties van de maand voordien, zodat mag worden aangenomen dat er van maand tot maand werd verrekend. Terecht benadrukt de NV ook dat de bedragen (ex-BTW) vrij consistent op elkaar aansluiten: zowat 153.000 BEF per maand voor 2000 tot zowat 182.000 BEF voor 2001; terloops mag hierbij worden aangestipt dat het maandgemiddelde dat de VOF berekent, bedragen met BTW (de facturen) en zonder BTW (de jaarrekening) dooreen gebruikt en in zoverre niet relevant is.
3. Vervolgens werd een factuur opgemaakt per 7 januari 2002, ten bedrage van 234.728 BEF, voor geleverde 'commerciële diensten' (stuk nr. 24 geïntimeerde); duidelijk betreft deze factuur diensten die vóór deze uitgiftedatum werden gepresteerd, hetzij in december 2001.
Een tweede - en laatste - factuur werd opgesteld op 1 maart 2002 met als nr. 39, “conform afspraak 12,5% op omzet” ten bedrage van 6.590,89 EUR (ex-BTW - stuk nr. 26 geïntimeerde); volgens het aangehecht bericht werd deze factuur per fax verzonden naar de BVBA op 12 maart 2002, waarop laatstgenoemde als volgt reageerde met haar brief van 20 maart 2002 (stuk nr. 25 geïntimeerde):
“In bijlage bezorgen wij u - zoals afgesproken - factuur nr. 39 - d.d. 1 maart 2002 terug.
Gelieve ons een aangepaste factuur te bezorgen van 4.544,62 EUR (exclusief BTW 21%).
Van zodra wij in het bezit zijn van deze nieuwe factuur - gedateerd op 20 maart 2002 - gaan wij ogenblikkelijk over tot betaling van dit bedrag via overschrijving op uw rekeningnummer VOF.
Gelieve verder op uw factuur als omschrijving te vermelden: 'voor gepresteerde diensten'.”
4. Het is duidelijk dat er in de factuur van 1 maart 2002 enkel prestaties worden aangerekend van vóór deze datum, en zeker niet van ná deze datum. De verbeteringen op deze factuur bewijzen al evenmin dat er ná die datum nog enige activiteit werd ontplooid in het kader van de handelsagentuur; integendeel werpt de BVBA precies op dat de VOF met betrekking tot de periode vóór 1 maart 2001 meer aanrekende dan wat zij had gepresteerd - hetgeen laatstgenoemde zelfs niet eens aanvecht.
(…)
De bewering dat wat voorafgaat niet noodzakelijk aantoont dat de samenwerking beëindigd was op 1 maart 2002, strijdt met de vaststelling dat de VOF nergens voorhoudt noch bewijst dat zij ná deze laatste datum nog enige activiteit ten voordele van de BVBA zou hebben hernomen. Hieromtrent anders oordelen zou inhouden dat het einde van de samenwerking nooit kan worden vastgesteld, zelfs al levert de agent geen enkele activiteit meer voor de principaal.
(…)
Aldus moet blijken dat de VOF haar laatste prestaties ten voordele van de BVBA aanrekende voor een bedrag van 4.544,62 EUR op 1 maart 2002, terwijl er geen enkele verdere aanspraak met betrekking tot prestaties vanaf 1 maart 2002 voorligt.
De vaststelling dat dit bedrag vrij precies strookt met het gemiddelde maandbedrag tijdens het jaar voordien (4.506,67 EUR) bewijst nog niet dat de VOF alzo enkel prestaties voor één maand, de maand januari, aanrekende. Al evenmin overtuigt de BVBA (thans de NV) aldus in haar uiteenzetting dat de overeenkomst moet zijn geëindigd op 1 februari 2002, terwijl zij verder geen enkel ander bewijs aanbrengt voor deze bewering.
5. De wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst staat er niet aan in de weg dat door een loutere wilsovereenstemming in deze zin, partijen een einde stellen aan hun samenwerking; de wet legt daartoe ook geen (vorm)vereisten op, zodat partijen de datum waarop het contract daadwerkelijk zal eindigen kunnen vastleggen en de agent uiteindelijk zelfs afstand kan doen van zijn recht op opzegtermijn.
Hiervóór werd vastgesteld dat de VOF haar 'slotfactuur' heeft opgesteld per 1 maart 2002, blijkbaar op verzoek van de BVBA, terwijl er geen verdere samenwerking wordt aangetoond van ná deze datum. Blijkbaar verwierp laatstgenoemde dan deze factuur omdat er te veel werd aangerekend. Noch ter gelegenheid van deze 'slotfactuur', noch bij de 'verbetering' ervan heeft de VOF ooit laten gelden dat de BVBA de opzegtermijn niet zou hebben geëerbiedigd; integendeel kon de eerste rechter noteren dat de VOF ogenschijnlijk zonder enig voorbehoud gevolg gaf aan deze vraag tot vermindering van haar laatste factuur - verre van enig voorbehoud omtrent opzegvergoeding (of uitwinningsvergoeding) te laten gelden.
Aldus kon de eerste rechter aannemen dat partijen in gemeen overleg de beëindiging van hun samenwerking hebben geregeld, terwijl hetgeen voorafgaat toelaat aan te nemen dat ook de opzegtermijn in onderling overleg werd vastgelegd en nageleefd - alleszins heeft de VOF daaromtrent de BVBA niet nuttig in kennis gesteld van een andersluidende regeling.
6. Waar artikel 26 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de agentuurovereenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het eindigen van die overeenkomst en er hiervóór werd vastgesteld dat de overeenkomst beëindigd was op 1 maart 2002, leidt de toepassing van artikel 54 Ger.W. ertoe dat de termijn van één jaar berekend moet worden tot de dag vóór 1 maart 2003, hetzij vrijdag 28 februari 2003.
Bovendien bepaalt artikel 20 van diezelfde wet dat de handelsagent zijn recht op de uitwinningsvergoeding verliest indien hij de principaal niet binnen een jaar na de beëindiging van de overeenkomst ervan in kennis gesteld heeft dat hij voornemens is zijn rechten te doen gelden. Waar dit 'verlies' al niet eens kan worden aangemerkt als een proceshandeling in de zin van artikel 48 Ger.W. en deze termijn dan ook niet kan worden 'verlengd' in toepassing van artikel 53 Ger.W., doet de VOF pas blijken van enige aanspraak in uitwinningsvergoeding in de dagvaarding betekend op maandag 3 maart 2002. Aldus kan er slechts worden vastgesteld dat de VOF niet binnen een jaar na de beëindiging van de overeenkomst de BVBA in kennis gesteld heeft van haar voornemen om haar rechten te doen gelden en zodoende haar recht op uitwinningsvergoeding verloren heeft.
(…)